De Gids. Jaargang 137
(1974)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Kroniek & kritiekLiterair levenJ. Bernlef
| |
[pagina 218]
| |
Zij oprijzen, uitdijen, en de hemel tergend
Ontploffen en een ieder, die na die
Wegwiekt uit het gezicht, van mij vergend
Deze beelden zo te vormen dat zij duren:
Terwijl, in een bevlogen deformatie
Zij mij en mijn gedachten blijven sturen.
Blij met de vogels en mijzelf
Schrijf ik ze neer en regel hun bestaan.
Het is door woorden en hun tegenkeer dat ik delf
In vergezichten die vergeefs bestonden
En voor een vluchtig ogenblik mij waan
De misverstanden die ons dromen te doorgronden.
Richard Wilbur
De blauwe zwaluwen
Boven de molenbeek onder de brug
Verdelen zeven zwaluwen de lucht
In vormen onzichtbaar en verglijdend,
Te beweeglijk voor de verbeelding
Of herinnering om vast te houden.
‘Geschiedenis bestaat uit vroegere wrijvingen.’
‘Vorm is het diagram van krachten.’
Zo, hulpeloos, daar op die brug,
Neerkijkend op die vogels -
Wat vreemd, boven vogels te staan! -
Zo hulpeloos weeft de verbeelding in haar schedel
Een nevelig web van verbindingen,
En ziet de zwaluwstaarten als pennepunten
In onzichtbare inkt gedoopt, schrijvend...
Armzalige verbeelding, wat?
Het een of ander kabbalistische verhaal
Waarvan het copyright bij God berust?
Bij Moedertje Natuur? Ach, armzalige geest
Te veel reeds spelde je met hoofdletters je naam.
Die schurk van een William van Occam
Sloeg die droom de bodem in
Zo'n eeuw of zeven terug.
Zolang had de verbeelding nodig
Om te ontwaken, te gapen en zich uit te rekken
Met wijdopen en sprakeloze ogen
De wereld te zien zoals hij is, waarin zij
| |
[pagina 219]
| |
Spellend rondgaat met haar grammatica
Niet bestaande regels oplegt aan blauwe
Zwaluwen. Misschien, wanneer je eenmaal
Klaarwakker bent, zal ik je
Iets nieuws laten zien: zelfs het water
Stromend onder die vogels
Slaagt er niet in hun vliegende vorm te weerkaatsen,
En de ogen die zien worden als stenen
Nimmer meer latend een traan.
O zwaluwen, zwaluwen, om gedichten
Draait het niet. De wereld te hervinden
Daar draait het om, waarin de dingen gesluierd
Aanspreekbaar zijn omdat het oog
Van verbeelding de zon ontstak.
Howard Nemerov
Nemerov is hier de minst lyrische van de twee, al liegt de laatste strofe er niet om; Wilbur de meest originele (de vergelijking van de vogelzwerm met een dronken vingerafdruk), maar allebei hebben ze het over hetzelfde: de onmogelijkheid van het denken (netten, kooien, webben) om vliegende vormen vast te houden. Het denken belet in de wereld door te dringen en tegelijkertijd wil het niet anders. Het is vooral Wilbur die steeds weer wijst op het gevaar in idealistische constructies te vluchten, en hij adviseert zijn ‘tall camels of the spirit’ om
Wisely watch for the sight
Of the supernova burgeoning over the barn,
Lampshine blurred in the steam of beasts, the spirit's right
Oasis, light incarnate.
Analytisch denken en mythisch denken, vloeiend uit dezelfde pen; de zwaluwen binnen een gedicht te zien als pennepunten en van het oog toch de neutraliteit van een steen te eisen, dat maakt de spanning in hun poëzie, dat maakt Nemerov en Wilbur ook tot moderne dichters, niet vluchtend in irrationele woordkakkerij of niet te overziene Weltschmerz, maar de strijd tussen twee denkvormen binnen het gedicht toelatend. Het is niet verwonderlijk dat ze zich allebei lieten inspireren door een schilder als René Magritte, die niet anders gedaan heeft dan dit probleem in beeld te brengen. Een van zijn bekendste schilderijen is ‘La Condition Humaine’, dat Magritte als volgt beschrijft: ‘The Human Condition was the solution to the problem of the window. I placed in front of a window, seen from inside a room, a painting representing exactly that part of the landscape which was hidden from view by the painting. Therefore, the tree represented in the painting hid from view the real tree situated behind it, outside the room. It existed for the spectator, as it were, simultaneously in his mind, as both inside the room in the painting, and outside in the real landscape. Which is how we see the world: we see it as being outside ourselves even though it is only a mental representation of it that we experience inside ourselves. In the same way, we sometimes situate in the past a thing which is happening in the present. Time and space thus lose that unrefined meaning which is the only one everday experience takes into account.’ Nemerov annexeerde dit schilderij als volgt: | |
[pagina 220]
| |
La condition humaine
In dit motel of ik maar wilde wachten,
Staat de televisie voor het paviljoen-
Raam opgesteld. Niets nuttiger dan
Wanneer je verteld wordt hoe of wat, maar
Aangezien van niet, aarzel ik bij iedere pas en
Rijst mijn twijfel tussen glas en glas.
Door de sneeuw, over besneeuwde weg, glijden auto's
Voorbij naar beide kanten, verdwijnen achter het scherm
Waarop soms heldenhoofden ferm en soms
Auto's te zien zijn, voortsnellend over het glas.
Eens zag ik de wereld zoals de wil haar ziet
Geschilderd door René Magritte.
Een schilderij van een schilderij, door Magritte,
Waarin een landschap op een ezel troont
Voor een raam dat ook een landschap toont
Dat naadloos in het eerste past, zwijgend en een
Waan. Je begrijpt meteen, de kamer voor dit
Soort geheel heeft altijd leeggestaan.
