De Gids. Jaargang 138
(1975)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Annie Romein-Verschoor
| |
[pagina 4]
| |
den hebben biologisch en grammatisch geslacht weinig met elkaar te maken. Wat niet belet, dat dit samenvallen van twee aanduidingen ons voor een aantal taalkundige problemen stelt en dat dit taalgebruik ons denken en onze voorstellingswereld beïnvloedt. De mens kan alleen maar zeer voorlopig als mens aangeduid worden: de mens behoort tot de primaten, de aarde wordt door zoveel miljard mensen bewoond. Maar zodra hij (?) zichtbaar wordt, is hij geslachtelijk. De vrouw wordt niet pas door het moederschap mannin, zoals apin en berin daardoor haar (hun?) vrouwelijkheid doen kennen. ‘Hij schiep ze man en vrouw’ staat er in Genesis. En bij wijze van spreken kunnen ze geen stap doen zonder man of vrouw te zijn. Engelse ouders - het Engels kent geen grammatisch neutrum - horen hun baby niet graag als ‘it’ (= een ding) aanduiden. De voorlopige neutrale aanduiding komt hoofdzakelijk in het meervoud en in generaliserende vorm voor: wat lopen er een mensen op straat. Maar zodra het om een enkeling gaat of als er een prenominale aanduiding aan te pas komt, staan we voor het blok: Ik kocht dat van een koopman (koopvrouw) op de markt, nadat ik hem (haar) naar de prijs gevraagd had. Ik kan niet zeggen: van een koopmens, hoewel het geslacht van de persoon achter het kraampje me volmaakt onverschillig kan zijn. Er valt een kind in het water en het wordt er weer uitgehaald. Het krantenbericht moet kiezen tussen: door een toevallige voorbijganger of voorbijgangster. Voorbijgaande mens is zeer ongebruikelijk, voorbijgaand mens zou een vrouw aanduiden, want het is een vrouw evenals het wijf. ‘Ieder mens is sterfelijk, maar niemand kent het uur van zijn dood’. Er kan natuurlijk (haar) ingevoegd, maar dat ruikt te veel naar ambtelijke taal. Bij de woorden: ‘tegen de lichte achtergrond tekende zich scherp een menselijke gestalte af’ ziet vrijwel iedereen een man oprijzen. In generaliserende uitdrukkingen komt onafwijsbaar naar voren dat ook in het taalgebruik de gedachte de mens = de man verankerd ligt al hebben wij niet als sommige andere talen één woord voor man en mens, omdat in onze hele cultuur de man = de mens is. En dat wil dan nog weer zeggen: de blanke man. Kinsey en zijn medewerkers verrichtten in zekere zin een revolutionaire daad, toen ze in hun tweelingwerk evenveel aandacht besteedden aan het seksuele leven van de vrouwelijke als aan dat van de mannelijke mens, al gooiden ze daarbij dan wel het biologisch- en het sociaal-seksuele gedrag in één of beter in twee potjes. Er is hun wel verweten dat ze de neger er buiten lieten, maar in zekere zin deden ze dat terecht, omdat de onzichtbaren niet bij de zichtbaren kunnen worden opgeteld en in een door blank beheerste cultuur het sociaal opgelegde (seksueel) gedrag van de zwarten alleen als afwijking beschouwd zou kunnen worden, met name tegenover de blanke vrouw. Zie de uitspraak van Eldridge Cleaver: ‘Het is een ziekte, ons hele leven zien we een blanke vrouw voor onze ogen dansen als een worst voor een hond: je mag er naar kijken, maar aankomen niet’.Ga naar eindnoot1. In onze gangbare voorstellingswereld kan de vrouw evenals de neger alleen als zodanig optreden, niet als mens, de neger zelfs niet als de man. Op het toneel kan een neger alleen een negerrol spelen: oom Tom, de ‘moor’ Othello, de Gast die vanavond komt, of Porgy. Een donkere Hamlet is alsnog onaanvaardbaar en dat niet eens louter uit vooroordeel, maar ook omdat de verwarde toeschouwer zich zou afvragen welke functie zijn kleur in zijn rol had. Elckerlijck is een man en God wordt altijd met een baard afgebeeld en ook de vrome die de uitspraak: ‘God is een man’ zou afwijzen of iedere afbeelding van zijn wezen afwijst, zal toch over God spreken als Hij en Hem. Alleen heidense volken kennen godinnen en primitieve christenen maken er een van Maria. Hoe zit dat eigenlijk? En de consequente feministe die in het spoor van Sylvia Pankhurst God ‘zij’ noemt, ontwerpt alleen een nieuwe mythe.
Het dogma dat de man = de mens is, heeft in de loop der eeuwen tot een aantal wonderlijke consequenties geleid, te meer omdat men in de praktijk voortdurend op de inconsequentie van die consequenties stuitte. Binnen de kerk is de vraag of de vrouw ook een ziel had - een dier had er geen - een punt van uitvoerige discussies onder andere op concilies geweest. Men had er minder moeite mee haar een geweten toe te kennen: het strafrecht en zeker het schervengerecht heeft voor deze groep van ‘onmondigen’ nooit verzachtende omstandigheden bepleit. Maar de christelijke moraal, waarin | |
[pagina 5]
| |
de seks zo'n grote plaats inneemt, richt zijn wetten zo uitdrukkelijk op de man-mens en kent de man zoveel zeggenschap over de vrouw toe om zijn eigendomsrecht over haar en haar kinderen veilig te stellen, dat toch weer de vraag rijst of het bezit van een geweten bij haar even onzeker is als dat van een ziel. Bovendien wordt ze, en dat niet alleen in Genesis en bij Paulus, niet alleen als de grote verleidster tot zonde gezien, maar als de zonde zelf. In de middeleeuwse moraal is ze meer instrument van de Zonde dan zondares. En in het gewetensonderzoek van Pierre Bezouchow naar ‘de zwakheid die meer dan alle andere u deed wankelen op het smalle pad der deugd’, overweegt hij: ‘Drank? Gulzigheid? IJdelheid? Luiheid? Prikkelbaarheid? Drift? Vrouwen?’Ga naar eindnoot2. Een van de zwaarste onrechten de vrouw ooit aangedaan is dat haar beeld als bron van de zonde vooral berust op een veel intensiever preoccupatie met de seks die haar door haar lichamelijkheid maar nog meer door haar sociale gesteldheid werd opgelegd.
Met andere woorden de man heeft meer ruimte om mens te zijn dan de vrouw die verondersteld werd en wordt voortdurend (seksueel) beschikbaar te zijn en aangepast aan de seksuele behoefte des mans. Dat mag ons tegenstaan in verhalen over kuisheidsgordels of nog geraffineerder: over kleine meisjes in India, waarbij de genitaliën werden (worden?) dichtgenaaid om ze ongerept aan de rechthebbende over te leveren die ze dan nog weer de clitoris kan laten uitsnijden om zich dat alleenrecht nog wat hechter te verzekeren door voor haar de pret te bederven. Of in het beeld van de haremvrouw die haar dagen verdoet met baden, zalven en reukwaren om zich voor te bereiden op de - mogelijke - nachtelijke ontmoeting met haar heer. Maar laten we niet vergeten dat in onze burgerlijke cultuurwereld, waarin de man kan volstaan met een tooi die zijn welstand aangeeft (het meer of minder goed gesneden colbert je), de vrouw, al of niet gestimuleerd door een dolgedraaide mode- en kosmetische industrie, maar dan toch wel erg meegaand (‘mijn man verschijnt graag met een goed verzorgde vrouw’, ‘ik moet correct op de zaak verschijnen’), zich een voortdurend bezig zijn met haar uiterlijke verschijning, dit is met haar seks, als een plicht laat opdringen. Ook de geëmancipeerde vrouw onttrekt zich zelden aan die dwang, al was het alleen maar om niet voor onvrouwelijk te worden uitgemaakt. Wie hieruit concludeert dat ik terug wil naar de ‘hobbezak’ (Is die er eigenlijk ooit geweest behalve in de karikatuur?), heeft er niets van begrepen: de zelfversiering van de vrouw, en van de man, moet een spel zijn, en niet een plicht. Wie ‘behaagzucht’ zegt, heeft het over iets uit de ‘vrouwelijke’ sfeer en de taal met al zijn associaties dient om de vrouw - evenals de neger - op haar plaats te houden.Ga naar eindnoot3.
Het is een boeiend spel na te gaan in hoeverre traditionele voorstellingen in ons taaleigen verankerd liggen en er laten zich niet zo bijzonder optimistische conclusies uit afleiden omtrent het trage tempo waarmee die in de diepere lagen van ons bewustzijn verschuiven. De knopen die daarbij te ontwarren zijn, betreffen om te beginnen het dooreenvloeien van biologisch en grammaticaal geslacht, waarvan de huidige taalgeleerden ons dan wel verzekeren dat ze in oorsprong weinig met elkaar te maken hebben, maar die hun voorgangers toch vaak op de meest curieuze gronden ‘logisch’ aan elkaar gepraat hebben, zij het niet zonder ons het geloof in een aantal ‘uitzonderingen’ op te dringen. Het gedweeë schoolkind leerde dat de namen van vrouwelijke personen en dieren ‘natuurlijk’ grammaticaal vrouwelijk waren met inbegrip van het woord ‘baker’ met zijn ‘mannelijke’ uitgang, maar dat de ‘zwakke’ verbuiging van de genitief (des prinsen) uitsluitend bij mannelijke persoonsnamen voorkwam. Nu is dat voor wie Nederlands schrijft een minder zwaar probleem geworden, sinds de naamwoordelijke verbuiging is afgeschaft, en we hoeven niet meer naar een woordenboek te grijpen om ‘correct’ Nederlands te schrijven. De genitief die het langst hoorbaar was, handhaaft zich nog zwak in de schrijftaal, naar het mij voorkomt iets meer in de vrouwelijke dan in de mannelijke vorm (waarom?): we komen eerder ‘der vrouw’ of ‘der liefde’ tegen dan ‘des mans’ of ‘des booms’, afgezien van staande uitdrukkingen of bedoeld archaïsche taal. Maar we blijven met een paar wonderlijke knopen zitten, ook nu het grammaticaal geslacht dood verklaard is: die van de prenominale aanduiding (merkwaardigerwijs al- | |
[pagina 6]
| |
leen in de derde persoon) en die van alle gevallen waarin naast een mannelijke persoonsaanduiding een vrouwelijke geplaatst kan worden. Wij zijn gerechtigd willekeurig naar voorafgaande zelfstandignaamwoorden te verwijzen met hem-haar-het-hun-hen of met zijn-haar-hun, maar het blijft vanzelfsprekend dat daarbij al wat menselijk geslachtelijk is buiten die willekeur valt. De lectuur van een stuk modern krantenproza leert, dat bij zaken en begrippen het geslacht van de prenominale aanduiding zich richt òf naar de traditionele grammatische regel (mogelijk een kwestie van leeftijd) of naar een vrij onbestemd gevoel, dat aan bepaalde woorden een mannelijke of vrouwelijke kleur toekent. Termen als: ‘de vrede en haar gevolgen’ komt men herhaaldelijk tegen. Bij personen schijnt de keuze onwrikbaar vast te liggen. Een paar voorbeelden: Mijn moeder/vader wilde weten... Ik antwoordde haar/hem op haar/zijn vraag. Zeelieden zien niet graag, dat hun zoon hun (hen is al aan het verouderen) in hun beroep opvolgt. Maar hier gaan we al twijfelen: Verpleegsters verwachten dat haar (maar ook hun) patiënten haar (maar ook hun) als zuster aanspreken. Er bestaat een duidelijke neiging om de vrouwelijke vorm te laten vallen voor de mannelijke. Moeten we daar een teken van feminisme (gelijkstelling van de vrouw aan de man) in zien of juist van het tegendeel (wegdenken van de vrouw)? Het afslijten van de taal is een ingewikkeld proces: zie het teruglopen van de sterke werkwoorden. Maar natuurlijk kan er dezelfde onbewuste tendens in meewerken die we hierboven al bij de generalisaties opmerkten, namelijk dat daarin altijd het mannelijk beeld domineert, tenzij we een groep als afzonderlijke individuen zien: de inwoners van ons land zijn overwegend blond, maar in een enquêteformulier: de bewoner/bewoonster van het pand. In spreek- en schrijftaal duikt de neiging op om bij verwijzing naar zaken en begrippen een keuze tussen hem/haar enzovoort uit de weg te gaan door ze of die te gebruiken: ‘Voor een keuze tussen een mannelijke of vrouwelijke verwijzing geplaatst vermijden we die door ze door neutrale woorden te vervangen.’ Een merkwaardige inconsequentie die het taalgebruik toelaat, bedrijven we met die woorden die een mannelijk of vrouwelijk wezen aanduiden, maar door een toegevoegd verkleinwoord neutrum worden. We zeggen: Het kind/jongetje/meisje is in het bos verdwaald. Ik heb het/hem/haar teruggevonden. Maar het Duits zegt dan consequent es en ook van een meisje sein en zelfs daar waar de vrouw met het neutrum ‘das Weib’ aangeduid wordt. Dat kan meer dan een grammatische ‘logica’ zijn, zoals bij de psycholoog Möbius die, in verzet tegen de emancipatiegolf van omstreeks 1900 in een Sammlung zwangloser Abhandlungen aus dem Gebiete der Nerven- und Geisteskrankheiten een betoog leverde voor de natuurlijke zwakzinnigheid van dit als voorwerp aangeduide wezen dat alleen door een huwelijk de eretitel ‘die Frau’ kon verwerven.
Er is nog een stuk taalterrein waar een verouderde seksueel-grammatische indeling zich handhaaft, omdat we blijkbaar heel moeilijk afstand kunnen doen - waardoor dan ook - van een (overbodige) aanduiding van het biologisch geslacht, een survival dat zelfs, naar het mij voorkomt, ons uitdrukkingsvermogen gaat belemmeren en verstoren. Wanneer ik spreek over de kwaliteiten van mijn arts en die in de loop van het gesprek als ‘zij’ aanduid, zal in negen van de tien gevallen mijn gesprekspartner een soortgelijke ‘kleurenschok’ vertonen als wanneer zou blijken dat het over een neger of een Chinees ging: ‘Hé, is het een vrouw (Chinees, neger)? Het doet bijna aan als een terechtwijzing omdat je een stukje informatie achterhoudt. Het is begrijpelijk dat men aan het hoofd van een instituut voor moeilijk opvoedbare jongens liever een man ziet en aan het hoofd van een crèche een vrouw. Maar voor een reeks van functies op opvoedkundig, psychologisch, sociologisch, maatmaatschappelijk en wetenschappelijk terrein wordt er - althans in beginsel - niet gediscrimineerd. In de taalpraktijk evenwel ontbreken ons de middelen om op dit punt een volstrekte neutraliteit in acht te nemen en dus vervallen we in een vorm van ‘gelijkstelling’ die nu juist als zodanig een discriminatie inhoudt. Zie tientallen advertenties in dag- en weekbladen: gevraagd een psycholo- | |
[pagina 7]
| |
(og)(ge), sociolo(og)(ge), direct(eur)(rice), secretar-(is)(esse), etcetera. Wij verwachten van hem/haar, dat hij/zij zijn/haar taak enzovoort. Juist dezer dagen heeft een kamerlid vragen ingediend over dit soort discriminatie en terecht, want in de wereld waarin we vooralsnog leven, moet men onvermijdelijk uit zo'n tekst lezen dat ook een persoon met een vrouwelijke geslachtsapparatuur voor deze functie bruikbaar is. Maar lost de heer Riethof ook het taalprobleem op, dat aan zijn vraag vastzit? Hoe komen we aan een neutrale term voor een mens die een vak beoefent zonder, eventueel discriminerende, associaties aan de seksualiteit? Alléén psycholoog, enzovoort kan immers misverstaan worden als: alleen mannelijke sollicitanten òfwel de gegriefdheid wekken van de geëmancipeerde vrouw - misschien wat overgevoelig, maar wat wil je na zoveel eeuwen onderschikking? - die onder de paraplu van de man mag schuilen. Nog zo'n moeilijk oplosbaar en dagelijks voorkomend probleem: een man zegt aan de telefoon: ja, met Bakker. Een vrouw heeft drie, alle even verwerpelijke keuzen: ze zegt: met Bakker (al te stoer), met Betty Bakker (te aanmatigend, alsof iedereen Betty Bakker kent, dan wel te vertrouwelijk van toon) of: met mevrouw Bakker (ook niet goed, hoewel zeer gebruikelijk, want je kondigt jezelf niet aan met een - eerbiedige - aanspreektitel. Een minister zegt ook niet: met excellentie Bakker en een koning niet: met majesteit Cornelis. En nu spreek ik nog niet van het hele titulatuurprobleem mevrouw-mejuffrouw, dat de Women's Lib-vrouwen menen te hebben opgelost met Ms, maar hoe spreken ze dat uit?
Om misverstand te voorkomen; het gaat er mij helemaal niet om een opzettelijke en dus kunstmatige aanpassing van de taal te propageren ter wille van de opheffing van een maatschappelijke, maar ten onrechte seksueel aangeduide discriminatie. We kunnen niet bij decreet de prenominale aanduiding egaliseren en de zogenaamde vrouwelijke en mannelijke uitgangen afschaffen. Het gaat er hier alleen om ons er rekenschap van te geven in hoeverre de taal als het ware achterloopt bij de realiteit van de verhoudingen, daardoor de ontwikkeling van die verhoudingen helpt afremmen, ja, conservatieve of anderszins geconditioneerde geesten gelegenheid biedt tot een woordgebruik dat ook de functie beïnvloedt. De taal is een van de krachtigste middelen om de vrouw - als de kleurling - op haar plaats te houden, juist in een wereld als de onze waarin wetten en tradities op dat punt sleets zijn geworden, en hij wordt daar voortdurend, bewust of onbewust, voor gebruikt. Woorden als vrouwelijk en onvrouwelijk (in positieve of negatieve zin) werken als stimulerende en verlammende drugs, met name in het reclamewezen dat er zich psychologisch geschoold op toelegt het taalgevoel van de mens te bespelen. En daarmee onder andere een oerbeeld van de vrouw te ontwerpen, een aan de tijd aangepast ‘oerbeeld’: the feminine mystique. Een ideaalbeeld dat snel democratiseert, want de verburgerlijkte proletarische vrouw leest Libelle. Ze heeft - terecht - al lang haar uniform van omslagdoek en bonte boezelaar afgelegd en, al moet ze nog vechten voor gelijk loon, ze gaat in ieder geval nu ook naar de kapper. Natuurlijk ontwikkelt de reclame ook een mannelijk tegenstuk, maar dat ligt, als vertegenwoordiger immers van de mens, veel bewegelijker en is niet zo dwingend. Een man mag zich wel voor mannelijk stoere en sportkleding interesseren, maar als hij dat niet doet wordt dat niet louter negatief beoordeeld, maar zelfs als een reden tot waardering of vertedering: het is nog zo'n kwajongen, hij gaat zo op in zijn werk, de lieverd. Maar van de nonchalant geklede vrouw zeggen haar beste, soms feministisch gezinde vrienden: jammer, hè, ze ziet er toch zo aardig uit! Ook in een radicaal blad als Vrij Nederland rekent een radicale vrouw in de rubriek: ‘Zo maar wat vrouwelijkheid’ tot die ‘vrouwelijkheid’ al wat met seks te maken heeft plus alles wat een min of meer wereldwijze vrouw van nu, en dus ook de lezeres van V.N. móet interesseren: de kleren en levensgewoonten van de dames Nixon en Onassis, de driehoeksverhouding van Freud of het gebruik van deodorants. In hoeverre haakt dit, met het reclamebeeld, in op de realiteit? Zijn het altijd meisjes die erotisch geremd worden door een slechte adem? Stinken mannen evenmin als geld? Deodorants voor mannen, och ja, die zijn ook wel te krijgen, maar de mode biedt de man iets aan en | |
[pagina 8]
| |
legt de vrouw iets op en ze heeft daar een zeer speciale taal met een zeer doordringende toon voor ontwikkeld. Ook de geëmancipeerde, jonge - en niet die alleen - vrouwen van nu spreken over de geboden van de mode zoals een eeuw geleden haar overgrootmoeders over de goede zeden.
De taal legt de vrouw nog een heel speciale achterstand op; in de beschaafde wereld is de cultuurtaal mannelijk. Bestaan er studies over mannelijke en vrouwelijke taal in primitieve culturen? Dichteressen die haar vrouwelijke erotische gevoelens onder woorden brachten, stuitten niet alleen op enige weerzin in de publieke opinie, maar ook op de onwennigheid van hun instrument (Louise Labé, El. Barrett Browning, Hélène Swarth). De verbreding van de vrouwenliteratuur in de achttiende eeuw gaat samen met een minder formeel worden van de literaire taal, met name in de briefvorm van de roman. Brieven hadden de vrouwen altijd geschreven. In onze hele liefdeslyriek is de stem van de vrouw heel zwak vertegenwoordigd en in het populaire en cabaretliedje komen heel wat antivrouw-gevoelens los, maar het keert zich zelden tegen de man. Waar is het tegenstuk van Sonnevelds Lieveling? En gangbaar, maar niettemin vreemd: op gezellige avondjes van het bejaardenhuis en dergelijke gelegenheden zingen de vrouwen even opgewekt mee van ‘Was ik maar nooit getrouwd’, want in tegenstelling met de realiteit ziet de man zich bij zijn huwelijk in de val gelopen, hij neemt afscheid van ‘het vrije leven’ (onuitputtelijke bron van grappen), de vrouw is ‘geborgen’ door het verlies van haar vrijheid, voor zover ze die had. De taal fungeert als een soort snelheidsmeter, of beter traagheidsmeter van de maatschappelijke ontwikkelingen en daarnaar gerekend is er weinig reden tot juichend optimisme. We denken al gauw nu we midden in de nieuwe golf van de vrouwenemancipatie staan, dat het nog maar een heel klein zet je kost om boven aan de helling te komen, maar niet alleen in de droom groeien wij ‘langzamer dan de hardste steen’Ga naar eindnoot4.. Is een wezenlijke maatschappelijke gelijkstelling mogelijk, met ruimte voor alle biologische verschillen en de consequenties daarvan, zo lang survivals van de oude voorstellingen zich in de taal handhaven? Gaat het anders met andere tot tegenstellingen gemaakte verschillen onder de mensen, sociale en rasverschillen? Wat kunstmatige correctie via de taal uithaalt, bewijzen gebruik en misbruik van het woord Israëliet. Langzaam en met kleine schokjes door ‘toevallige’ aanleidingen kunnen zich kleine verschuivingen voltrekken. Een stoere zeerob die minister van oorlog werd, zorgde ervoor, dat de prenominale aanduiding van ‘uwe excellentie’ in ambtelijke stukken niet langer zij en haar werd (‘Ik ben g.v.d. geen wijf!’). En de traditie van de bureaucratie won het blijkbaar op die van de taal, toen na de oorlog mr. Marianne Tellegen functie èn titel van directeur van het kabinet der koningin kreeg. Helemaal duister blijft, waarom op grond van een recente order - van wie eigenlijk? - de doctoranda doctorandus is geworden. Maar de botanica, historica, enzovoort slepen hun (haar) geseksualiseerd bestaan nog voort.
Er is al veel geschreven over de voorkeur voor en het verzet tegen het aanstellen van vrouwen in verschillende beroepen en over de vraag of dat iets met - vermeende? - vrouwelijke eigenschappen te maken heeft. Voor een groot deel wordt die voorkeur natuurlijk nog bepaald door de massale ongeschooldheid van de vrouwelijke werkende jeugd en het daaruit volgende, al of niet wettelijke, al of niet verkapte, lagere loonpeil. Maar de argumenten worden gemakkelijk vertaald in een buitengewone geschiktheid van de vrouw voor geestdodend werk. Het ‘vrouwelijk’ karakter van een andere categorie beroepen berust op de traditionele voorstelling van de (ver)zorgende aard van de vrouw. Buytendijk heeft een heel boek over de Vrouw geschreven om tot de slotsom te komen, dat haar meest wezenlijke eigenschap ‘zorgend aanwezig zijn’ is.Ga naar eindnoot5. Niet bepaald een inzicht dat nieuwe vergezichten opent. Ook die traditie wordt lang gesteund door de slechte salariëring in de verzorgende beroepen. Nu door gebrek aan aanbod en hogere scholingseisen de salariëring in die sector omhoog gaat, verliest het beroep zijn ‘vrouwelijk’ karakter: de verplegers, je zou bijna zeggen: de mannelijke verpleegsters, zijn in opmars. Er zijn duizenden ambtenaren en ambtenaressen in overheids- en bedrijfsdienst wier werk in niets verschilt en waarbij weer alleen door traditie | |
[pagina 9]
| |
en mannelijk zelfbesef, dat geen gezag van een vrouw verdraagt, bepaald wordt dat de vrouw de hogere posten niet haalt. Nog altijd zijn er meer mannelijke ambtenaren; met één uitzondering: er zijn meer secretaressen dan secretarissen. Hoe komt dat? Ook hier spreekt mee dat vrouwen vaker met een lager salaris genoegen nemen en er normaal weinig promotie in het vak zit. Maar ook hier werkt de suggestie van het woord èn de inhoud, waarmee dat woord geleidelijk belast is. Er zouden romans te schrijven zijn - en ze worden geschreven, vooral in het amusementsgenre, en gretig tot films verwerkt - over de sterk van die van haar mannelijke collega's afwijkende activiteit van de secretaresse. Het woord - en het beeld! - is beladen met verwijzingen naar haar talrijke nevenfuncties die merkwaardigerwijs weer in de ‘verzorgende’ sector terechtkomen: koffiemeisje, gastvrouw, animeuze, tafel-, reis- en eventueel bedgenote. Een secretaresse van het Rode Kruis in Den Haag vertelde me indertijd dat Prins Hendrik, die dit speciale terrein van zijn werkzaamheden ook wel als kleedkamer gebruikte, eens bij haar binnenstapte met het vriendelijk verzoek zijn bretels hoog achter op zijn rug even omlaag te trekken. Zou hij deze verzorgende dienst ook aan een secretaris gevraagd hebben? Aan zo'n woord hecht zich een hele conservatieve voorstellingswereld in de sfeer van vrouw-moet-vrouw-blijven en ze-wil-toch-niets-liever dan dit moederlijk verzorgstertje spelen. Zie de secretaresse van Nixon die haar dienstbaarheid tot in het misdadige uitstrekt.
In hoeverre beantwoordt dit beeld aan de werkelijkheid. De ‘baas’ verwacht van zijn naaste hulp een aantal kwaliteiten, waaraan een man niet kan (wil) voldoen en die alweer typisch vrouwelijk worden genoemd: een groot aanpassingsvermogen en inschikkelijkheid, al wat in het vlak van het beminnelijk decorum ligt, de charme van de dagelijkse omgang met een, uit een reeks van sollicitanten zelf te kiezen en zelf te ontslaan dagelijks gezelschap, dat niet de al overbekende eigen vrouw is, wel of niet in alle eer en deugd en in de meeste gevallen wel ongetwijfeld het eerste. De bekwame secretaresse-notuliste in een bedrijfsvergadering draagt iets bij aan de sfeer waarbinnen mannen elkaar iets minder hard de waarheid zeggen en buigt in haar verslag de al te spontane uitspraken van de deelnemers een tikkeltje om naar wat gaver en tactischer volzinnen. (We moesten eigenlijk eens een paar secretaressen van vrouwelijke ministers interviewen.) Zou de gemiddelde secretaresse het anders willen? Ik heb de indruk dat veel secretaressen die geen al te zure, autoritaire of bedilzieke baas hebben, wel plezier hebben in hun werk. Dat is gezien de nog altijd overheersende man-vrouw-verhouding niet onbegrijpelijk. In ieder mens zit een stuk je machtsinstinct, in vrouwen niet minder dan in mannen en men mag aannemen dat beiden over ongeveer een gelijke portie intelligentie en behendigheid beschikken om dat instinct te bevredigen. Maar de vrouw is wel van ouds gedwongen dat langs een andere weg te bereiken; de weg van: she stoops to conquer. Wij betreuren terecht een wie weet hoe grote hoeveelheid vrouwelijk talent dat door het patriarchaat onderdrukt en verloren gegaan is, maar we zien vaak over het hoofd dat haar rechtmatig aandeel in het menselijk intellect de vrouw langs die andere weg vaak aan haar zelfbevestiging hielp. In de Grote Kerk in Dordrecht is een reliëf te zien van Jan Terwen Aertszoon, dat een anekdotisch-symbolische voorstelling uit de Griekse oudheid weergeeft en het is niet de enige; de grote Wijze Aristoteles die op handen en voeten en opgetuigd als een paardje door zijn minnares Phyllis bereden wordt. John Stuart Mill schreef in zijn boek: The subjection of women (al van 1869!): ‘To allow to any human beings no existence of their own but what depends on others, is giving far too high a premium on bending others to their purposes. Where liberty cannot be hoped for, and power can, power becomes the grand object of human desire.’ Onder de schijnwerpers van de (populaire) geschiedenis hebben altijd de vrouwen gestaan die hun listig gebruik van macht regelrecht via hun seksuele bekoring bereikten: Aspasia, Theodora, Agnes Sorel en Sze Shi; maar er zijn ook andere indirecte of directe wegen: die van Eva die ‘begerig om verstand te krijgen’ het eerst in de appel beet, van de vrouw van Lot van wie we zeker meer gehoord zouden hebben als een wraakgierige God haar niet prompt in een zoutpilaar had veranderd | |
[pagina 10]
| |
toen ze wel eens wilde weten wat er met Sodom en Gomorra gebeurde. Niet voor niets wordt de weetgierigheid van vrouwen altijd tot nieuwsgierigheid gedeclasseerd. En er is de weg van Sjehrazad die de koning sprook jes vertelde. In de loop der eeuwen hebben veel vrouwen hun - en andere - mannen sprookjes verteld. Altijd is ook haar macht over kinderen, bedienden, slaven een uitlaat voor de rechteloze vrouw geweest. En de macht van de vrouw over de man heeft maar al te veel tot schade van beider zelfbesef berust op wat Doris Lessing in haar Golden notebook ‘emotional blackmail’ noemt. We lopen nog altijd zo volgzaam in het oude spoor, dat de goede secretaresse het type van de moderne Sjehrazad is geworden: in de wensvoorstelling van de mannelijk-conservatieve man die mogelijk in zijn gezin voor een oort je thuis ligt, een ideaal beeld van door en door ‘vrouwelijke eigenschappen’ dat ze zich with her tongue in her cheek laat aanleunen. De Sjehrazad- en de secretaresse-figuur worden graag geduid als verschijningsvormen van het ewig weibliche. Maar er zijn nog wel andere stoop-to-conquer-figuren die ook vanuit hun vernedering triomferen en die...mannen zijn. Uilenspiegel en de dappere soldaat Schwjeik zijn er om te bewijzen dat het hier niet in wezen om een vrouwelijke houding gaat, maar om de houding van de intelligente en weerbare verdrukte, man of vrouw.