En dat is nu de kamer waarin ik wacht,
Of rondloop en soms, net als thuis,
probeer te slapen. De dag wordt nacht, de buis
blijft aan; koplampen schijnen verblindend
Achter het legendarisch flikkeren der gedachten
In dit motel of ik maar wilde wachten.
Richard Wilbur schreef een meer afgeleid gedicht, maar komt in de laatste strofe tot een prachtige vertaling van de emotie die Magritte's roerloze verbeelding oproept: Een gat in de vloer
voor René Magritte De timmerman heeft een gat in de
Salon gehakt, en hier sta ik,
Vier uur en al donker,
Naar de vloer te staren als Schliemann eens
Toen zijn spade de top van
Troje raakte.
Vers zaagsel tintelt op
De grauwe stugge planken
En hier een bosje krullen
| |
[pagina 221]
| |
Van toen de vloer gelegd
Bleek oplichtend goud, de kleur
van Hesperisch fruit.
Knielend kijk ik onder de vloer
Waar de dwarsbalken onderduiken.
Een straat, zwak bezaaid met
Strepen en vlekken licht
Verdwijnt in lange duisternis
Tot waar de stoepen elkaar raken.
Halverwege duikt de radiator-
Buis op als een krantekiosk,
Gesloten, zijn standplaats daar
Waar het enig nieuws de nacht.
Hier is de buis niet groen geschilderd
Zoals in de wereld bovengronds.
In hemelsnaam, waar zoek ik naar?
De een of andere schat, of tovertuin?
Of die onbetreden plek,
De kern en ziel van het huis,
Waar opgeslagen in de tijd ons gaan en komen
Het lange lint van onze stemmen?
Nee, die niet, maar het verborgen wonder
Dat het bekende voedt:
Die bron waaruit de staande lamp
Steeds wilder drinkt, tot de damasten
canapé en de hele kamer doodgevaarlijk
Staat op het punt van vuur en vlam.
Natuurlijk is dit probleempje voor filosofen allang oude koek. Magritte zelf ziet de ‘oplossing’ zo: ‘If one is a determinist, one must believe always that one cause produces the same effect. I am not a determinist, but I don't believe in chance either. It serves as still another ‘explanation’ of the world. The problem lies precisely in not accepting any explanation of the world, either through chance or determinism. I do not believe that man decides anything, either the future or the present of humanity. I think that we are responsible for the universe, but this does not mean that we decide anything. ‘The other day someone asked me what the relationship was between my life and my art. I couldn't really think of any, except that life obliges me to do something, so I paint. But I am not concerned with “pure” poetry nor with “pure” painting. It is rather pointless to put one's hopes in a dogmatic point of view, since it is the power of enchantment which matters.’ Dat lijkt erg op de positie die Wilbur en Nemerov innemen. De botsing tussen wereld en denken (beiden gebruiken het beeld van ‘oog’ en ‘licht’: Sunlight is imagination’ (Wilbur) en ‘When light first went forth looking for the eye’ | |
[pagina 222]
| |
(Nemerov), vast te leggen zonder partij te kiezen, zonder zichzelf toe te staan voor iets anders te kiezen dan het vacuüm dat steeds opnieuw gevuld moet worden. Poëzie is bij hen geen kwestie van ideeën (dat wordt wel eens beweerd) maar het emotioneel laden van ideeën, die op zich als achterhaald of vruchteloos kunnen worden afgedaan. Wilbur zegt: ‘What poetry does with ideas is to redeem them from abstraction and submerge them in sensibility; it embodies them in persons and things, and surrounds them with a wheather of feeling; it thereby tests the ability of any ideas to consort with human nature in its contemporary condition.’ Wilbur is van de twee de meest lyrische, zachtaardige. Hij is veel meer een contemplatieve dichter die natuurverschijnselen konfronteert met kultuurverschijnselen, dan Nemerov, die in de berm rondscharrelt en van daaruit schril en sarcastisch uit de hoek kan komen. De kritiek die je op Wilbur kunt hebben is dat hij, vooral in zijn latere werk, de vulgariteit mist die Nemerov, als eens Auden, moeiteloos hanteert.
He has no tears, but knows
No one will come, there's no
Comfort, not the least
Saving discrepancy
In a view where every last thing
Is rimed with its own shadow
Exactly, and every fall
Is once for all.
schrijft Nemerov in het gedicht ‘The View’. De wereld is stil, onverschillig en ondoordringbaar. Daarom is poëzie ‘a kind of spiritual exercise, a (generally doomed but stoical) attempt to pray one's humanity back into the universe; and conversely an attempt to read, to derive anew, one's humanity from nature, nature considered as a book, a dictionnary and bible at once. Poetry as a doctrine of signatures, or presupposes that the universe is such a doctrine whether well written or ill... Poetry | |
[pagina 223]
| |
is an art of combination, of discerning the secret valencies which the most widely different things have for one another. In the darkness of this search, patience and good humor are useful qualities. Also: the serious and the funny are one. The purpose of poetry is to persuade, fool, or compel God into speaking.’ De onwil om tot een synthese te komen maakt hun gedichten ongeschikt voor mensen die van poëzie een plaatsvervangende religie verwachten, of een roes, maar wie graag urenlang naar een glas water kijkt, kan hier terecht. Nemerov schreef een groot aantal bundels. Een selectie uit zijn vroegere poëzie is opgenomen in The winter lightning (Rapp & Whiting, London, 1968) en in New & selected poems (University of Chicago Press, London, 1960). Latere bundels zijn: The next room of the dream (University of Chicago Press, London, 1962), The Blue Swallows (University of Chicago Press, London, 1967) en Gnomes & Occasions (University of Chicago Press, London, 1973). De bundels van Richard Wilbur The beautiful changes, Ceremony, Things of this world en Advice to a prophet verschenen als The poems of Richard Wilbur als een paperback bij Harcourt, Brace & World, Inc., New York. Zijn bundel uit 1971, Walking to sleep kunt U bij Faber & Faber in Londen krijgen. Jongleur
Een bal stuitert, maar minder en minder. Is niet
Luchthartig, heeft een hekel aan eigen veerkrachtigheid.