Wij dienen uiterst voorzichtig te zijn met het gebruik van woorden als mannelijk en vrouwelijk die een dubbele - biologische en sociale - inhoud hebben. Voor- en tegenstanders van de emancipatie maken zich schuldig aan verwarring van die beide en pinnen daarmee de vrouw vast op een niet bestaand oertype. Door voortdurende vergelijking met andere naar ras, natie, klasse onderdrukte groepen moeten we leren onderscheiden welke ‘typisch vrouwelijke’ reacties op haar sociale achterstelling teruggaan, die ze daarom gemeen heeft met alle Uncle Toms, Calibans, Uilenspiegels, Woutertje Pietersens en Schwjeiks. Daarom doen vrouwen er mijns inziens verkeerd aan zich voor een algemeen menselijke prestatie in onze samenleving afzonderlijk te organiseren, zoals me dat ook een, overigens veel begrijpelijker vergissing van Black Power lijkt. In 1898 werd er in Den Haag een eerste Nederlandse Vrouwen Tentoonstelling gehouden waarvan organisatie en uitvoering tot in de kleinste details in handen van vrouwen was gehouden, die er kennelijk behoefte aan hadden met kloppend hart te bewijzen dat ze dat ook konden. Nu zijn we driekwart eeuw verder en op een dit jaar in Nijmegen gehouden congres over ‘wetenschap tussen kultuur en tegenkultuur’ wordt ook een plaats ingeruimd voor het onderwerp: ‘Feministische kultuur en wetenschappelijke kritiek’. Daarin werd ‘het (thans nog marginale) bestaan van een vrouwelijke cultuur en de noodzaak tot ontwikkeling van die cultuur uitgewerkt’, zoals dat sommigen voorstaat in het ontwerp van een vrouwenuniversiteit. Ik geloof niet dat we die het succes kunnen voorspellen van de Haagse tentoonstelling. Er is om te beginnen het afschrikwekkend voorbeeld van de Engelse en Amerikaanse vrouwencolleges (zie V. Woolf: A room of one's own) die dezelfde minderwaardigheidsgevoelens en vrouwerigheid vertonen als de gelukkig opgeheven meisjes-H.B.S. Ik moet niet denken aan de hopeloze verwarring van begrippen en gevoelens in dit vrouwelijk organon scientiarum, waar een aan een ‘mannenuniversiteit’ geschoolde staf, die daardoor uit het ‘vrouwelijk’ patroon losgeraakt zou zijn, krampachtig op zoek zou moeten gaan naar de ‘vrouwelijke’ wetenschap die, als ze al bestond, toch moeilijk iets anders kan zijn dan het tegenstuk van de, als eenzijdig verworpen mannelijke. Erger nog wordt het wanneer meerderwaardigheidsgevoelens de boventoon gaan voeren en we terugvallen in het bedenkelijk idealisme van de 1900-periode, toen de vrouwenbeweging meende de wereldvrede te kunnen garanderen. Moeten we nu op een dergelijke wijze ‘de redding van de door de technologische mannencultuur verziekte wereld verwachten van een vrouwelijker patroon’? Wat moeten we hier in godsnaam bij dat vrouwelijk patroon denken? Lief zijn voor elkaar? De ‘zachte krachten’ die per definitie zo vrouwelijk zouden zijn? En dan nu, nadat we tot twee maal toe duizenden mannen de slachting van de wereldoorlog tegemoet hebben zien marcheren onder de hysterische toejuichingen van duizenden | |
[pagina 11]
| |
vrouwen? Nu we zien dat (hoeveel?) Amerikaanse vrouwen hun zoons als lafaards de deur wijzen, wanneer ze de gruwelen van Vietnam beantwoorden met dienstweigering? En drijven de vrouwen soms minder dan de mannen de mallemolen van onze ‘technisch verziekte cultuur’ aan door de verwilderde aankoop van alle ons opgedrongen produkten van de techniek? Maar mijn ernstigste bezwaar is, dat het streven naar een aparte vrouwencultuur een belangrijk stuk in onze beschaving opgenomen vrouweninvloed verloochent.
Het propageren van een actieve vrouwenapartheid, zoals het hedendaags feminisme dat kent, loopt slechts in schijn parallel met de beweging van groeiend zelfbewustzijn en afstand scheppen van de Amerikaanse negers. We wezen er al op, dat er in het algemeen een leerzame parallel te trekken valt tussen vrouwen- en negeremancipatie. Dat is dan ook al eens gebeurd en wel in de vijfde appendix van Gunnar Myrdals befaamde werk: An American dilemma: the negro problem and modern democracy (1944), onder de titel: A parallel to the negro problem. Hij citeert daarin een aantal uitspraken uit de negentiende-eeuwse discussie over de slavenbevrijding waarin voorstanders er af en toe op wijzen dat de vrouwen op gelijke wijze tekort gedaan wordt als de slaven; maar vooral ook de tegenstanders betogen dat dezelfde goddelijke wet de onderwerping van vrouwen en slaven voorschrijft en dat de wereld zijn ondergang tegemoet zou gaan wanneer de vrouwen in bewuste verachting van Gods gezag zich los zouden maken uit de teruggetrokkenheid van het huiselijk leven waar ze in stilte regeren over het karakter en de bestemming van de samenleving. Natuurlijk loopt de argumentatie ver uiteen: de slaven, behorend tot een onderras, waren te min voor de vrijheid, de vrouwen stonden er te hoog voor in de gratuite vrouwenverering van de negentiende eeuw, die tot een ridderlijke aanbidding van een gewijd voorwerp werd in de feodale sfeer van de plantagebezitters in het Zuiden van de States. Maar dat voor Myrdal vastgelegde parallellisme gaat minder op voor de actieve apartheidsbeweging van sommige moderne feministen en de black is beautiful-beweging. De neger had namelijk tot voor kort geen plaats in de cultuur. Losgeraakt van het land van zijn herkomst en beschaving, komt hij wanneer hij zich van zijn situatie bewust wordt voor de keus, voor zo ver het een keus is, te staan: zich met een zeer schrale eigen inbreng laten assimileren in de blanke cultuur of in apartheid van de grond af een eigen opbouwen op geen andere basis dan die van waardering voor zijn eigen, zo lang verachte lichaam: black is beautiful. De enige persoonlijke binding die hij eeuwen lang met de blanke had gehad, was die met de ‘goede’ meester, de Uncle Tom-relatie, maar het gaat niet aan alle vrouwen als Uncle Toms voor te stellen, want de man-vrouw-relatie omvat heel wat meer dan die van een ‘goede’ eigenaar en zijn bezit. De vrouw had wèl een plaats in de cultuur, hoe weinig ze daar misschien ook vrede mee mocht en mag hebben. Zelfs de tegenstanders van haar ontvoogding hebben dat, zij het dan om haar ‘op haar plaats te houden’, uitdrukkelijk betoogd: zie het hierboven aan Myrdal ontleende citaat. Ontkenning ervan zou de verloochening van vijfentwintig en meer eeuwen verholen en nooit gepeilde vrouwelijke cultuurinvloed betekenen. Nee, ik denk nu niet aan de neus van Cleopatra, aan de maîtressenwirtschaft of aan het toeval van de erfopvolging dat een vrouw van formaat als Elisabeth van Engeland of Catharina van Rusland de kans bood op een leidende rol. Ik denk aan het in al die eeuwen door de vrouw toegepaste Uilenspiegel-effect. Want Uilenspiegel en Schwjeik zijn geen individuele verschijningen, ze zijn symbolen van de kracht en de houding van een - werkelijk niet om zijn minderwaardige kwaliteiten - eeuwenlang onderdrukt volk. Een houding die nog tekenend is voor het recente verzet in België - en ook in Tsjechoslowakije -, niet minder strijdvaardig en daadwerkelijk, maar soepeler, minder strak en uitdagend, je zou bijna zeggen minder protestantsprincipieel dan bij ons. Die houding noem ik het Uilenspiegeleffect.
Zoals vrouwen, omdat ze nu eenmaal ook van nature als mens reageren, hun deel hebben gehad aan de haat van de partijenstrijd in Rome en Byzantium, in de hysterie van de kruistochtprediking, in godsdienst- en heksenvervolging, in klassenstrijd, chauvinistische oorlogshetze, nationaal | |
[pagina 12]
| |
verzet en de onderdrukking van andere rassen, hebben ze ook, en niet alleen doordat de opvoeding der (mannelijke) cultuurdragers juist in de gevoeligste leeftijd in hun handen lag, hun deel gehad in de meer positieve aspecten van de wisselende culturen. De Engelse marxistische feministe Sheila Rowbothan is bezig het spoor van deze verborgen invloed te volgen in een boek dat Hidden from history zal heten. Het is een doorlopende, ondergrondse werking geweest, die in het geschiedverhaal maar terloops in het licht komt: in anonieme uitvindingen als mogelijk het uitzaaien van voedingsgewassen en vrij zeker van keramiek-, vlecht- en weeftechnieken, dan wel in figuren als koningin Esther of de profetessen die vele godsdiensten kennen. Die werking heeft zich doen gelden in het keuzepatroon van stoffelijke en geestelijke cultuur: kleren, maaltijden, woninginrichting en tuinaanleg en de rol die de beeldende kunst daarin speelde, maar ook in het gedragspatroon, de taal, de keuze van muziek en literatuur, het aangeven van wat men in de mode in de ruimste zin de trend noemt. Toen in de achttiende eeuw de uitleenbibliotheken snel tot bloei kwamen, richtten ze zich in de eerste plaats naar de lezeressen. Zij, dat wil zeggen vooral de vrouwen uit de welgestelde (plattelands)burgerij, wier recreatiemogelijkheden beperkt waren, vormden een goede markt voor de langademige roman in drie delen, waarvoor de mannen, naast hun beroepsbezigheden en hun veel ruimere recreatie: de jacht, bij voorbeeld, de kroeg, de club, vaak het geduld niet opbrachten. En hoe ver strekte de invloed van het echtelijk overleg in bed en aan de ontbijttafel? De vrouw vormt evenals het proletariaat een meerderheid, zij het dan een krappe. Vandaar tegenover beide groeperingen de vrees voor hun potentiële macht die zich altijd verkapt uit: in haat, minachting, vertedering, in minderwaardig of vies vinden: de stinkende arbeider, de onreine vrouw. Evenals het proletariaat kent ze een ondergrondse solidariteit. Af en toe kunnen vrouwen in een helder ogenblik in de man ‘de ander’ zien en dat elkaar te kennen geven achter de zwarte ruggen om. Een vrouwencultuur is, gelukkig, onrealiseerbaar. Het propageren ervan betekent immers het zich afzetten tegen een ‘mannencultuur’ waaraan zij, juist omdat ze niet het ding is dat de man haar als image opdrong, in haar Uilenspiegel-rol een niet afweegbaar en niet afscheidbaar aandeel heeft gehad. Wie naar zo'n afsplitsing streeft, is als de vrouw in het verhaal over Salomo's wijsheid die het omstreden kind liever in tweeën liet hakken dan het aan haar mededingster af te staan.
In de geschiedenis van de vrouwenbeweging voor zover die tot nu toe geschreven is, ontbreekt een vast beginpunt of blijft dat beginpunt in ieder geval zwevend. Wanneer men de lange aanloop van het Uilenspiegel-effect over het hoofd ziet, kan men wel willekeurig bij een aantal grote vrouwen uit de geschiedenis aanknopen, maar vóór de achttiende eeuw is er nergens sprake van, dat bij haar optreden een voetspoor van de emancipatie begint. In de achttiende eeuw en met name in de Franse revolutie kan daar pas sprake van zijn, omdat dan het groeiend besef van de veranderbaarheid van de maatschappij en de verantwoordelijkheid daarvoor bij de mens zelf enkele pioniersters inspireert tot de gedachte dat ook de positie van de vrouw niet voor eeuwig is vastgelegd, zoals diezelfde gedachte toentertijd ook ten aanzien van onderdrukte rassen of geloofsovertuigingen doorbrak. Een geschiedenis van de vrouwenemancipatie zou dan ook de eerste ‘golf’ niet aan het eind van de negentiende eeuw, maar omstreeks 1800 moeten plaatsen en figuren als Mary Wollstonelcraft zouden daarbij naar voren moeten komen, maar ook Theroigne de Mérincourt, Olympe de Gouges en Etta Palm, Germaine de Staël en een groot aantal lang vergeten Engelse romanschrijfsters of die merkwaardige groep vrouwen die een rol gespeeld hebben in het literaire gezelschapsleven van de Duitse romantiek. De moderne sekssociologie heeft zich de vraag gesteld naar de oorsprong van dat merkwaardige negentiende-eeuwse verschijnsel: de verpreutsing van het sociaal-culturele leven die wij victorianisme zijn gaan noemen. Jos van Ussel heeft in zijn studie over de seksuele propedeuseGa naar eindnoot6. aangetoond dat hier sprake is van een in de burgerlijke maatschappij wortelende ontwikkeling die al op de zestiende eeuw teruggaat en in de achttiende zichtbaar wordt in een verheerlijking van de Liefde | |
[pagina 13]
| |
tegenover een verhulling van het geslachtelijke met name in de omgang met kinderen wier ‘onschuld’ verondersteld wordt zo lang mogelijk bewaard te moeten blijven. De natuurlijke voorlichting van de gezinssamenleving uit primitiever tijden was geleidelijk voor de jeugd uit de ‘betere’ standen verdrongen naar het gesmoezel met schoolkameraadjes en voor de man die de volwassen leeftijd bereikte, naar de inwijding tot het Leven via de kennismaking met de prostitutie of relaties met vrouwelijk personeel. De op het eind van de achttiende eeuw in zwang komende programmatische seksuele voorlichting via bloemet jes en bijtjes (in de eerste plaats al weer voor de mannelijke jeugd; meisjes, veilig ingesloten in het gezin, konden wachten tot ze door hun man werden ‘ingewijd’), was meer een verhulling van het beschamend natuurlijke dan de terugkeer tot de natuur die men er in wilde zien. In die wereld moest de eerste, nog niet georganiseerd optredende emancipatiegolf een schrikreactie wekken die verder naar de verpreutsing dreef: de man bezon zich op wat de meest natuurlijke bron van zijn gezag leek: zijn seksuele overmacht en ging de vrouw buitensluiten van de communicatie over het seksuele: zij moest daartegen beschermd worden. Er is een verhaal over een tante van Walter Scott die er zich in haar latere dagen over verbaast dat ze een blos op de wangen krijgt bij het herlezen van boeken die in haar jeugd in de huiselijke kring werden voorgelezen. De ‘bescherming van de vrouw’ tegen de ‘ruwheid des levens’, betekende in wezen dat ze werd gekortwiekt, dreef haar meer en meer in een kunstmatige verpreutsing en de man in een met schuldgevoelens en schaamte beladen zoeken naar een uitlaat voor zijn minder gesublimeerde seksuele driften en wensdromen over het onaangetast bezit van de vrouw. Die vond hij in de prostitutie die meer en meer verdekt werd opgesteld, maar ook in de pornografie. Heeft, vragen wij ons bij deze ontwikkeling af, de eerste principieel humane erkenning van de rechten van de vrouw niet tot een soortgelijke regressie in de volgende eeuw geleid als het zoveel kwaadaardiger en bewuste racisme dat op het ‘Alle Menschen werden Brüder’ volgde? De oude bijbelse wet dat de vrouw met rund, ezel en slaaf bezit van de man was, bezweek niet onder de eerste aanvallen van de vrouwen die zich op die goddelijke uitspraak bezonnen, maar werd in de achttiende eeuw geleidelijk met een dun vernisje van beschaving overtrokken. Een - liefst door een vrouw geschreven - geschiedenis van de pornografie èn van poëzie en proza van befaamde dichters die in portefeuille bleven, zou ons een indruk kunnen geven hoeveel ‘natuurlijkheid’ en welke slangenkuil van verwrongen gevoelens nauwelijks door dat vernis worden afgedekt. Maar ook de hele literatuur zou eens uit dit feministisch-sociologisch standpunt bekeken moeten worden. Plaatsen als die waar Schiller zijn Raüber na de bestorming van het klooster laat juichen: ‘Sie werden ihre neun Monaten daran zu schleppen haben!’ Wat was ik woedend, net zo woedend als nu Germaine Greer en Joke Kool, toen ik dat als (vrouwelijk) kind van een jaar of veertien voor het eerst las, ook op de brave Schiller zoals Joke Kool op de verblufte gemeenteraadsleden. Maar vooral de poëzie in portefeuille zou bekeken moeten worden, hoe dun het lijntje is tussen de beschaving en ‘de straat’, hoe kleine èn grote geesten in de vrouw het ding, het bezit blijven zien en als grommende honden rebelleren tegen de opgelegde (door wie of wat?) zelfbeheersing. Een voorbeeld uit hoevele (?): Wilhelm von Humboldt (1767-1835), even groot geleerde en diplomaat als slecht poëet, die niettemin jaren lang zijn dagelijks sonnet schreef, was naar het algemeen oordeel van zijn tijdgenoten in zeer gelukkige echt verenigd met Caroline von Dachenröden, een huwelijk waarin beide partijen elkaar ‘volkomen vrijheid’ gunden in overeenstemming met de ruime en feministische mentaliteit van hun milieu. Na haar dood was hij ‘gebroken’ en jaren lang bezig met het ontwerp en de uitvoering van haar grafmonument op zijn buitengoed Tegel bij Berlijn. Caroline was een begaafde vrouw en het spirituele middelpunt van een salon waaruit zij zich met grote vrijmoedigheid haar minnaars koos, met name in de langdurige perioden van zijn diplomatieke en studiereizen, wanneer hij zich geen geringere vrijheid toekende, zowel in liefdesverhoudingen met vrouwen uit zijn eigen milieu als in het inschakelen van het gebruiksartikel dat hij in zijn reiskostenboekje noteert als ‘Sinneslust’, dan wel ‘Fleischeslust’ of | |
[pagina 14]
| |
rechtuit: ‘eine Hure...7 sous’. In de papieren nalatenschap van Von Humboldt zijn onder andere de volgende ‘verräterische Versmonstrüositäten’ van deze zorgzame huisvader gevonden:
Vergies es nie: zu dulden und zu lieben
den, dem sie dienet, ist das Weib geboren.
Denn sie ist nicht zum Glück nach eignem Trieben,
Zu fremden Vorteils Werkzeug nur erkoren.
Ook duikt er in deze poëzie een slavin op die zich door haar heer willig laat verkrachten;
am ganzen, armen Leib gewähren lassen
dich, wo du suchen willst, der Brust Genuss,
und dulden endlich, dass der Kraft der Lenden
du in mein Innerstes darfst herrisch senden.
Alleen al de plechtige taal van deze dichtkunst verdient bestudeerd te worden om zijn afstand van ‘de straat’ en ook weer van de vaak bombastischromantische toon van de pornografie. In de honderden brieven aan zijn vrouw, komt het hele cultuurleven van zijn tijd, maar de seks nooit ter sprake, maar in een brief aan zijn vriendin Johanna schrijft hij: ‘Ich lebe glücklich mit meiner Frau und meinen Kinder. Aber das Eigentümlichste in mir spricht sich nicht aus, oder nicht ganz rein... Aber es gibt eine andere, viel eigentlichere und tiefere Liebe, von der ich mit niemand reden möchte als mit Dir, die du mich auf einmal verführst, herauszugehen aus mir... Denn diese Liebe besteht darin, dasz das Weib ganz aufgehe in dem Mann und gar keine Selbständigkeit mehr habe als seinen Willen, keine Gedanken, als den er verlangt, keine Empfindung als die sich ihm unterwirft, und dasz er volkommen frei und selbstkräftig bleibe und sie ansehe als ein Teil von sich, als bestimmt, für ihn und in ihm zu leben.’ Ik zou de bovenstaande poëtische staalt jes van sadisme en infantiele machtswellust van een achtenswaardig man, met zijn broer Alexander, de natuuronderzoeker, peetvader van de Berlijnse universiteit niet aanhalen, wanneer ze in het sociaal-culturele beeld van hun tijd niet meer waren dan dat...Maar het past in een breder sociologisch verschijnsel uit die periode, een soort desintegratie van de literatuur, een indeling die op verschillende groepen lezers mikte. Tot dan toe was er geen andere kinderlectuur geweest dan het Hanenboek om te leren spellen en het rekenboek van meester Bartjes. Dat er een aparte kinderlectuur ontstaat wordt begrijpelijk uit Van Ussels onderzoek over de seksuele propedeuse. Maar men gaat ook ‘voor het volk’ schrijven uit belerende en stichtelijke motieven (de Economische liedjes van Wolff en Deken), voor die hele stroom van fatsoenlijke werklieden en vrome oude wijfjesdankbaar-voor-alles. Naast het boek voor het boudoir en de huiskamer, voor de vrouw (dame), bloeit er in de pornografie een lectuur voor mannen die bij mijn weten ook nog nooit naar zijn taal en zijn sociale strekking bestudeerd is. Want Eduard Fuchs' Sittengeschichte die wel als zodanig verkocht werd, is dat zeker niet.
Wanneer op het eind van de middeleeuwen een ‘algemeen beschaafde schrijf-en omgangstaal’ zich losmaakt uit de stedelijke en streekdialecten, laat zich ook een verschil aanwijzen tussen de taal ‘van boven’ en die ‘van onderen’. Vooral in de taal van boven werden in de volgende eeuwen veel nieuwe woorden opgenomen door de benaming van nieuwe begrippen en door import. Is er ooit systematisch nagegaan, hoeveel woorden van onderop in het algemeen beschaafd doordrongen en hoeveel er als ‘plat’ naar de volkstaal omlaag gedrongen werden? In de achttiende en vooral in de negentiende eeuw, wanneer in het beschaafde, Europese milieu de open communicatie omtrent de seks wordt onderdrukt, zakken een aantal bijbehorende woorden omlaag of worden door een klinische formule vervangen. De volkstaal werd minder beïnvloed door die verschuiving, zo lang het proletariaat sociaal en cultureel op een creatuurlijk niveau leefde, dat wil zeggen proletariaat bleef en niet gegrepen werd door de kleinburgerlijke illusies van de Hallemannetjes om via het fatsoen en fatsoenlijke taal omhoog te komen. De lectuur voor het volk werd niet in de taal van het volk geschreven, maar in een versimpeld algemeen beschaafd. De open communicatie omtrent de seks, tot de straattaal teruggedrongen, was voor de vrouw van stand terra incognita of werd in ieder geval verondersteld dat te zijn. Maar niet voor de | |
[pagina 15]
| |
heer die die straattaal via het mannengesprek en de prostitutie leerde kennen, waardoor hij een bevreemdend intiem contact had met ‘het volk’. Gebruik van en verwijzingen naar de bordeel- en straattaal worden voor hem een effectief middel, mèt de schuine mop, om zich onder mannen mannelijk voor te doen en tot verbroedering met de ‘gewone jongens’ in de kazerne. De straattaal van het nog niet verburgerlijkte proletariaat sloot aan bij een andere moraal die veel minder geneigd was tot verhullen van de seks en tot legalisering van seksuele betrekkingen. De vrouwelijke beklaagden in het monsterproces tegen de communards antwoordden onbevangen op de vraag: gehuwd of ongehuwd met: ik leef met een persoon, waarop de rechter ze vanuit zijn moraal als sloeries beschouwde.Ga naar eindnoot7. De vrouw van stand daarentegen zag men zo overtuigd als een produkt van de bij haar passende moraal, dat een aangeboren seksueel instinct haar ontzegd werd. De Duitse vrouwenarts WindscheidGa naar eindnoot8. was er absoluut zeker van, dat dit in de normale vrouw, in het bijzonder die uit de hogere standen, een verworven, niet een aangeboren eigenschap was. ‘Aangezien vrouwen dat instinct niet kennen voor ze trouwen, missen ze het niet, wanneer ze in de loop van hun leven geen gelegenheid hebben om het te leren kennen.’ En de ‘grondlegger der moderne sexuologie’ de Duitse psychiater Kraft Ebbing schreef in 1886: ‘Ongetwijfeld heeft de man een sterker seksuele behoefte dan de vrouw. Een machtige natuurdrift volgend, begeert hij op een bepaalde leeftijd een vrouw. Hij heeft zinnelijk lief en wordt in zijn keuze bepaald door lichamelijke aantrekkelijk heden. De hevige drang van de natuur volgend is hij agressief in zijn werving... Toch wordt niet zijn hele psychisch bestaan beheerst door het gebod van de natuur. Zodra zijn verlangen vervuld is, treedt zijn liefde tijdelijk terug achter andere vitale en sociale belangen. Anders is het met de vrouw. Is zij geestelijk normaal ontwikkeld en goed opgevoed [!], dan is haar zinnelijk verlangen gering. Als dat niet zo was, dan zou de hele wereld een bordeel worden en huwelijk en gezinsleven ondenkbaar zijn’. In 1924 verscheen een zestiende en zeventiende druk van dit beroemde werk, waarin op even bekwame als naïeve wijze de natuur verantwoordelijk wordt gesteld voor 's mans driften en agressiviteit en de vrouw belast met de regulering ervan. Die herdruk was verzorgd en kennelijk bewerkt door een bewonderende, iets meer aan zijn tijd aangepaste, maar toch ook weer niet al te radicale leerling, want na de boven aangehaalde passage volgt deze, kennelijk ingevoegde, schipperende frase: ‘Wel moet hier vermeld worden, dat we tegenwoordig met een zekere verandering in de seksuele opvattingen en zeden van de vrouw te maken hebben. Zelfs bij meisjes uit zogenaamd goede kringen veroordeelt men nu het ongewettigd verkeer en met name de verhouding niet meer zo streng als enige decenniën geleden. Mogelijk gaat het bij deze zedenverandering slechts om een voorbijgaand verschijnsel’.Ga naar eindnoot9.
Havelock Ellis, de eerste die dit soort nonsens naar waarde schatte, citeert een dergelijke uitspraak van de victoriaanse arts William Acton, in zijn tijd beschouwd als de hoogste Engelse autoriteit op het gebied van de seksualiteit, die zei dat ‘happily for society the supposition that women possess sexual feelings can be put aside as a vile aspersion’. En een collega van hem was er zeker van dat het alleen voorkwam bij wulpse vrouwen. Havelock Ellis voegt er zelf nog aan toe, dat seksuele voldoening bij vrouwen en zeker bij getrouwde vrouwen als gevaarlijk en beschamend werd beschouwd. Men kan zich afvragen waarom de vrouw zich zo gewillig deze onnatuurlijke rol liet opdringen, al zijn er genoeg verhalen over echtbreuk en andere verborgen zonden om tot een groot aantal uitzonderingen te besluiten. Maar er rijst nog een andere, paradoxaler vraag: in hoeverre heeft de heer der schepping in die tijd het (beschaafd) verkeer tussen de seksen in salon en huiskamer, dat toch verondersteld werd op een door hem voorgeschreven moraal te berusten, ervaren als beheerst door smaak, voorkeur en terughoudendheid van de vrouw en als een voortdurende rem op zijn verlangens? Is het toeval dat de schuinsmarcheerders in de negentiende-eeuwse vaudeville vaak de houding aannemen van snoepende, stoute jongens, die achter de rug om van hun - strenge - vrouwen of moeders hun streken uithalen? Hij had haar toch voor een aanzienlijk deel haar leefpatroon opgedrongen, hij was toch nog altijd de autoritaire | |
[pagina 16]
| |
pater familias in de huiskamer en de ‘lion’ (als hij daar ten minste het flair voor had) tussen de schuchtere meisjes in de salon. Maar, voor zover hij geen bruut was, kon hij de seksbranie van het mannet jesdier alleen bij mannen onder elkaar kwijt en achter de rood pluchen gordijnen van het bordeel. Hij moet zich vaak geremd en ingetoomd gevoeld hebben door het opdringerig vrouwenparfum van de beschaafde omgang, waarin ieder ‘gestolen’ kusje in de zondige sfeer kwam, in de huwelijksnacht met een redeloos verwarde bruid, in een wereld waarin een Leidse professor in de ethiek die de kermis bezocht en daar zijn zoon aantrof, samen op een draaimolenpaard met een befaamd Leids hoertje, ontsteld uitriep: ‘Maar Jan, en dat zo in het openbaar!’ Hij kwam in een scherp tegenstrijdige houding te staan tegenover de vrouw, tussen dame en hoer, en dat te meer omdat hij in een humaniserende tijd leefde, waarin de hoer niet meer louter als een gebruiksartikel en een uitgestotene uit de samenleving werd gezien, maar als ‘ook een mens': La dame au camélia’ is een negentiende-eeuwse verschijning. De kloof tussen de mannen- en vrouwenwereld wordt breder in de negentiende eeuw en dat spiegelt zich in het boek: de dames- en jongedamesromans sneeuwden van de literaire boom, de pornografie bloeide, zij het onder de toonbank, en door een soort polarisatie-effect werd de literatuur gekuist. In de zeventiende eeuw had de deftige secretaris van de stadhouders Constantijn Huygens tot vermaak van zijn vrienden Trijntje Cornelis kunnen schrijven - het zou in onze tijd weer opduiken! - in de negentiende stak er een storm van ontsteltenis op toen de landsadvocaat Van Lennep zijn Klaasje Zevenster in een verdacht huis liet verdwalen. Hoe ongerept ze daar ook weer uit kwam, ook voor de wereldwijze Van Lennep kon hij haar daarna alleen maar een aangrijpende dood laten sterven. Een dergelijk tumult barstte los, toen Busken Huet, nou ja, een journalist, maar wel een van goede familie, in Lidewijde over hartstocht en echtbreuk sprak. Het kwam hier nog net niet tot schandaalprocessen als elders tegen onzedelijke schrijvers, zoals het beruchte tegen Flaubert.