Vallen, daar houdt hij van, en zo ook valt
De aarde eens glansrijk
Stil en raakt vergeten.
Een hemelsblauw gekleed jongleur met vijf rode ballen
Is nodig om onze gewichtigheid op te rollen. Tjee, de ballen
Vliegen door de lucht, draaien op zijn wiekende handen,
Leren lichtzinnig hun baan, gaandeweg hemel-
Lichamen, zijn vingertoppen rakelings toucherend,
Hangen ze rondslingerend als
Een hemeltje om zijn oren.
Maar eenvoudiger gewonnen een hemel van helemaal niets
Dan de aarde weer terug, en enkel en alleen, te midden
Van tollende planeten, met een grootmoedig en kordaat gebaar
Haalt hij die hemel binnen,
Landend bal voor bal
En ruilt de hele handel in voor een bord, een tafel, een bezem.
O, op zijn grote teen draait de tafel en de bezem
Rust op de punt van zijn neus, en het bord cirkelt
Rond op de steel van de bezem! Jezus, wat een nummer, roepen wij uit:
De jongens stampen, en de meisjes
Gillen, en de drum dreunt
En alles komt naar beneden, en hij buigt en wuift goedendag.
| |
[pagina 224]
| |
Al is de jongleur nu vermoeid, al staat de bezem
Opnieuw in de hoek, al begint de tafel te vallen
Door het dagelijkse duister, en ook al ligt het bord nu
Plat op het tafelblad,
Het is voor hem dat wij blijven klappen, hij
Met even het gewicht van de wereld op zijn hand.
Richard Wilbur
Zaadlobben
Hommage aan R.F. Hier komt iets onverzettelijk op,
Grondkorrels loswroetend met zijn kop
Zorgend voor kleine klontjes puin.
Dubbelgebogen in de tuin,
En net een spichtig groene spriet.
Een jonge esdoorn is het niet,
Noch artisjok, of bonenplant.
Wat wel, dat weet het alleen het land.
Gedwongen om zich uit te spreken
Begint de steel iets op te steken,
Schudt af zijn bolsters, richt
Zich op, splitst in het licht
Twee bladeren af, nog ongestoord
In het bepalen van hun soort.
Zonder gebit, dik, nog gapend
Bewaren zij ovaal de vorm van slapend.
Deze plant zou liefst willen groeien
Zonder ooit te hoeven bloeien;
Groter worden maar toch ontwijken
Het noodlot op een plant te lijken;
Vaag omschreven groot te zijn,
Tijd te dwingen in zijn lijn
Alle ruimte tot zijn wil;
Als eens bandeloos Igdrasil
Die zich met de sterren voedt.
Maar iets dat in zijn wortel broedt
Dringender nog dan deze neiging
Dwingt de twee bladeren tot vertwijging,
En de plant, door toe te geven
| |
[pagina 225]
| |
Aan een vorm zo welomschreven
Voordat binnen zijn bereik
De sterren en het hemelrijk,
Richt al zijn aandacht overal
En steekt vertakkend stil van wal.
Richard Wilbur
Een foto
Van mensen die de straat uithollen
Tussen de auto's, flink wat mensen.
Je kon zien dat er iets aan de hand was,
Omdat mensen in Amerikaanse stadjes
Gewoonlijk niet hollen, zij lopen,
En niet op straat. De camera betrapte
Een mooi meisje half gekanteld
Haar mond rond een O van verbazing;
Een man in een dikkig wit hemd, zijn das
Over de schouder op het moment dat
Zijn ene voet vlak op het asfalt klapt - je kon zien
Dat hij buiten adem was, maar plichtmatig
Met al de anderen meeliep,
Misschien was het middag, ergens in de Hoofdstraat.
De hollende gezichten droegen geen spoor
Van haat of woede of groot enthousiasme
Voor wat ze deden (een Neger
Achtervolgen, volgens het bijschrift).
Maar leken nogal plechtig, doelbewust,
Met het taaie geduld van dieren
Die door een poort worden gedreven
Door iets buiten bereik van het toestel,
Op weg naar een gelegenheid te ernstig
Voor een eigen gevoel. De gezichten in ademnood
Drukten een godsdienst van hollen uit,
Een vorm van rituele vervoering
Om maar te mogen gehoorzamen, en
Misschien mocht dat ook wel, van de Neger,
Niet betrapt door de camera
Toen die de mensen schoot,
Tussen de auto's, naar een of ander iets
Ernstig hollend.
Howard Nemerov
| |
[pagina 226]
| |
Rudolf Geel
| |
[pagina 227]
| |
in de eerste plaats een verteller van gebeurtenissen uit zijn eigen werkelijkheid, in het bijzonder ook uit zijn verleden. Deze gebeurtenissen krijgen soms een fantastisch tintje omdat de werkelijkheid van de verteller, J.M.A. Biesheuvel, gestoord is. Het meest opvallende voorbeeld hiervan is de benoeming door de schrijver van de geleerde prof. dr. K. van het Reve tot God, waarnaar in veel van de verhalen wordt verwezen. Behalve deze verbinding van de wetenschapsman met het absolute tegendeel van positivistische wetenschap God, komen wij in Biesheuvels werk nog een aantal thema's tegen die een gestoorde werkelijkheid behandelen: het verblijf in een psychiatrische inrichting en de bekrompen fijn christelijke jeugd. Behalve deze vormen ook de belevenissen van de schrijver in het zeevaartwezen een thema waarop een groot aantal verhalen is gebaseerd.
Wanneer wij het terrein waaruit de auteur Biesheuvel, bewust of onbewust, zijn thema's put, voorstellen als een in ruitjes verdeelde landkaart, dan kunnen wij zijn werkwijze eenvoudig als volgt beschrijven: voor ieder verhaal kiest de auteur (hoe onbewust deze keuze misschien ook in zijn werk zal gaan) enkele vakjes, die hij met elkaar tot een verhaal combineert. Bijvoorbeeld Al en G4. Vervolgens schrijft hij enige tijd later een nieuw verhaal, en weer komt als uitgangspunt Al uit de bus, dat nu in een combinatie terechtkomt met G3, dat dichtbij het al eens gebruikte G4 ligt, en daarvan ook niet los gezien kan worden (evenmin als een beekje bij een in een landkaart getrokken lijn ophoudt te bestaan). De landkaart die ik hierboven beschrijf is eigenlijk een ‘tijdkaart’, hetgeen de zaak ingewikkelder maakt. Op de tijdkaart van iemands leven zijn gebieden waar de ‘eigenaar’ steeds terugkomt. Dat terugkomen gebeurt iedere keer vanuit een ander, nieuw punt op de zich tot aan het moment van de dood uitbreidende kaart. Omdat de mens tijdens zijn reis voortdurend verandert, kan de terugkeer nooit precies zo zijn als de vorige keer. En ook het gebied, dat uiteindelijk alleen in het geheugen is opgetekend, heeft veranderingen ondergaan. Weliswaar liggen G3 en 4 nog naast elkaar, maar ze zijn niet meer hetzelfde. Misschien zijn ze half in f 3 en 4 geschoven, en ligt het vak h 3/4 over de nieuwe combinatie heen.
De Bono vergelijkt in Het mechanisme van ons denken,Ga naar eind3. het geheugenoppervlak met een zeiltje waarop druppels water worden gesproeid. Die druppels zijn mededelingen (informatie) die samen patronen gaan vormen. Want dat zeiltje ligt niet helemaal strak, er zitten bobbeltjes in en het water stroomt dus alle kanten op. Wanneer nu op een bepaalde plaats een wat dieper kuiltje ontstaat (veel opgetaste gelijksoortige informatie, kennis op een bepaald gebied), dan zal nieuwe informatie ook de neiging vertonen de kant van het kuiltje op te stromen. (Zo'n kuiltje zal bij zogenaamde vakidioten de neiging vertonen uit te groeien tot een zee die alles overspoelt.) Het is ook mogelijk de informatie op een bepaalde manier op een oppervlak te laten vallen, via leerprocessen gerichte informatie binnen te voeren. De nieuwe informatie valt over de al opgeslagen informatie heen en verandert daardoor enigszins, maar verandert tegelijk het al aanwezige. ‘De gevestigde patronen lijken op riviertjes die op het land ontstaan door de regen. Als de beddingen eenmaal gevormd zijn zullen ze zichzelf makkelijk handhaven aangezien, wat voor regen er verder ook valt, deze altijd langs dezelfde weg wordt afgevoerd.’Ga naar eind4. Na een verdere uitbouw en verfijning van het systeem waarvan ik hierboven het grondprincipe uiteenzette, werkt De Bono strategieën uit met behulp waarvan die zich automatisch vormende stroompjes afgebogen kunnen worden in nieuwe richtingen: dit betekent het op gang brengen van creatieve denkprocessen.
Een model zoals De Bono dat ontwikkelt is niet toetsbaar. Dat wil niet zeggen dat het daarom waardeloos is. Het biedt voor een nadere bepaling van begrippen als ‘belangstelling’ en | |
[pagina 228]
| |
‘referentiekader’ bijvoorbeeld mogelijkheden die het overwegen ten zeerste waard zijn. Belangstelling wordt door Van Dale gedefinieerd als ‘deelneming met het gemoed of de geest in iets dat wij aanschouwen of dat tot onze kennis gebracht wordt’. Maar waarom nemen wij met ons gemoed of onze geest of met wat dan ook deel aan iets dat ons ter kennis wordt gebracht, en waarom nemen wij aan het ene wel deel en aan het andere niet? Deelnemen, trouwens, is een handeling, die activiteit vereist, terwijl ‘belangstelling tonen’ een min of meer hongerige bijbetekenis heeft. De Bono keert dit als het ware om: wanneer een onderwerp op een gegeven ogenblik onze belangstelling heeft getrokken (om welke reden ook: het kan zijn omdat het zeer verwant is aan iets dat op ons geheugenoppervlak al een diepe indruk heeft gemaakt, waarbij de toevalsfactor een niet te onderschatten rol speelt) dan is het in het vervolg feitelijk op zoek naar de geïnteresseerde, in dien verstande dat het ‘voorrang neemt’ op andere onderwerpen. Verder werkend met het model van De Bono kunnen wij ook ‘collectieve belangstelling’ voor bepaalde onderwerpen, gepresenteerd via de massamedia, in een nader licht bezien. In den beginne was er, bij voorbeeld, een ontzettend spannende quiz, die vele mensen aan hun stoel kluisterde. Daarna kwam er, als gevolg van de grote respons, opnieuw een quiz en vervolgens werd iedere quiz gretig ontvangen door mensen die een grote quiz-kuil in hun geheugenoppervlak hadden gekregen. Natuurlijk geldt dit niet voor alle t.v.-kijkers, maar, gezien de kijkcijfers, wel voor het merendeel. De vraag die vervolgens beantwoord moet worden is waarom die amusementsuitzendingen bij miljoenen mensen zoveel gemakkelijker hun sporen trekken dan bij voorbeeld kunstprogramma's, of politieke uitzendingen. Misschien omdat amuseren het tegendeel vormt van leren, zoals wij dat op school verplicht waren te doen. Bij het gericht druppels laten vallen (leerprocessen) zijn kennelijk zoveel fouten gemaakt, dat er heel andere stroompjes en kuiltjes zijn ontstaan dan de leraren bedoeld hadden. Kortom: alleen al op grond van hun slechte ervaringen hoef je bij veel mensen niet meer aan te komen met gerichte informatie, die aan het passieve geheugen wordt opgedrongen.