Naast de ingewortelde en moeilijk uitroeibare verknoping van fysiek en grammatikaal geslacht heeft de negentiende eeuw ons ‘schijnheilig’ woordgebruik verrijkt met een aantal min of meer verdoezelende termen om sekskenmerken en tegenstellingen evengoed als die van ras, of klasse te formuleren en te verankeren, zoals er ook een aantal woorden die op onze lichamelijkheid wezen, uit het ‘beschaafd’ taalgebruik verdwenen: een vrouw werd verondersteld tussen haar hals en haar knieën geen lichaam te hebben en sprak zo min van haar buik als van haar baarmoeder. Een bourgeoisdame noemde en noemt haar werkster ‘zo burgerlijk’ en de ‘betere standen’ gingen het volk (het plebs, het grauw) aanduiden als ‘die mensen’. De vrouw werd ‘het zwakke geslacht’, ‘de sekse’ en ‘de betere helft’, en in een soort humanitaire schijnheiligheid werden nikkers, spleetogen en smouzen: andere rassen. En al die discriminaties gaan uit van de man, dat wil zeggen van de blanke man die Protagoras al bedoelde toen hij de mens de maat van alle dingen noemde, al volgde de (blanke) vrouw gehoorzaam. Hoe diep deze termen insnijden wordt pas duidelijk wanneer de ‘ander’ ze in hun tendens onderkent èn zich ervan bewust wordt hoe betrekkelijk zijn anders-zijn is. Dat deed Virginia Woolf, toen ze wees op die stroom van publikaties over de Vrouw bij de Indianen, de Vrouw in het winkelbedrijf, de Vrouw als academisch docente, maar nooit: de Man bij..., de Man in..., de Man als...Ga naar eindnoot10. Dat deed Simone de Beauvoir, toen ze de vrouw ‘het tweede geslacht’ en ‘de ander’ noemde.Ga naar eindnoot11. Dat deed Stokely Carmichael die in 1967 in een rede voor een studentengehoor zei: ‘Definition is very, very important, because I believe people who can define are masters.Ga naar eindnoot12. Wie het recht van definitie aan zich trekt, omschrijft de ander als afwijkend, tegenover de zwarten staan niet de witten, tegenover spleetogen geen koeogen, tegenover vrouwen geen mannen, maar tegenover al die anderen staan mensen, die de taal gebruiken om de anderen ‘op hun plaats te houden’. Er zijn zeker veel meer woorden die de vrouw op haar plaats houden dan de neger. En er zijn niet minder termen die haar onzichtbaar maken: de bewoners van ons land, ons kiezerskorps, de Koning (in de grondwet), iedere burger heeft recht op..., of wel al te zichtbaar in hun niet functionele ‘afwijking’: de vrouwelijke politieagent, trambestuurder, arts, enzovoort. | |
[pagina 17]
| |
Van de hele reeks bevrijdingsbewegingen die de negentiende eeuw kenmerkt, heeft vaak de een de ander èn gesteund èn in de wielen gereden, zoals bij voorbeeld het streven naar nationale onafhankelijkheid en naar politieke democratie. Een dergelijke wisselwerking ontwikkelde zich ook tussen die twee revolutionaire golven op het eind van de eeuw: die van de vrouwenemancipatie en die van de bevrijding uit de victoriaanse seksmoraal. In haar streven naar bevrijding uit het Poppenhuis, uit de rol van seksspeelgoed en troetelkonijntje van de man, naar een vrij, niet door kerkelijke of burgerlijke voorschriften gebonden huwelijk en naar bevrijding uit de dubbele moraal, sloot de ‘vrije vrouw’ zich aan bij de voorgangers van de seksuele revolutie, bij Havelock Ellis, Forel en Hirschfeld, en vond bij hun steun voor haar eisen. Maar in de pers en met name de karikatuur van die jaren komt de zelfbewuste vrouw naar voren als een manwijf, een soort vergissing van de natuur, het ‘wandelend stuk rookvlees’ van het luidruchtig toege juichte liedje van Speenhoff of als een rokend, drinkend, verliederlijkt schepsel, meegesleept door de losbandigheid der seksmaniakken. Onder de druk van een dergelijke publieke opinie waren de kiesrechtdames die ten slotte dames en nog wel met een victoriaanse opvoeding waren, gedreven zich binnen een ingetogen ‘vrouwelijkheid’ veilig te stellen: ze droegen een stemmig mantelpakje, of een petite robe noire met een bekoorlijke toets van sjaaltjes en bloemetjes op hun hoeden. Zelfs de met de politie vechtende mrs. Pankhurst was een modieus geklede vrouw en ze waren als de dood dat ‘seksschandalen’ als vrije huwelijken ‘the Cause’ in opspraak zouden brengen. Beide bewegingen bleven ‘beschaafd’ en dat blijkt ook duidelijk uit het taalgebruik. Hoe voor velen van hun tijdgenoten beschamend onverbloemd Forel en zijn geestverwanten over seks in al zijn vormen spraken, ook hun taal laat zich het best als klinisch aanduiden. En ook de taal van de ruiten ingooiende en brandstichtende suffragettes werd even weinig door de straat gekleurd als die van het eigen (Franse) feministische dagblad La Fronde, dat op het einde van de eeuw een aantal jaren met uitsluitend vrouwelijke medewerking zich staande wist te houden. In beide bewegingen treedt een regressie op in de langdurige restauratie-periode die we beleefden tussen '14 en '60: twee wereldoorlogen, de zware crisis van de jaren '30 en de uitloop van dat alles in de langdurige koude oorlog. Want de angst èn de illusie, dat oorlogen noodzakelijk tot revoluties leidden, was opnieuw een vergissing gebleken. Weliswaar werden er geen veroverde stellingen opgegeven in de emancipatie- of andere vernieuwingsbewegingen, ze duiken als het ware onder: er werd niet meer zo roerig gepreekt en gepropageerd. De tegenstanders gaan zich defensief organiseren, meestal onder confessionele vlag:Ga naar eindnoot13. en de vooruitstrevende jeugd of beter haar leiders trachten een voorzichtige pas op de plaats te handhaven. Koos Vorrink ontwerpt in zijn meeslepende redes bij het kampvuur een toekomstbeeld van een stoere man vol zelfbeheersing en een wel zeer traditionele vrouw, vervuld van begrippen als ‘dienstbaarheid’, ‘zorgzaamheid’, ‘liefdevol moederschap’ en ‘opofferingsgezindheid’.Ga naar eindnoot14. De hele ontwikkeling van de man-vrouw-verhouding trok zich terug op kleine politieke en sociale verschuivingen of in het beschouwelijke, zoals in het werk van Woolf, De Beauvoir of Buytendijk. In de tegenstrijdige beschouwingen over het seksueel en maatschappelijk aspect van de manvrouw-verhouding en het daarmee samenhangend feminisme werken met name de ideeën van Freud door en de economische dwang tot herziening van de opvattingen omtrent vrouwenarbeid. Freud is in de laatste jaren het zwarte schaap van de feministen geworden - en terecht. E. Fromm (in Sigmund Freud's Miszion) noemt zijn theorieën ‘niet meer dan naïeve rationalisaties van mannelijke vooroordelen’. En we weten nu ook waarom hij zo moest denken. Het is al herhaaldelijk op een rijt je gezet: zijn afkomst, zijn huwelijk met een al te onderworpen vrouw, zijn Weense leefmilieu waaruit hij ook het gros van zijn patiënten: hysterische vrouwen kreeg, zijn leerschool: een hele reeks mannelijke psychiaters uit het victoriaanse tijdperk, voor wie de gedachte aan vrouwelijke seksualiteit rechtuit weerzinwekkend was of, zoals Th. Roszak het samenvatte: ‘hij was de erfgenaam van de hele seksuele mythologie van zijn eeuw en zijn eigen beperkte ervaring droeg er weinig toe bij om hem te doen twijfelen aan zijn vooroordelen.Ga naar eindnoot15. | |
[pagina 18]
| |
Toch neemt dat niet weg, dat zijn werk óók, door het taboe van de seksualiteit te doorbreken, de vrouw de wapens in de hand heeft gegeven om zich te verzetten tegen de rol die ook hij haar, en nog wel met zoveel autoriteit toewees.
Met al de bevrijdingsillusies, in de oorlog zo welig om hooggeschoten en daarna zo snel in elkaar gezakt, waren ook de emancipatieverlangens van een kleine bewuste minderheid van vrouwen die in deze oorlog, precies als in de vorige, wel verantwoordelijke taken hadden mogen dragen en nu weer werden uitgeschakeld, tot een bescheiden klopje op de deur gereduceerd. Maar in de jaren zestig begint die klop iets nadrukkelijker te worden. Nog in de lijn van het oude feminisme richt Betty Friedans Feminine mystique (1963) zich vooral op de middle class-vrouwen (ik gebruik het Engelse woord, omdat het Hollandse ‘middenstand’ te veel vastgebakken zit aan de toonbank). Maar dan wel een middle class die in de welvaartsstaat breed is uitgegroeid tot de talrijke bevolking van de suburbvilla's, inclusief tuin, lawn, dubbele garage en barbecue, al die goed geklede, goed gekapte, zorgvuldig opgemaakte vrouwen met hun goed geklede, goede scholen bezoekende, goed gewassen kinderen en 's avonds ook nog een dito man over de vloer, en die allemaal tot de vaste klanten van de psychiater behoren. Het is een Amerikaans model, dat snel in de hele wereld gangbaar wordt. Aan die vrouwen vraagt ze waar hun onvrede vandaan komt en antwoordt met een scherpzinnige analyse van ‘the feminine mystique’, het ideaal van volmaakte, moderne vrouwelijkheid, dat als een vangnet heengeworpen is over de vrouw die meent zo aardig meegekomen te zijn met de vooruitgang, ontworpen door de man, maar niet meer in de rol van almachtig patriarch, ontworpen door haarzelf, maar ja, door wat gedreven eigenlijk? Door zijn angst, dat zij haar economische afhankelijkheid zal doorbreken, door haar gemakzucht, conformisme, het menselijk opzicht van de buren en de advertenties van de Libellebladen? Het massaal gelezen boek leidde tot het ontstaan van een wijdvertakte vrouwenorganisatie in de Verenigde Staten, maar ook binnen die vereniging nog niet tot een strijdvaardige stemming. Toch: het probleem de vrouw komt, voor zover het ooit weg geweest is, weer aan de orde, zoals het omstreeks 1900 overal aan de orde was en ook nu weer gelijktijdig en in samenhang met een ‘seksuele revolutie.’ Op die samenhang komen we nog terug. De aspecten van de nieuwe vrouwenbeweging vinden we terug in drie boeken. Dat van Friedan, dat met journalistiek flair op een algemeen cultureel onbehagen van de (damesbladen) lezende Amerikaanse vrouw reageerde, dat van de Franse sociologe Eveline Sullerot: Demain les femmes, (1967) en het meest geruchtmakende van Germaine Greer: The female eunuch dat in 1970 en volgende jaren dreef op een hele stroom van artikelen, pamfletten, organisaties als bij ons Man-Vrouw-Maatschappij en Dolle Mina, acties en demonstraties. Het boek van Sullerot heeft het meest het karakter van een wetenschappelijke studie door een intelligente socioloog, wat ze ook inderdaad is. Het is zakelijk, Frans-nuchter, maar niet onbewogen van toon of zonder dat vleugje ironie van een auteur die zijn onderwerp emotioneel de baas is. Zoals haar titel aangeeft, probeert ze, uitgaande van het heden ontwikkelingslijnen door te trekken en een toekomstbeeld van de vrouw van morgen te ontwerpen, stoutmoedig tegen de conservatieve huiver voor en het risico van voorspellingen. Het boek van Germaine Greer onderscheidt zich door het intelligent formuleren en de grote belezenheid van de schrijfster, maar vooral door de strijdvaardige, de verbolgen en verbeten toon. Iets daarvan is misschien terug te voeren op haar streng katholieke opvoeding. Mensen die zich moeizaam aan een kloosterlijke vorming hebben ontworsteld, houden vaak levenslang iets van de wrok van de bedrogenen. Maar dat is toch niet voldoende verklaring, te meer omdat zij niet de enige is die zo boos en verbolgen van leer trekt. Waarom? vraag je je af, omkijkend naar die eerdere emancipatiegolven die toch tegen groter onrecht en onderdrukking, tegen veel kwaadaardiger spot en hoon storm liepen in een veel gematigder toon en taal, zelfs die meest militante groep: de suffragettes. Speurend naar een antwoord op deze vraag keren wij terug tot die naar de samenhang tussen seksuele revolutie en vrouwenverzet.
Ook de seksuele bevrijding was als die van de | |
[pagina 19]
| |
vrouw in de eerste helft van onze eeuw afgeremd door regressie en restauratie. Al sinds 1882 bestond er in Nederland een Nieuw Malthusiaanse Bond, een van die tientallen op vernieuwing, democratisering of verdieping van het geestesleven gerichte bestrevingen die gestalte kregen in wat les petites religions werd genoemd en in verenigingen die een of andere gedachte of overtuiging voorstonden, zoals vegetarisme, spiritisme, theosofie en dergelijke. De N.M.B. behield lang het sectarisme van zijn oorsprong: een beperkte groep van wat humorloze, serieus overtuigden met weinig werfkracht en een uitgesproken sociaal doel: uitkomst te bieden aan de ook met kinderzegen zwaar overbelaste proletarische vrouw. Tijdens de Duitse bezetting verboden, herleefde de bond in de veel beter op praktische hulp en voorlichting ingestelde Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming die met de opgaande golf van de tweede seksuele revolutie de wind in de zeilen kreeg en tot een massa-organisatie uitgroeide, maar ook sterk van karakter veranderde. De ontwikkeling binnen de N.V.S.H. weerspiegelde zich in de naam van zijn blad: Verstandig Ouderschap werd Sextant, met andere woorden: van een orgaan tot voorlichting van gehuwden - en eventueel ongehuwden - omtrent een verantwoord (= beperkt) kindertal werd het voor de uit de greep van het patriarchaat losgeraakte jeugd tot een moderne vorm van de klassieke Ars Amandi. Als iedere verschuiving in het cultuurpatroon werd de tweede seksuele revolutie gekleurd door de impulsen van buiten af die hem voortstuwden. Een van die impulsen ging zeker terug op de situatie van de tweede wereldoorlog die a. de mansoldaat, over de hele wereld ingezet in de gevechtsacties, soms voor jaren van zijn normale sekscontacten losscheurde en b. waarin meer dan in enige vooraf gaande oorlog op grond van ‘wetenschappelijke’ waarneming werd voorzien in de seksuele nood van de soldaat als onderdeel van het systematisch streven zijn paraatheid zo hoog mogelijk op te voeren. En wel op twee wijzen: in de strikt lichamelijke nood voorzag als van ouds een of andere instelling als die van troshoeren of grijze muizen, min of meer onder controle tegen venerische ziekten, in de romantisch-sentimentele verlangens de toernees van darlings of the forces, zangeressen met een pikant of een dierbaar repertoir met veel sex-appeal dan wel het aandoenlijk image van het eerste meisje, en een stroom van pin-up- en strip-erotiek. Voor de Amerikaanse mannelijke jeugd werd deze indoctrinatie in een verliederlijkte of volstrekt irreële voorstelling van de vrouw nog jaren gerekt in Korea en Vietnam, een voorstelling die zich wonderwel liet rijmen met de werkelijkheid waarin hij leefde, en waarin de vrouw: gekleurd, straatarm, oorlogsbuit tot een wegwerpartikel wegzonk. Deze jongens kwamen in een soortgelijke houding tegenover de vrouw te staan als eertijds de zeeman die over de zeven zeeën zwierf en die, denkend en sprekend in de taal der havenbordelen en -kroegen, in een hoek van het matrozenverblijf in kruissteek jes een patroon naborduurde van een hut je op de hei, waar een kronkelend wegget je naar toe liep. En die af en toe een paar verlofweken doorbracht met zijn matriarchaal geleid gezin in zijn thuishaven. Van het vaak overzeese, dit is totaal ontheemde soldatenbestaan in de tweede wereldoorlog ging een soortgelijke, maar nog sterkere impuls uit op de seksuele gedachtenwereld van deze jonge mannen dan we ook al uit de langdurige loopgraven- en kazerne-situatie van de eerste in een omvangrijke oorlogsliteratuur hadden weerspiegeld gevonden. Het is een typische mannenwereld, maar ook een wereld waarin de overgeleverde ‘mannelijke’ houding van moed en vechtlust onder de totale bedreiging van de gemechaniseerde oorlogvoering doorlopend ontmaskerd werd. Het ontmaskerde heldendom, de branie kan zich alleen nog uitleven op het weerloos object van zijn agressie: de vrouw.