Laten we aan de hand van De Bono ook het bestsellerswezen eens onder de loep nemen. Hiervoor moet ik een ogenblik nader ingaan op het gebeuren in de geest van de schrijver. Nieuwe gedachtenstructuren worden uitgewerkt met behulp van kennis die in het geheugen op een bereikbare plaats ligt opgeslagen. De ene schrijver gebruikt gevarieerdere kennis dan de andere, zonder dat dit hem overigens automatisch tot een groter schrijver maakt. Trouwens, wie durft een algemene uitspraak te doen over de voorwaarden waaraan een groot schrijver moet voldoen, zonder onmiddellijk van tien kanten andere ‘algemene uitspraken’ om zijn oren te krijgen? Het feit dat ik Onder de vulkaan van Lowry het meest indrukwekkende boek vind dat ik ooit las, zegt allereerst iets over mij. Kennelijk sluit dit boek aan bij mijn eigen leven, op welke, misschien door mij niet eens bewust begrepen wijze, dan ook. Om in de termen van De Bono te blijven: het patroon dat op mijn geheugenoppervlak valt, vindt aansluiting bij het patroon dat al aanwezig is, zodanig dat beide patronen daardoor veranderen. Ikzelf namelijk verander, en het beeld dat ik mij vorm van het boek dat ik lees, wordt gemodelleerd door de in mijn geest aanwezige patronen. Daardoor kan ik een meesterwerk vinden wat voor een ander een vod is, omdat het beeld ervan op zijn geheugenoppervlak geen weerklank (ofwel een kuiltje) heeft gevonden. Nu bestaat er kennis (welke emotioneel geladen kan zijn) die een grote groep mensen gemeen heeft: bij voorbeeld ervaringen op het gebied van de godsdienst. Wanneer een werk bij die collectieve ervaringen aansluit, zal het eerder kans lopen een hoge oplage te behalen dan werken voortkomend uit een zeer particulier kennisgebied. | |
[pagina 229]
| |
Er is nog een tweede aspect waaraan enige aandacht besteed moet worden. De inhouden die literaire werken overdragen, worden weergegeven in taal. Juist om het specifieke taalgebruik worden boeken vaak als literair bestempeld. Over dit ‘specifieke’ van taalgebruik het volgende: Wanneer je tien mensen naast elkaar zet die van huis uit de standaardtaal (het Algemeen Beschaafd Nederlands genoemd) spreken, dan verschillen zij ieder voor zich van elkaar door persoonlijke eigenaardigheden in hun taalgebruik. De verschillen die optreden kunnen subtiel zijn, maar het is zeker gewettigd te stellen dat iedere taalgebruiker zijn eigen idiolect heeft. Behalve dit idiolect beschikken taalgebruikers over het algemeen over meerdere registers, dat wil zeggen dat zij in staat zijn in verschillende gebruikssituaties hun taal aan te passen. Aan een graf wensen sprekers ‘de dierbare ontslapene’ bedroefd toe dat hij ‘zacht moge rusten’, terwijl het minder gebruikelijk is op dat moment te putten uit een register van de familiaire omgangstaal en de overledene op joviale toon toe te roepen: ‘nou jongen, de mazzel!’ Literaire schrijvers kunnen in hun werk vanzelfsprekend ook gebruik maken van verschillende registers, en het is daarbij mogelijk dat zij een persoonlijk literair register ontwikkelen. Vaak wordt in teksten opzettelijk een ‘verkeerd’ register gekozen, om een bepaald - meestal humoristisch - effect te bereiken. Naar gelang een taalgebruiker meer ontwikkeld is, dat wil zeggen kennis heeft van verschillende registers en de vaardigheid bezit die te gebruiken op de wijze die hem goeddunkt, zal hij zich gemakkelijker in verschillende situaties weten te uiten. Hoe vaardig registers gebruikt kunnen worden om bepaalde effecten te veroorzaken, zien wij bij satirici als Van Kooten en De Bie, en niet te vergeten bij een literaire komiek als Gerard Reve (of hoe hij, bij verschijnen van dit artikel, ook mag heten). Bij de laatste zien wij trouwens dat een herhaald gebruik van eenzelfde (persoonlijk) register ter verkrijging van steeds vrijwel identieke effecten, gemakkelijk tot clichés leidt. Ook de schrijver Biesheuvel maakt geregeld gebruik van een bepaald register: de domineestaal, ofwel de tale Kanaäns, waarin de afschrikwekkendheid van hel en verdoemenis via aan de Statenvertaling ontleende bijbelse termen extra kracht wordt bijgezet. Biesheuvel gebruikt dit register om een tegenovergesteld effect te bereiken: het gaat hem er om de treurigheid en opgeblazenheid aan te tonen van hen die in de macht van god en de duivel geloven, terwijl hij tevens de sfeer van het milieu van zijn jeugd ermee ‘schildert’. Ook bij hem is het duidelijk dat een herhaald gebruik van hetzelfde register tot clichés leidt. (Hetzelfde geldt natuurlijk voor het voortdurend op vrijwel identieke manier aan de vorige combineren van dezelfde thema's: daaruit kan heel gemakkelijk de irritatie worden verklaard die zijn tweede boek Slechte mensenGa naar eind5. bij velen teweegbracht.) Domineestaal is voor veel Nederlanders een realiteit van hun jeugd (degenen voor wie het ook nu nog hun werkelijkheid helpt bepalen, zullen Biesheuvel wel niet zo druk lezen). Aan de hand van De Bono's model kan nu gesteld worden dat Biesheuvels register bij vele lezers gemakkelijk een weg vindt naar al uitgediepte valleien in hun geest, vooral omdat de domineestaal voor hem een middel is zich van het verleden los te schrijven.
Het ontstaan van bestsellers is afhankelijk van een aantal factoren, die uiteindelijk een sneeuwbaleffect veroorzaken. Media spelen bij de verbreiding van de roep van een werk een voorname rol, maar die rol kunnen ze in principe voor ieder werk spelen. Het gaat er dus om dat degenen die zich via de media uiten op een gegeven ogenblik vrijwel allemaal tegelijk (en misschien op het bewuste werk opmerkzaam gemaakt door een in het oog vallende bespreking door een ‘gezaghebbend’ criticus) over iemand schrijven of spreken. Dat betekent uiteindelijk dat er in zo'n werk iets moet zijn dat aanspreekt bij die groep. Dat ‘iets’ zal bij een bestseller altijd een combinatie zijn van een | |
[pagina 230]
| |
aantal dingen: register(gebruik), thematiek, maar ook het voor de eerste keer presenteren van die ene combinatie waardoor de brandkast van het succes openklikt. Voor het vervolgsucces speelt daarbij ook nog de figuur van de auteur zelf een belangrijke rol, die inmiddels ‘nieuwsgierigheidswaarde’ heeft gekregen. Een formule voor succes die voor honderd procent opgaat is nog niet gevonden. En dat is logisch: succes immers is altijd het gevolg van een schokeffect, hoe weinig ‘schokkend’ de ingrediënten van een succesboek ook mogen zijn.
Als afronding van dit verhaal nog iets over Biesheuvel. Zoals ik stelde past zijn werk naar mijn mening heel goed in de ‘trend’ die momenteel lijkt te heersen. Maar door de schokeffecten die zijn eerste boek kennelijk bij velen bewerkstelligde, springt hij boven de meesten van zijn generatiegenoten uit. Wanneer een derde boek net zo'n herhaling is van zijn debuut als zijn tweede bundel, dan zou het beeld dat ervan terechtkomt op het geheugenoppervlak van zelfs zijn meest fervente bewonderaars daar wel eens zo weinig veranderingen kunnen aanrichten, dat grote irritatie en verveling er het gevolg van zijn. Quizliefhebbers willen wel steeds een quiz zien, maar niet altijd exact dezelfde quiz. De emoties moeten hun gang kunnen gaan. Dat weten wij nog wel van vroeger, wanneer wij evenals Piet Keizer joelend achter onze voetbal aan de school uitrenden. | |
Wetenschappelijk levenBart van Heerikhuizen
| |
[pagina 231]
| |
flink te verlengen zijn, ook als men de artikelen buiten beschouwing zou laten; toch geven deze ‘klassieken’ al een indruk van de redenen voor de bijzondere plaats die het instituut is gaan innemen in de geschiedenis van de sociale wetenschappen. Die bijzondere positie heeft ook te maken met de werkwijze van de Frankfurters. Deze verzameling filosofen, sociologen, economen, musicologen, sociaal-psychologen, juristen, psychoanalytici en politicologen werkte vanuit verschillende disciplines aan verschillende problemen. Toch bleef de groep een zekere eenheid vormen. Dat had vooral te maken met de zeer ‘kritische’ houding ten opzichte van de samenleving en de gangbare theorieën over die samenleving, die de Frankfurters met elkaar deelden. Hun werk is nog steeds inspirerend voor degenen die zoeken naar een vorm van marxisme die je niet dwingt om je verstand uit te schakelen. Orthodoxe marxisten verweten de vaders van de kritische theorie dat ze essentiële onderdelen van het marxisme lieten vallen en die kritiek was in bepaalde opzichten juist. Maar de diensten die het instituut het marxisme bewees, waren groot: men wees op de bevrijdende aspecten in Marx' werk in een tijd dat het stalinisme om zich heen greep. De Frankfurters speelden een belangrijke rol in de herleving van interesse voor de ‘andere’ Marx, de jonge ‘Hegeliaanse’ Marx.
De rol van beschermers van een bedreigde erfenis lag deze intellectuelen ook in een ander opzicht goed. Kort na de machtsovername door de nazi's, begin 1933, werd het instituut gesloten en moesten de Frankfurters vluchten, eerst naar Genève, daarna naar New York. Daar zette men in 1934 het werk voort als ‘International Institute of Social Research’. Ondanks die Engelse naam, bleven de instituutsbewoners gedurende de eerste jaren van hun onvrijwillige emigratie in het Duits schrijven. De enigen die hun werk konden begrijpen, waren de weinige Amerikanen die de Duitse taal machtig waren, de andere Duitse émigré's en zijzelf.Ga naar eind2. Eén van de redenen voor dit linguïstisch isolationisme was dat deze taalestheten slechts in het Duits - de taal, die volgens Adorno een speciale ‘Wahlverwantschaft’ met de filosofie bezat - hun dialectische verbeeldingskracht tot zijn recht konden doen komen. Maar de hoofdreden was een andere: in Amerika voelden de Frankfurters zich eenzame ‘Kulturträger’, laatste vertegenwoordigers en conservators van de culturele traditie van de Weimar-Republiek, die de nazi's bezig waren te vernietigen. Dat die positie hen dwong om te schrijven in een taal, die - op zijn best - voor een toekomstig publiek leesbaar zou zijn, bracht hen in die eerste jaren niet in verlegenheid. Wie deze houding ‘elitair’ noemt, moet wel bedenken, dat de Frankfurters de enige groep vormden, die collectief - als permanent functionerend wetenschappelijk instituut - de ballingschap overleefde. Na de oorlog keerden Adorno en Horkheimer naar Duitsland terug met een stuk intact gebleven vooroorlogse beschaving, dat buiten het bereik van de nazi's was gebleven.