Een oorlog met een volks(militie)leger draagt onherroepelijk bij tot een verschuiving van de taal naar de ‘straat’taal. Want ook waar de lagere stand in de burgermaatschappij er naar streeft zich onder andere door zijn taal van zijn herkomst los te maken en not to drop his aches, niet plat te praten, zo zal de intellectueel de omgekeerde camouflage toepassen in de ‘democratie’ van de kazerne: ‘His voice was artificially rough like that of an actor who fumbles for a conception of how soldiers talk’.Ga naar eindnoot16. Hoeveel procent van de mannen in de westerse beschaving had oorlogservaring? Maar het wordt | |
[pagina 20]
| |
heel gauw duidelijk, dat, al is de sfeer van bonte uniformen met pluimen danig ontluisterd en al is de romantiek van het slagveld dood, wie er bij geweest is, heeft iets beleefd en daardoor alleen al gaan de normen van de kazerne een sterke spreidingstendens tonen. In de soldatenwereld gelden normen van tucht èn van verwildering, van autoritair gezag èn van - onderlinge - democratisering. Waar in de burgermaatschappij ieder die de kans krijgt, er naar streeft heer te worden, is het de heertjes, de intellectuelen, het brillenvolk je in de kazerne geraden zich in gedrag èn taal naar de gewone jongens te richten. En in een samenleving waarin de lippendienst aan de democratie een belangrijke rol speelt, maakt de kazernetoon opgang. In de weerslag van beide wereldoorlogen in de literatuur is die ‘democratisering’ herkenbaar, maar er is toch een duidelijk verschil tussen wat we de geest van twintig en die van vijftig zullen noemen. In beide gevallen gaat het om een sterk ontluisterende literatuur die zich tegen twee heilige huisjes richt: de waan van het patriottisme, van het vaderland als de verdediger van de Goede Zaak en tegen de taboes van de seks. Een diepere analyse zou nodig zijn om na te speuren waardoor de geest van twintig zich vooral kenmerkt door verbitterde aanvallen op het patriottisme. Maar een nog meer in het oog vallend verschil ligt in de sociale gezichtshoek van waaruit geschreven wordt. Beide oorlogsbeelden zijn overwegend door burgerlijke intellectuelen ontworpen, maar het is duidelijk dat die van vijftig veel meer zijn aangetast door de sociale vereffening van kazerne- en frontsituatie. De ontsteltenis van de uit hun elitaire rust gerukte burgerlijke intellectuelen van de jaren twintig, het afstand houden tegenover het als vreemd, ontroerend, grof ervaren gedrag van de proletarische of boerensoldaat, dat zeker in de sfeer van vijftig nog niet is uitgesleten, zou toch al verouderd aandoen. Verder valt op, dat een deel van de jeugd, zoals we die nu uit de literatuur van de jaren twintig kennen, zich politiek (radicaal) opstelde, een keuze die we in de jaren dertig zagen vervagen of omslaan. Maar de radicalisering blijft een randverschijnsel, evenals de geest van uitzichtloos verzet van wat zich de lost generation noemde. Eén ding wordt in de jaren dertig steeds duidelijker: de sterk verspreide weerzin in het oorlogsgeweld, met de roem en luister die het zou verlenen, blijft niet gesymboliseerd in het gebroken geweertje dat een wat bleke zachtzinnigheid suggereert. Het betekent geen afwijzing van het geweld als zodanig - en ontmoet bovendien een felle tegenstroom in fascisme en prefascisme. En de geweldshouding heeft altijd iets van de pronkende kalkoen: het Man-zijn moet er in uitkomen en zijn complement: de vrouwenverachting: Wij willen de oorlog verheerlijken: Ook in de literatuur breekt die geest door. In de bot-vecht jasserige vorm vrijwel beperkt tot Italië en Duitsland met de nu vrijwel vergeten geweldsestheet d'Annunzio als ster, maar overwegend vertegenwoordigd door de mindere keus en kneus. Maar het zit ook in Hemingway en al helemaal naar het extreem seksuele vertrokken in Henry Miller. Bij hem is de seks puur en het schrijven en praten daarover de uitlaat van de geweldsdrang; bij Hemingway al begint na zijn Farewell to arms, in zijn Spaanse periode de verheerlijking van een nieuw, van het goede, gerechtvaardigde geweld en dat zet zich voort, soms ook in de avontuurlijke puberteitstoon in verzetsverhalen en in de sfeer van het goede geweld in de naoorlogse guerrilla met over de hele wereld verheerlijkte posterhelden als Fidel Castro en Che Guevara: ‘It permeates the guerilla-warrior mystique of the New Left and the Black Panthers ... the uncouth manners...the rough talk...the ceaseless need to prove how really tough one is.’Ga naar eindnoot17.
Het lijkt er intussen niet op dat in de tussenoorlogse periode de geweldsideologie opvallend aan bod kwam, zeker niet in Nederland. Daarvoor was onze literatuur te weinig controversieel en te zeer het domein van een maatschappelijke groep. Nemen we de roman die zich daartoe altijd het | |
[pagina 21]
| |
best leent, als sociale barometer, dan is het duidelijk dat het blikveld van de literatuur beperkt blijft tot die éne klasse: de bourgeoisie. Tot ver in onze eeuw stamde de schrijver vanouds uit de min of meer gegoede intellectuele middle class, zoals ook elders in de westerse wereld, en het schrijven was vaker liefhebberij of nevenbedrijf dan vak. Betje Wolff noemde het bezigheid voor de snipperuren en de broodschrijver, de potboiler, de penny a liner was weinig in ere. Naarmate de schrijver zich tegen het eind van de vorige eeuw op psychologische verfijning toelegde, beperkte het sociaal uitzicht van de roman zich nog meer tot het vaag-liberale of apolitieke waarnemen van het eigen bourgeoismilieu. De sociale roman die daarbuiten viel, ging over het andere milieu. Voor zover in de gangbare roman dat andere milieu in het beeld kwam in de gedaante van plattelanders, personeel, enzovoort, viel de psychologische verfijning uit en verscheen een stereotype. Welke roman je ook opneemt: de ‘damesroman’ van Top Naeff, Boudier Bakker, enzovoort, of die van Couperus, Marsman of Ter Braak, ze volgen alle diezelfde formule. Alleen Carry van Bruggen is een soort buitenbeentje. En ook de grote Europese tijdgenoten: Galsworthy, Huxley, Mauriac of Mann waren burgerlijke romanciers, al is het misverstand onuitroeibaar dat dat een grievende kwalificatie zou zijn, omdat het niet behoorlijk is naar iemands afkomst te vragen, die immers niets uitstaande heeft met zijn talent, omdat burgerlijk een lelijk woord is en omdat ze toch niet over burgers wensten te schrijven, maar over mensen, over de beschaafde en dus psychologisch meest genuanceerde en boeiende mens. Die eeuwenoude, voornaam burgerlijke, literaire traditie breekt na '45 definitief af. Wat in '45 uit oorlog en verzet opdook om de grote droom van eenheid, herstel en vernieuwing waar te maken, zakte na de grote desillusie, toen alleen het herstel in de vorm van een regelrechte restauratie aan de orde kwam, weg in het moeras van de koude oorlog. Een landerige sfeer, waarin het communisme het nazisme als bietenbouw afloste en waarin die koude oorlog letterlijk alles een op-deplaats-rust oplegde behalve de bewapening, materieel en ‘geestelijk’: de bewapeningswedloop, de morele herbewapening en het bisschoppelijk mandement als nationale vorm van de strijdbare kerkelijke penetratie op sociaal-cultureel terrein over de hele wereld. Want het gaat hier natuurlijk niet om nationale ontwikkelingen: de grote impulsen komen van buitenaf. De koude oorlog, waarvan volgens sommige historici het begin al voor '45 ligt, oefende nergens zo'n pressie uit als in de Verenigde Staten. De intellectuele jeugd en met name de oud-soldaten die nog een kans kregen om zich aan de universiteiten een plaats op de sociale ladder te veroveren, waren uiteraard tam en politiek ongeïnteresseerd. Maar sommigen van deze jongens die geproefd hadden van dat tegenstuk van de militaire discipline: de ‘vrijheid’ van het soldatenleven, zochten een uitlaat voor hun nostalgie naar de vrijheid. Ze gaan de weg op,Ga naar eindnoot18. rukken zichzelf uitdagend los uit scholing of baan, maar noemen zich, maar ten dele terecht, beatniks (uitgeworpenen); ze spelen, en niet zonder voldoening, de asociaal, met het risico dat te worden, maar zijn gedreven zowel door verbittering tegen de gezapige maatschappij, waarin ze zich niet meer thuis voelen, als door een zeer romantische, soms bijna bloemet jesachtige wanderlust die zich graag in onintellectuele taal uitspreekt. Ze zoeken de vrijheid die, naar zij aannemen, het maatschappelijk uitschot geniet dat niets te verliezen heeft, maar kunnen zich daar toch niet mee identificeren. Ze willen het gelukskind zijn dat geen hemd aan het lijf had, maar Jack Kerouac onderscheidt zich op zijn zwerftochten van de havelozen en brengt zichzelf in de vaagmystieke sfeer van de man die een gedachte uitdraagt door een gouden kruis op zijn borst te dragen. In de verte zweeft hem het boek al voor dat hij over zijn avonturen zal gaan schrijven. En de schöne Müllerin van deze Wanderreise is een ‘griet je’, dat hier en daar wordt ‘gepakt’ en geen ander karakter vertoont dan dat van een katje: mooi, lief, vals. De beatnikwereld is een mannenwereld, de vrouw is er een accessoire in het verhaal.
In de literatuur van na '45 ontbreekt nog veel opvallender dan in die van na '18 (de verering voor) de heroïek. De landerigheid van de naoorlogse periode is bij ons voor altijd vastgelegd in twee boeken van begaafde schrijvers: Hermans' kwaadaardige ontluistering van de glorie van het | |
[pagina 22]
| |
verzet en Van het Reve's peiling in ‘deze grote tijd’ van het beperkt uitzichtloos bestaan en de culturele armoede ook van de intelectuele kleinburger. In de sfeer die in deze beide boeken te ruiken en te proeven is, komt de seksuele revolutie mèt de bevrijdende democratisering van de taal nog niet als een omwenteling, hoogstens als een overlaat naar voren. En van de vrijmoedigheid waarmee in die jaren Anna Blaman de homoseksualiteit ter sprake brengt, valt na de doorbraak van een paar jaar later de terughoudendheid misschien het meest op. De mannelijke geest die in de beatnikwereld overheerst bepaalt ook de rol die de vrouw toegewezen krijgt wanneer in de jaren '60 op de campussen het verzet losbreekt tegen Vietnam, tegen establishment, maar niet tegen de onderschikking van de vrouw. Op zijn best mogen de vrouwen de grijze muizen van het verzet worden: ze mogen stencilmachines bedienen, kaartregisters bijhouden en de huishouding van het verzet verzorgen. Precies zoals in '68 in de Franse studentenrevolte: ‘De meisjes’, schrijft de Algerijnse feministische advocate Gisèle Halimi, ‘kregen alle militante taken opgedragen zoals koffie zetten en broodjes smeren’.Ga naar eindnoot19. En de zeer ‘mannelijke’ en gewelddadige mentaliteit die zich bij de man in het legerkamp en tijdens de seksuele ‘bevrijding’ ontwikkeld had, verwachtte van haar dat zij ook in andere opzichten een gerief werd: het willig voorwerp waaraan de man de spanningen van de strijdsituatie uitleefde. Om dan vervolgens om die haar opgedrongen rol als serieuze kameraad in de strijd te worden uitgeschakeld door de conservatieve tegenpartij, die politieke tegenstellingen vanouds graag in het morele vlak trekt. Zo bij monde van de beroemde socioloog R. Aron die van ‘jeunes filles folles de leur corps’ schreef. De vrouw in het verzet of in welke politieke controverse ook wordt altijd getroffen in haar tekort als ‘vrouw’. Wat is er niet gekeuveld over de seksualiteit van Jeanne d'Arc. Spreken we ooit over de seks van mannelijke generaals? Het is ook in de beeldende kunst de traditionele functie van de vrouw in oorlog en revolutie: verzorgster of inspiratrice met een vleug seksuele bekoorlijkheid. Marianne wordt altijd weer afgebeeld met de vlag op de barricade en een verleidelijk onbedekte boezem die geen b.h. nodig heeft. En onlangs bood nog een groot dagblad zijn lezers een premieposter aan, getiteld: vrouwen van de revolutie; het waren twee zwaar opgemaakte en wat sinister wulpse vrouwengezichten met een geweer er tussen in. De ‘bescherming’ (al een verdacht woord) die de vrouw sinds '56 verleend wordt door de pil en die zeker ernstige spanningen in huwelijk en gezinsleven hielp oplossen, had ook zijn nut om het geweten van de man te verlichten die, bij de vriendin van de avond in bed rollend, terloops kon vragen: je bent toch wel aan de pil, of wel zich achteraf verbazen als ze dat niet bleek te zijn. Ook hier toont zich de seksuele revolutie van een bijna geheel op de man betrokken eenzijdigheid. Er mag dan al enige theoretische aandacht zijn voor vrouwelijk orgasme, het draait in wezen om de man die nog net zo als de hoofse middeleeuwse ridder verwacht, dat de vrouw er is, opdat hij sine wille an haer doet. De snelle afbraak van een vermolmde ethiek laat hem de ruimte om daarbij op soldateske manier op zijn doel af te gaan. Dat wil in wezen zeggen dat de afstand tussen hoer en minnares, tussen seks en erotiek is weggevallen.
In het boek van Betty Friedan was een wijd verbreid onbehagen aan de dag gekomen van de in de wellfarestate delende vrouw tegen de vervreemding van haar bestaan, dat wel veel instemming vond, maar niet op actief verzet uitliep. Waarschijnlijk omdat de Libelle-lezeressen weifelden tussen wat zij te winnen of te verliezen hadden bij een ingrijpende verandering. Heel anders, overslaand van verbittering en woede en sterk seksueel gepreoccupeerd was de toon van de Womens Lib.-beweging die daar overheen schoof en bij velen, ook welwillenden, op een geprikkelde weerstand stuitte. Waarom? Omdat men deze nieuwe vrouwenbeweging al te gemakkelijk over de zelfde kam schoor als de oude, waarvan de eisen bovendien al voor een deel ingewilligd waren. Maar al werden ten dele dezelfde leuzen aangeheven, de doorlopend beledigde toon van de nieuwe feministen wees uit dat het ergens anders om ging: de seksuele revolutie werd en bleef overwegend een mannenzaak en de uitgeholde moraal die tot nu toe de vrouw ‘beschermd’ had, deed zelfs dat | |
[pagina 23]
| |
niet meer. Die was hoogstens nog goed genoeg om als van ouds in de dirty politics een tegenstander over een echtscheidingsproces te doen struikelen èn om met een scherm van met hodistenfatsoen een stroom van schurkenstreken en -streekjes van de machtigen der aarde en hun kornuiten af te schermen, maar niet om de ‘eisen des tijds’ te beteugelen. Zeker, de seksuele bevrijding geldt ook voor de vrouw, ze heeft de vrije keus; als ze niet met hem naar bed gaat, is ze een trut, doet ze het wel, dan is ze een sletje. In de landerige jaren van de koude oorlog, wanneer voor de man het verlangen naar vrijheid zich veiligheidshalve concentreert op de in de oorlogssfeer losgeslagen seksuele vrijheid, omdat de politiek nu even taboe is als een eeuw geleden de seksuele, is er weinig begrip voor de gedachte dat dit ten koste van de vrouw gaat, die er zich bij misbruikt voelt als nog weer een gebruiksartikel, object van hele, halve of gedroomde verkrachting. Want de seksuele bevrijding ligt sterk in de lijn van de onbeperkte consumptie. De van de natuur vervreemde, aan zijn arbeid verslaafde mens (van hoog tot laag) vindt in de ‘vrij’ gemaakte seks (door de pil, door de afbraak van taboes) als in de eveneens overal grijpbare popmuziek een escape in het zich laten gaan, in het ‘natuurlijke’, maar ook - tesamen met zijn brommer, zijn auto, enzovoort - een stimulator voor zijn hongerige machtsbegeerte, die hij uiteraard alleen op de vrouw kan uitleven, en dat alles schept een woekerende markt van meer of minder sexy top-pop-zangers en platen, van seksartikelen: films, boeken, bladen, posters, strips, etcetera, etcetera. De vrijheid is te koop. Geldt niet hetzelfde voor de elkaar op de markt verdringende en goed renderende godsdienstige revivals, aan de man gebracht door bekwame standwerkers als Billy Graham en gesponsord door de machtigen der aarde, en waarvan de aantrekkelijkheid altijd weer is, dat ze de mens ‘vrij’ maken en ontslagen van de plichtenbinding der traditionele kerken? De seksuele commercie is kennelijk op de mannelijke vraag gericht; de vrouwelijke, zo die al bestaat, laat zich nog niet commercialiseren. Geen wonder dat onder de nieuwe feministen de vertoornde kreet van de vernederden en gehoonden tegen de verkrachting, met geweld of met krachttermen, van de vrouw scheller opklinkt dan de redelijke protesten tegen maatschappelijke achterstelling. En dat sommigen menen dat de emancipatie, behalve met een vrouwenuniversiteit, gediend zou zijn met een stoer opbieden tegen de seksuele branie van de door militaire psychologen geconditioneerde man, dan wel met een keuze - alsof dit een keuze kan zijn? - voor lesbische verhoudingen die immers evenmin een waarborg bieden tegen misbruik van de ene mens door de andere. Het neofeminisme bewijst zijn recht op bestaan maar al te duidelijk door de wijze waarop het zich af en toe overschreeuwt.