Wie zich voor deze merkwaardige groep mensen interesseert, moet zich hebben verheugd op het boek van Martin Jay: The dialectical imagination. Jay, een jonge Amerikaanse historicus, interviewde onder andere Horkheimer, Adorno (kort voor zijn dood), Marcuse en Fromm; hij voerde een uitvoerige correspondentie met Felix Weil, de zoon van de man wiens geld het werk van het instituut mogelijk had gemaakt en hij verzamelde documenten, brieven, ongepubliceerde papers, memoranda en lezingen, die tot de privé-collecties van de betrokkenen behoorden. Hoewel zijn boek een goed beeld geeft van de geschiedenis van het Instituut, is het naar mijn mening in enkele opzichten geen geslaagde studie geworden. Ik zal dat toelichten, na eerst iets over de inhoud van het boek te hebben meegedeeld. In het eerste hoofdstuk van zijn boek behandelt Jay het ontstaan van het ‘Frankfurter Institut’. Voor wie het nog niet wist, maakt dit | |
[pagina 232]
| |
hoofdstuk duidelijk dat de autonomie, waaraan het instituut zo veel van zijn succes dankte, voor een belangrijk deel het gevolg was van de bijzondere financiële situatie van het instituut: de familie Weil fungeerde van 1923 tot ongeveer 1949 als mecenas. (Edward Shils schreef al eerder over deze kwestie.) Het is de vraag of er ooit iets als een ‘kritische theorie’ zou zijn ontstaan, wanneer een bejaarde kapitalist (graanhandelaar in Argentinië) na een op exploitatie gebaseerd bestaan, zijn geld niet ter beschikking had gesteld van zijn zoon en diens revolutionaire kameraden. Over deze vreemde paradox konden de tegenstanders van het instituut zeer schampere grapjes maken. Toch leert het verhaal iets over de uitzonderlijke voorwaarden, die kennelijk noodzakelijk zijn om een werkelijk onafhankelijk wetenschappelijk instituut (of weekblad, men denke aan de geschiedenis van de Groene Amsterdammer) met succes te laten functioneren, ook onder moeilijke omstandigheden. In de zeven hoofdstukken die volgen, behandelt Jay het ontstaan van de kritische theorie, de pogingen om psychoanalytische inzichten in die theorie te integreren, de eerste studies die het instituut deed naar ‘autoriteit’, de analyse van het nazisme, de esthetische theorie en de kritiek op de ‘massacultuur’, het empirische werk van het instituut in de veertiger jaren, waarvan het onderzoek naar de autoritaire persoonlijkheid het beroemdst werd en tenslotte de geschiedfilosofie, zoals die vooral blijkt uit de Dialektik der Aufklärung. Het boek sluit af met een epiloog, waarin de auteur nog iets zegt over de terugkeer van Horkheimer en Adorno naar het ‘land van herkomst’ en besluit met enkele opmerkingen van algemenere aard over de betekenis van het instituut.
Jay's studie bevat veel informatie op een wat anekdotisch niveau. Nieuw voor mij was de rol die de sociologen van de Durkheimiaanse school in de geschiedenis van het instituut speelden. Toen de uitgeweken Frankfurters in Parijs op ongastvrije wijze werden ontvangenGa naar eind3. waren mensen als Célestin Bouglé en Maurice Halbwachs de enigen, die werkelijk hulp verleenden. De beroemde Durkheim-uitgeverij Félix Alcan publiceerde al het werk van de Frankfurters - zelfs toen het instituut naar New York was verhuisd - tot de Duitsers Parijs bezetten. Jay schrijft ook veel over de debatten die de medewerkers van het instituut met elkaar en met ‘buitenstaanders’ voerden. Een belangrijke buitenstaander was Paul Lazarsfeld, eveneens een gevluchte Duitser, die op een veel empirischer wijze sociale wetenschap bedreef en daarmee één van Amerika's beroemdste sociologen is geworden. De onenigheden tussen Adorno, een filosoof en socioloog, die één van de belangrijkste figuren van het instituut was, en Lazarsfeld, beschrijft Jay door vrijelijk uit de brieven van de heren te citeren. Lazarsfeld toonde veel respect voor het werk van Adorno. (Zijn volgelingen zouden de Frankfurters minder au sérieux nemen.) Toen het instituut in een slechte financiële positie raakte, wilde Lazarsfeld het zelfs in zijn bureau voor toegepast sociaal onderzoek opnemen, een voorstel dat de Frankfurters met waardigheid van de hand wezen. Wie Adorno en Lazarsveld in zeer ver uiteen gelegen vakjes had geclassificeerd, moet zich wel verbazen over Lazarsfelds pogingen om zijn collega's te overtuigen van de vruchtbare wisselwerking, die mogelijk zou zijn tussen kritische theorie en ‘administrative research’. (Jay, blz. 220) Toch hadden Adorno en Lazarsfeld voordien al grote moeilijkheden gehad bij een poging tot samenwerking, waarbij Lazarsveld zijn collega in een lange brief een stel forse verwijten maakte. Niet alleen beschuldigde hij Adorno van ‘fetisjisme’ omdat hij zoveel Latijnse woorden gebruikte (Lazarsveld verzocht om ‘more responsible language’), maar ook nam hij hem zijn ‘grave deficiencies of elementary logical procedure’ kwalijk, benevens zijn arrogantie en naïviteit voor wat zijn opmerkingen over verificatietechnieken betrof.Ga naar eind4. Dat Lazarsfeld niettemin op samenwerking bleef aansturen, is leerzaam voor die sociologen die zo snel spre- | |
[pagina 233]
| |
ken over ‘onverenigbare paradigma's’. Een meningsverschil binnen het instituut werd gevormd door de conflicten tussen Adorno en Walter Benjamin, filosoof en belangrijk marxistisch kunsttheoreticus.Ga naar eind5. Over de manier waarop Adorno met Benjamins oeuvre is omgegaan, zowel tijdens zijn leven als na zijn dood, zijn vinnige discussies gevoerd. De groep rond het kunsttijdschrift Alternative beschuldigde Adorno in 1967 en 1968 zelfs van censuur. Jay schrijft over die aantijging: ‘Without going into textual questions in all their complexity it does seem accurate to say that on occasion the wording of Benjamin's essays was altered in a less radical direction’ (Jay, blz. 205). Zonder nu reeds kritiek te willen leveren op Jay's stijl in al zijn complexiteit, schijnt het toch accuraat om te zeggen dat bij gelegenheid de bewoording van zijn eigen mening in controverses tendeert in een voorzichtig-diplomatieke richting. Maar wie niet in de eerste plaats belust is op adhesiebetuigingen of ketterverklaringen, vindt ook over deze kwestie bij Jay een veelheid aan informatie, voorzien van voetnoten, waarin uitvoerig naar de relevante literatuur wordt verwezen. (Jay, blz. 197-212)