Aad Nuis heeft er al eens op gewezen dat er na de oorlog een stroom van schrijvers uit de provinciale kleine burgerij naar de randstad en met name naar Amsterdam vloeide.Ga naar eindnoot20. Vaak op basis van een beperkte scholing zochten zij emplooi in de journalistiek of trachtten ‘van hun pen te leven’, waarin ze meer of minder slaagden, drijvend op schnabbelt jes in het radio-, t.v.- en reclamewezen en eventueel een overheidssubsidie. Zij vormden een nieuwe bohème, maar in het patroon van de welvaartsstaat enigszins gecommercialiseerd en in tegenstelling met de bohème van de vorige eeuw was hun armoede meer schild en attribuut van hun onburgerlijk bestaan dan realiteit, voor velen een motief om zich dwars, apolitiek en elitair op te stellen, zowel tegenover de zatte bourgeoisie als tegenover de verburgerlijkte arbeider. Ze waren alweer allerminst een nationaal verschijnsel, nauw verwant als ze waren met de angry young men in Engeland en elders en het nieuwe universitaire intellect, de werkstudenten, de bevolkers van provinciale rebrick- en university-extention opleidingen die zich schrap zetten tegen de sociaal-culturele pretenties van de ‘Oxbridge’ - of in onze verhoudingen: van de corpsstudent. Met de verandering van personeel verschuift het waarnemingsveld van de literatuur niet naar de kleine burgerij, want meer nog dan hun voorgangers zijn deze auteurs geneigd het milieu waarin ze wortelen, te verloochenen, maar zonder dat - zoals van ouds de klimmer op de maatschappelijke ladder - te verzwijgen. Ze vallen wat rumoerig binnen in het stadse milieu, maar slagen er zelden in de tweeslachtigheid te overwinnen die altijd een mid- | |
[pagina 24]
| |
denstand aankleeft. Enerzijds zetten ze zich af tegen hun verleden in de gedaante van altijd tirannieke vaders en zeurderige moeders, anderzijds staan ze wat onwennig tegenover het literair intellectueel establishment, zoals vertegenwoordigd door de Maatschappij voor Letterkunde, dat ze als elitair verwerpen. Wat niet belet, integendeel, dat ze in enkele aristocraten en pseudo-aristocratische figuren uit de vorige generatie de mandarijn erkennen. Want ze staan onzeker in de wereld waarin ze zijn binnengevallen en niet zonder enig minderwaardigheidsgevoel, dat compensatie zoekt in een eigen elitiserend individualisme, dat overigens meer tot de groepsvorming van Wij-kunstenaars dan tot de vereenzaming van de werkelijk uitzonderlijke mens voert, zoals eigenlijk alle bewuste onderscheidingsdrift. Het is bovendien een elitisering die al te duidelijk inhaakt op die van het welvaartssnobisme: ieder van de groep wil niet alleen anders schrijven, maar ook anders consumeren, op een andere wijze zich in de wereldstad losmaken van het provincialisme, op een andere wijze de stad ontvluchten naar de natuur in een verkavelingsboerderijt je-met-ingebouwde-bar en een ander vluchtoord voor the maddening crowd voor de zomervakantie ontdekken dan anderen zich al lieten voorschotelen door de toeristische industrie.
Waar het er hier om gaat de wederzijdse reactie van wat we de tweede seksuele revolutie en de tweede golf van de vrouwenemancipatie zijn gaan noemen in de literatuur na te sporen, hebben we geen behoefte aan literaire waardebepaling en dat te meer niet, omdat een sociaal-cultureel klimaat zich meestal duidelijker laat aflezen uit een gros van de middenmaat dan uit enkele uitschieters. Wie een stapel doorsneeromans uit de naoorlogse periode doorneemt, moet zich wel afvragen: waar zijn de vrouwen gebleven, waarom is de helft van de mensheid hier zo slecht vertegenwoordigd? Als schrijfsters en als romanfiguren. Waar is de ‘nachwuchs’ van de talrijke romanschrijfsters van omstreeks 1880 tot 1940 die, zoals Evelyne Sullerot opmerkt, een afzonderlijke groep in de literatuuroverzichten vormden? En waar zijn de Emma Bovary's, de Effi Briësts, de Natascha's, de Becky Sharps, de Lady Chatterley's, de Eline Vere's? Het is waar: de mannelijke karakters ontbreken ook, met het psychologisch indringingsvermogen van hun scheppers, waarvan toch weinigen zich de sleutelwoorden van Freud en Jung al eigen hadden kunnen maken. Opmerkelijk is in dit verband dat Freud de negentiende-eeuwse romanschrijvers als zijn leermeesters noemt. Het lijkt wel of de hele diepgravende verkenning van de menselijke psyche in onze eeuw het overgrote deel van zeker de Nederlandse literaten alleen maar in staat gesteld heeft mannen en vrouwen, beter mannetjes en wijfjes te onderscheiden. En of het zo uit den treure bezig zijn met het seksuele de roman- en toneelschrijvers er niet alleen van af houdt karakters te scheppen, maar ook ... een erotische sfeer en spanning voelbaar te maken. Guy de Maupassant kon dat zonder een reeks - al te (?) - directe aanduidingen die nu blijkbaar onmisbaar zijn. En A. Koolhaas schreef onlangs in een recensie over een stuk van Noel Coward: ‘Coward, in eerste instantie een burger uit een volstrekt niet kuisere tijd dan alle andere, de onze inbegrepen, zet moeiteloos een erotisch tamelijk geladen sfeer neer, zonder enig naakt of hijgerig of brullend gekroel dat tegenwoordig als functioneel verkocht wordt.’ Standaardtype van de roman onzer dagen is het zelfportret of liever de zelfbespiegeling van een jonge man, over wiens maatschappelijk, of wel onmaatschappelijk bestaan, dat steevast in het nevelig vlak van kunst en literatuur ligt, we heel wat minder te horen krijgen dan over zijn ... nee, niet over zijn liefdesleven dat is een totaal verouderd woord, maar over zijn seksuele betrekkingen met vrouwen dan wel met mannen. De nog altijd belangrijkste betrekking die er tussen mensen bestaan kan, doet zich aan ons voor niet in een wisseling van verrukkingen en conflicten die op een tweeëenheid, een bittere vereenzaming of op een landerige aanpassing kunnen uitlopen, maar als een wat melige ontmoeting, waarvoor bed of autobank al klaar staan en waarvan het ‘voorspel’ en de ‘standjes’ uit een boekje geleerd kunnen worden. Het zijn altijd instantopnamen van het heden. Er wordt opmerkelijk weinig historisch gedacht in onze tijd, terwijl er toch een grote belangstelling is | |
[pagina 25]
| |
voor historische - liefst geïllustreerde - literatuur en films. Maar de samenhang tussen heden en (onmiddellijk) verleden komt alleen aan bod in wat zeurderige requisitoires tegen de ouders die het allemaal verprutst hebben zonder dat die ‘schuld’ psychologisch of sociologisch uitgediept wordt. Hij dient alleen als een onbeperkt alibi voor het heden. Het paradoxale aan dit soort ontmoetingspatroon is, dat het zich aan de onbevangen buitenstaander kan voordoen als een volstrekt nuchtere verrichting - een van de meest afstandelijke beschrijvingen ervan, niet toevallig van de hand van een vrouw, is te vinden in een ontmaagdingsscène in Mary MacCarthy's The group. Maar door wat ik de insiders in de bevrijding zou willen noemen, wordt het ervaren als een (eenzijdig mannelijke) uitbarsting van oergeweld, een storm van primitieve emotionaliteit, waarbij het bedilziek intellect die zondebok van een irrationale tijd, volledig is uitgeschakeld. De mens leeft uitsluitend in zijn lichaam, dat wil zeggen zoals de (beschaafde) vrouw van de vorige eeuw niet bestond tussen haar hals en haar knieën en zelfs het voetje dat onder de plooien van een rok uittipte, bedenkelijk opwindend was, zo heeft de mens van nu geen lichaam boven zijn navel, of als het een vrouw is, boven haar hals. Verbeeld ik het me of steekt er iets symbolisch in de verwaarlozing van het hoofd in de huidige kunst: een ballet van dansers met zwaaromsluierde hoofden, beelden waarvan het hoofd tot een metalen of stenen krul gereduceerd is, wat naar men zou denken alleen functioneel kan aandoen bij een etalagepop, dan wel ‘erotisch-realistische’ literaire teksten waarin de minnaar aarzelt tussen de aantrekkelijkheid van de voor- of van de achterkant van zijn liefdesobject, maar het hoofd en zelfs de ‘Shirley Temple-krullen’ van ‘Billy Boy’ in de slagschaduw blijven. Men kan niet zeggen dat de vrouw geen rol speelt in de vaak wat pueriele dagdromen waaruit romans (en films) worden samengevoegd, maar ze doet dat uitsluitend als requisiet, als object van de mannelijke seks, als een stuk altijd gereed liggend gerief: ‘een lekker stuk’ is een staande uitdrukking. De Franse actrice Jeanne Moreau heeft aangekondigd dat ze haar eerstkomende film zelf gaat regiseren, omdat het door mannen beheerste filmen van de laatste jaren zich toespitst op geweld- en bedscènes, ‘zodat er voor actrices als ik geen rollen meer zijn’.
Op welke werkelijkheid gaat deze verbeelding van de man-vrouw-verhouding terug? Het traditionele beeld van de femme d'artiste was dat van de offerzucht tot masochisme toe en de eerzucht per procuratie in een kruising van zwoegend huisvrouwtje en bed- en speelgenoot, waarbij eigen triomf en tragiek bestonden bij de gratie van de trouw en het succes van de man. In de talloze verbeelde manvrouwontmoetingen van de hedendaagse roman speelt het huwelijk nauwelijks nog een rol, maar in de praktijk bestaat het wel, zij het in een wat meer los-vaste vorm. De functie ervan is alleen verschoven sinds de verbreding van de groep werkende vrouwen. Veel kunstenaars, kunstenaars in spe en pseudo-kunstenaars worden bij hun huwelijkskeuze min of meer gedreven naar de werkende vrouw die niet alleen de kost òpdient, maar ook vèrdient en die zich in de elite van de ‘Gooise matras’ en andere ‘matrassen’: van De Kring, de kunstenaarsdorpen, de gouden stranden van Ibiza bevrijd voelt uit de tredmolen van haar dagelijks bestaan. Het is een moderne variant van de fabel van de krekel en de mier. Evelyne Sullerot spreekt uitvoerig over wat zij ‘de alomtegenwoordigheid van de vrouw in de massacultuur’ noemt en toont met een ‘geamuseerd scepticisme’ aan dat dat niets te maken heeft met een ‘veld winnen van vrouwelijke waarden’ of een ‘vervrouwelijking van onze beschaving’ die gevreesd en toegejuicht worden als aankondiging van een door de vrouw beheerste cultuur. Beide ten onrechte. ‘Want de vrouw die als een obsessie in de massacultuur aanwezig is, is een vrouw-object die op tweeërlei wijze door de man wordt gewild, geschapen, gehanteerd en bespeeld. Het is de covergirl in het leven geroepen om de mannen te behagen, het ding-meisje dat zorgvuldig wordt bewerkt om de standaarderotiek te doen herleven door haar te onttrekken aan de meer volwassen eisen van het echtpaar en de liefde. Het is vooral de gecommercialiseerde vrouw om de kooplust aan te wakkeren, de vaandeldraagster van de reclame en van de cultuur die als artikel volgens de wetten van de reclame op de markt wordt gebracht. Niet alleen is zij er voor de man, maar zij vertegenwoordigt ten | |
[pagina 26]
| |
slotte ook het ideaal dat iedere vrouw zal benaderen, als zij dit of dat koopt...niet om te leven, te denken, om de cultuur te bezielen, - alleen maar om te besteden en via de omweg van de gebruikte artikelen aan de man te behagen. Zij staat helemaal op de rand van de werkelijkheid vanwaar alles zijn vlucht begint naar een magische moeiteloosheid, jong en mooi, dus sexy, dus rijk, dus gelukkig, dus in haar waarde erkend...Het is de vrouw om direct te consumeren, verkocht om te consumeren, de verleide verleidster van mannen en vrouwen, maar bespeeld door mannen om de begeerte van mannen te vangen.’ Deze in hun wensdromen bespeelde vrouw is de ‘heldin’ van de moderne door mannen geschreven roman, mannen die in een steeds benarder wereld waarin ze letterlijk en figuurlijk naar adem happen, een uitlaat zoeken voor hun hunker naar vrijheid. In die wereld waarin achter een uitgeholde democratie de dreigende woekering van de Macht zich verschuilt, een wereld die geen verschil meer kent tussen wettig en onwettig geweld, zijn er twee ‘ongevaarlijke’ uitlaten voor de in de man gekweekte agressie: de sport met zijn het machtsbewustzijn stimulerende snelheidsexcessen en vedette-dromen en de zwakste schakel in de keten van zijn verlokkingen: de covergirl. Ik ken geen periode uit de literaire geschiedenis, waarin we zo onmiddellijk geconfronteerd worden met de onversneden dagdromen van de auteur, dromen waarin de vrouw, iedere vrouw zich tot op het dingelijke af willig toont om willoos te zijn. Vandaar de in het openbaar uitgevochten onverkwikkelijke ruzies, nadat de droom verneveld is en de familie- en reisfoto's tot een roman gecomponeerd zijn, over wie wie was en hoe echt het allemaal was. De branie van de schrijver die zichzelf als sekswonder etaleert loopt over in de realiteit; de een laat zijn romanheld aftellen hoeveel erecties hij achter elkaar kan presteren, de ander doet den volke kond, dat hij over een termijn van x jaren ij versierde meisjes heeft kunnen afturven.
Het ligt voor de hand dat de taal van de naoorlogse literatuur sterk beïnvloed is door impulsen vanuit de maatschappij, door verschuivingen in het politieke, economische en sociale vlak en dat de seksuele revolutie daar zwaar in meetelt, zodat onze woordenboeken dan ook haastig en ingrijpend bijgewerkt en met name ‘ontkuist’ moesten worden. Bovendien is het engagement na de oorlog weer een erkend literaire vorm, al is de term ons dan wel van over de grens aangewaaid, want nergens zo sterk als in domineesland werd bijna een eeuw lang wat toen nog tendens (weer een importwoord!) heette afgewezen, nergens bleef men zo lang in het begrip ‘de kunst om de kunst’ steken tot schade van de sociale diepgang van onze literatuur. Nieuwe gedachten en gevoelens wekten een taalinvasie van onder op en verdrongen oude woorden die gedevalueerde, ‘victoriaanse’ begrippen aanduiden. Een verzorgde rede gaat ons al gauw gemaakt in de oren klinken en ‘verzen zeggen’ is er helemaal niet meer bij. Wat er voor in de plaats komt, kan een kernachtiger en opener maar ook een slapper en slordiger taalgebruik zijn. Er breekt een influx van mannen-, soldaten- en straattaal door, die immers buiten het victorianisme was gebleven, het victorianisme dat de beschaafde omgangstaal tot een vrouwen(dames)taal had gemaakt. Hoe sterk die instroming is geweest, blijkt minstens zozeer uit de journalistiek en het gesproken woord als uit de literatuur. De taal van een minister en van een vakverenigingsman die bovendien kunnen samenvallen in een persoon, voor de t.v. liggen vrijwel in één vlak en Luns gaat er door zijn hoog-Haags langzamerhand voor het forum van de natie net zo uitvallen als voor de oorlog bij voorbeeld een overigens beter redenaar als Louis de Visser door zijn laag-Haags. De invasie van de straattaal valt samen met een uitvloeisel van de seksuele revolutie: de porno komt boven de toonbank in een stroom van verkoopbaarheid en de Literatuur (met een hoofdletter) moet zich aan de term ‘erotisch realisme’ vastklampen om een vaag scheidingslijnt je te handhaven met wat tot voor kort papieren smokkelwaar was. Onze uiterlijke verschijning geeft ons nog meer dan ons taalgebruik een bewuster en gemakkelijker mogelijkheid ons voor te doen zoals we gezien willen worden, met name de man die zich kon bevrijden van het opgelegde uniform: het (aangemeten of confectie)colbertje. Vandaar dat de ontelitisering van de taal met een ontelitisering van de kleding gelijk op gaat. Maar hier liggen de verhou- | |
[pagina 27]
| |
dingen veel ingewikkelder, want de kleding is ten eerste verkoopbaar en ten tweede ook het massaal toegankelijke middel tot een niet minder begeerde individualisering. Sinds de confectie de standskleding verdrong, kan ieder zich als heer en dame kleden met een wisselende marge van eigen smaak. Wie nu voor een willekeurig publiek van jonge mensen komt te staan, valt het onmiddellijk op dat dit geen (pseudo) dames en heren willen zijn, maar dat in de haar- en baarddracht, de schapenvachten, kettingen en kralen, enzovoort nog wel altijd de - vaak door de mode-industrie geëgaliseerde - lust tot individualisering, tot onderscheiding doorbreekt maar zo men zich dan al ook bloot geeft in de wijze waarop men zijn blootheid bedekt, er schuilt meer in dan een door de welvaartstaat opgedreven modetrend. De oorsprong ligt bij een hunkering naar vrijheid en speelsheid, een afwijzen van de carrière- en prestatiedrift. Niet de ‘corpspik’ met een toekomst is het grote voorbeeld, maar een fantastische variant, nee, niet op de doorsnee proletariër die er op z'n tijd ook wel eens netjes bij wil lopen, maar op de wat opzettelijke asociaal, het type: On the road. Dat hier iets anders gaande is, blijkt ook uit het afslijten van de vanouds hoge drempel tussen het ‘vrij’ studentenleven en de kille maatschappij, uit het feit dat een deel van de ‘langharigen’, en niet de minsten, langharig wenst te blijven, dat wil zeggen weigert zich aan te passen, volwassen te worden en z'n spijkerbroek als vlag gebruikt op de ark die ons moet redden uit de zondvloed van de welvaart. De woorden van onderop zijn geen nieuwe symbolen voor nieuwe begrippen. We gaan ze gebruiken om ons losraken uit de dwang van een verouderd, burgerlijk, leefpatroon aan te geven, om in een soort geuzentrots te breken met de hypocrisie die nog lippendienst aan uitgeholde normen en waarden bewijst. De normen van wat als gepast, beschaafd, ingetogen moet gelden. Er steekt een voldoening gevende agressiviteit in deze woorden: een heel boeketje, ja, een mand je vol woorden van onderop valt te verzamelen uit het befaamde Vrij Nederland-interview waarin minister (!) Vredeling eens deugdelijk de waarheid wilde zeggen: de schurft (pest) hebben aan, recht in z'n smoel (van de minister-president), bij z'n strot pakken, verdomd, ik breek ze de poten, enzovoort. Overwegend agressieve woorden, waarmee hij zijn voorgangers van het slag Luns - en misschien ook wel sommige collega's - ‘de kast opjaagt’ om in stijl te blijven. Het is een doorbraak die noodzakelijk was en gewenst, waarop we om zo te zeggen al een halve eeuw zaten te wachten, omdat taalgebruik ook een signaalfunctie heeft. Krijgt dat taalgebruik daardoor zo'n opzettelijk, zo'n agressief karakter? Dat karakter ligt er dik bovenop in de uitspraken van Vredeling: hij gebruikt al die in de ministeriële sfeer nog ongebruikelijke termen niet met de onbevangenheid waarmee een polderjongen ze gebruikt, maar met een zekere uitdagendheid en het is geen toeval dat hij zichzelf herhaaldelijk een enfant terrible noemt.
Wij spreken veel, verdacht veel, over de hypocrisie van de voorafgaande periode, die we dan voor het gemak maar samenvatten onder de term victorianisme. Maar iedere tijd heeft zijn eigen hypocrisie: een tijd die al te luidruchtig om waarheid en waarachtigheid roept, kan niet bekend wezen te liegen en dus bouwt ieder die wat te verbergen heeft - en wie heeft dat niet? - zich een scherm van eerlijkheid en openhartigheid op: we zijn allemaal op de een of andere manier progressief of democratisch tot de V.V.D. toe. Wat is meer hypocriet dan het gesol met onze uitgeholde democratie? Vredeling kan best een eerlijke flapuit zijn, maar hij is niet het enfant terrible dat hij zijn wil. Daarvoor gebruikt hij zijn braniewoorden te bewust met het oog op hun agressieve associaties: niet gewoon: recht in zijn gezicht, maar: recht in zijn smoel. De braniewoorden hebben, zoals vanouds ‘op straat’ de meeste uitwerking als ze seksueel gekleurd zijn, omdat ze daardoor associaties oproepen aan de (mannelijke) superioriteit in zijn oudste en meest volstrekte vorm: agressie tegenover de vrouw. De taal is een levend instrument, dat telkens nieuwe woorden opneemt en oude, hol en daardoor onwaarachtig geworden woorden uitstoot, zo wanneer wij in verzet komen tegen deftigheid, vromigheid, gemaniëreerd en declamerend taalgebruik. Maar met de ziekelijke reuzengroei van onze naar een vernieuwing om zichzelfs wil jagende maatschappij treedt ook een | |
[pagina 28]
| |
onevenwichtige groei van onze taal op die dan vaak de begrippen achter zich aan sleept. Het lijkt zo simpel de seksuele hypocrisie uit te bannen, niet alleen door een eindeloos openhartig gekeuvel en gezeur in romans over alles wat de schrijver zich zo graag in het bed zou zien afspelen, maar ook door de eerlijke straat- en schuttingwoorden weer een plaats in ons democratisch woordgebruik te gunnen. Maar die woorden zijn geen nieuwe, ongerepte symbolen, ze zijn beladen met associaties waarvan ze zich niet laten loskoppelen. Zoals de klinische woorden beladen zijn met associaties aan terughoudendheid en versluiering, zo wekken de andere bijgedachten aan agressie en minachting tegenover de vrouw, waardoor ze, ook wanneer Joop van Tijn ons met zijn eerlijke jongensogen van het scherm aankijkt, niet zeggen wat ze bedoelen te zeggen. Of misschien juist wel? Want de mens is een behoudend diertje, zeker daar waar aan zijn macht of gezag geknabbeld wordt.
Is het nodig hier nog te antwoorden op de tegenwerping: wat wil je dan? Want ik wil niets, waar niets te willen valt, ik neem waar. Ik ben geen school juf die de kindertjes wil leren hoe ze net jes praten moeten. Ik neem waar en stel me de vraag in hoeverre de mens in staat is zijn taal zo effectief mogelijk te gebruiken of dat de taal misschien hem op sleeptouw neemt. Ik neem waar en zie dat een soort stroomversnelling in ons taalgebruik optreedt die ons min of meer dwingt woorden te gebruiken waarvan de associatieve schimmel ons evenzeer tegenstaat als de woekeringen op de ‘kuise’ taal - wie kan dat woord nog zonder ‘’ gebruiken? - van een vroegere periode. Woorden die de gemiddelde mens (nog) niet onbevangen kan gebruiken, omdat hij er onafwendbaar het urinoir in ruikt. En die de van haar situatie bewuste vrouw voortdurend het besef opdringt dat ze nog altijd een - verachtelijk en manipuleerbaar - ding in een mannenwereld is en de seksueel ‘bevrijde’ man de ruimte geeft om zijn agressie uit te vieren dan wel noodzaakt zich he-manneriger voor te doen dan hij mogelijkerwijs is. Ik neem waar dat Gerben Hellinga van Jan Cremer schrijft dat hij ‘in tegenstelling tot de uitgeknepen intellectuelentaal van veel andere schrijvers een heel levende, kloppende taal geïntroduceerd heeft’ èn dat hij blijkbaar ook veel brallend schreeuwen in dat levend geklop opneemt. En ons laat zitten met de vraag wie die andere schrijvers zijn. Hooft? Busken Huet? Abr. Kuyper? Couperus? En of hij niet met deze voorkeur voor het recht-voor-je-raapse enkele van de mooiste stijlfiguren verloochent, de ironie bij voorbeeld of het understatement. Ik wìl niets, ik prijs niets aan, maar ik neem waar hoe men de stroomversnelling waarin we worden meegesleurd - en niet alleen op het gebied van de taal! - uitsluitend als een door geniale invallen geleide vooruitgang ziet en voorstelt en tegelijkertijd zijn dikste woorden gebruikt om te zeggen, dat de wereld een puinhoop wordt. Ik neem waar dat in dezelfde nostalgische terugblik op een hedendaagse literaire salon, waarvan de ‘volmaakte leider’ beschreven wordt als het evenbeeld van ‘de begaafde vrouwen die in de achttiende en negentiende eeuw en zelfs daarna in Frankrijk de salon literaire zo'n aanzienlijke machtsfactor maakten in het literaire en politieke leven’, dat in diezelfde beschrijving een van de vaste bezoekers wordt geciteerd die de activiteiten van dit kunstzinnig en intellectueel gezelschap opsomt: er worden ‘acties beraamd, tijdschriften samengesteld’, et cetera, et cetera en ‘andermans vrouwen opgevreeën’ (A.v.d. Veen in de N.R.C.). Ik neem waar dat er in geen periode van deze eeuw zo weinig door vrouwen wordt bijgedragen aan onze literatuur; het lijkt wel of iedere vrouw die schrijven kan, tegenwoordig in de journalistiek vlucht. Maar het komt me ook voor dat vrijwel de enige die aan bod komt voor een groot - en misschien wat prematuur? - succes, niet, als bij voorbeeld Carry van Bruggen of Virginia Woolf, als vrouwelijke variant van het wezen Mens herkenbaar is, maar wat krampachtig in de mannentoon vervalt: Mensje van Keulen. Ik neem waar dat een omroepvereniging op nota bene ideologische basis een ‘nieuw satirisch t.v.-programma’ in voorbereiding neemt, met een thema waarop al een half dozijn romanschrijvers hun krachten beproefd hebben en dat onder de titel: Geen gelul, broek uit, dan had je maar niet moeten liften wordt aangepakt door een journalist die niet laten kan zich doorlopend te overschreeuwen. Dat het plan gezien de onbevredigende resultaten van | |
[pagina 29]
| |
de proefopnamen niet doorgaat, doet mijns inziens niets af aan de goede bedoeling. Ik neem waar dat de opstandige vrouwen van nu zoveel bozer, zoveel woedender, verontwaardigder, gekwetster en zich overschreeuwend de laatste deuren forceren naar de maatschappelijke gelijkstelling, waarvoor hun overgrootmoeders onder zoveel zwaarder druk zoveel evenwichtiger gestreden hebben. En ik vraag me af: waarom? Is dat alleen omdat men nu harder moet schreeuwen om boven het straatrumoer uit te komen? Ik neem waar dat het terrein waarop onze romans en films zich afspelen, waarvan we toch mogen aannemen dat ze ons leefpatroon weerspiegelen, dreigt in te krimpen tot de paar vierkante meter die een bed meet, en dat de taal der liefde inkrimpt tot het seksuele, bij voorkeur uitgedrukt in schuttingwoorden. Ik ga niet samen met de E.O. en de bond-tegen-alles-wat-vies-en-vuil-is een actie daartegen opzetten. Zelf zal ik deze woorden nooit of zelden gebruiken, omdat ik ze niet los kan denken van de gniffelende en schelderige associaties, altijd tegen de vrouw gericht, die er aan kleven, omdat het mijn woorden niet zijn en ik ze me ook niet als ‘neutraal’ laat opdringen en zeker niet in een emancipatorische drift om ook eens flink mee te doen. Mogelijk zal dat probleem niet meer bestaan voor wie nu een kleuter is. Maar wat ik nu waarneem is, dat deze woorden niet in de eerste plaats gebruikt worden om een grotere menselijke vrijheid vorm te geven, maar om de man die zich als ieder mens in deze tijd bedreigd en overdonderd voelt door het geweld, iedere zich in deze wereld klein of branieachtig uit onzekerheid voelende man een stukje macht in de handen te drukken, dat zich tegen nog altijd de zwakke maatschappelijke schakel: de vrouw keert. De vrouw mag dan baas in eigen buik zijn, de seksuele revolutie voltrekt zich nog altijd voor een belangrijk deel op haar kosten: ze is geen baas in eigen taal. Daarom zijn de hedendaagse feministen zo boos. Daarom laten ze zich verleiden tot die eindeloze en verwarrende lekendiscussies over genen en hormonen, over het oerverschil tussen man en vrouw, die er immers bij het afwegen van onze functie in het hier en nu even weinig toe doen als de zin van onze blindedarm of van de gereduceerde achterpoten van de walvis. Het gaat niet in de eerste plaats om haar ontoereikende rechtspositie, maar omdat ze zich gehoond en vernederd voelen door het seksuele machisinstinct waarmee de benarde man zich vastklampt aan zijn drie beheersobjecten: zijn motor, zijn auto en, nee, niet zijn vrouw, want daarmee zijn de machtsverhoudingen als van ouds wisselvallig, maar het seksuele gebruiksartikel: de vrouw. |
|