Niet alleen maakt Jay nieuw materiaal over reeds bekende kwesties openbaar, hij biedt ook primeurs. Zo staan op pagina 290 de tien pseudoniemen waaronder de Frankfurters hun werk soms moesten laten verschijnen. Daarvan schijnen de schuilnamen waaronder Wittfogel en Massing autobiografische verslagen schreven over hun ervaringen in Duitse concentratiekampen niet bekend te zijn geweest, voor Massing ze in een interview met Jay onthulde. (Jay, blz. 170 en 332) Verder biedt Jay vooral de Amerikaanse lezers een waardevolle aanvulling op de discussies rond The authoritarian personality door het hoofdstuk ‘Elemente des Antisemitismus’ uit Dialektik der Aufklärung samen te vatten. Dit stuk verscheen nooit in het Engels, maar het werd in dezelfde tijd geschreven als de studie over de autoritaire persoonlijkheid en Horkheimer en Adorno behandelden hier precies die kwesties, die volgens de critici zo onterecht ontbraken in die studie. De nadruk die daar ligt op het psychologisch verklaren van vooroordeel ten koste van een psychologische verklaringswijze (waarop Hyman en Sheatsly Adorno cum suis fel aanvielen) wordt volgens Jay gecompenseerd door een omgekeerde accentuering in ‘Elemente des Antisemitismus’ en in de privé-correspondentie van de onderzoekers. (Jay, blz. 230-234) Zulke aanvullingen, toelichtingen en onthullingen van nieuw materiaal maken Jay's boek waardevol. Bovendien legt de auteur op een rustig docerende (vaak ook nogal saaie) toon de ingewikkeldste teksten zó duidelijk uit, dat ook lezers die niet in een Hegeliaanse filosofietraditie zijn grootgebracht, er iets van moeten gaan begrijpen. Voor zover ik dat kan beoordelen, worden de behandelde ideeën daarbij niet om wille van de duidelijkheid gebanaliseerd. Wanneer een geciteerd fragment, dat zonder Jay's geduldige toelichtingen in geheimtaal zou lijken geschreven, een aantal interessante gedachten blijkt te bevatten, ervaart de lezer het soort bevrediging dat herinnert aan wat je in de eerste klas van de middelbare school voelde bij het begrijpen van de eerste echte Franse zin. Daarmee is mijn lof voor Jay's boek uitgeput; wat overblijft is teleurstelling.
De ‘Frankfurter Schule’, zoals men de groep later is gaan noemen, vormde waarschijnlijk één van de beste voorbeelden die de sociale wetenschappen te bieden hebben van een ‘gemeenschap van wetenschapsmensen’, een hechte groep van in verschillende disciplines opgeleide academici, die elk aan een eigen probleem werken, maar een filosofische, methodologische en theoretische achtergrond met elkaar delen. Bij het begrip ‘scientific community’ denk ik vooral aan wat de Amerikaanse socioloog Alvin W. Gouldner hierover schreef in ‘The politics of the mind’ (In: For sociology. Londen: Allen Lane, 1973.) Zo'n ‘gemeenschap’ | |
[pagina 234]
| |
heeft vaak een universalistische ambitie, die Jay voor wat de Frankfurters betreft als volgt formuleert: ‘It had been the intend of the founding members to create a community of scholars, whose solidạrity would serve as a microcosmic foretaste of the brotherly society of the future’ (Jay, blz. 31). In hoeverre werd die bedoeling gerealiseerd? Dat is iets waarover Jay niets zegt - althans niet expliciet. Hij schrijft zelden over hoe de manier waarop de leden van het instituut met elkaar omgingen de aard van wat ze publiceerden beïnvloedde, hoe, met andere woorden, hun ideeën samenhingen met de figuraties die ze vormden. Toch wil de lezer dat graag weten, niet alleen uit kennissociologische belangstelling of onbeschaamde nieuwsgierigheid, maar ook omdat de manier waarop de instituutsgroep functioneerde een vorm was van datgene waarin de Frankfurters volgens hun critici zo schromelijk tekort schoten: praxis. Wie bij voorbeeld wil weten in hoeverre degenen, die met een studie over de ‘autoritaire persoonlijkheid’ beroemd werden, in hun onderlinge contacten autoritair waren, merkt dat Jay aan die vraag als zodanig geen aandacht schenkt. Wel kan de lezer zelf het een en ander afleiden uit de ‘verhalen’, die de schrijver losjes over zijn hoofdstukken uitstrooit. Wie die met elkaar vergelijkt komt tot een conclusie die de Benjamin-affaire al deed vermoeden: het instituut stond onder strenge leiding van een kleine kring rond Horkheimer en Adorno (die kring bestond verder uit Marcuse, Pollock, Lowenthal en in de begintijd Fromm). De andere medewerkers moesten zich zien aan te passen aan de theoretische richtlijnen die dit comité uitvaardigde, de heerschappij van het rode potlood waarmee Horkheimer en Adorno de geschriften van de medewerkers ‘corrigeerden’ en de mogelijkheid dat de ‘inner circle’ zou besluiten om bepaalde studies niet te publiceren. Zo kan men bij voorbeeld over een artikel van Benjamin lezen: ‘Adorno, however, remained unconvinced of the dialectical merit of the essay, and it was never published by the Institut.’ (Jay, blz. 208) Hoe dit soort beslissingen in het algemeen werden genomen, hoe gecentraliseerd het ‘bestuur en beheer’ was in de ‘brotherly society of the future’, daarover zegt Jay weinig. Zelden overschrijdt hij het niveau van het incidentele. Toch krijgt men een indruk van sterke centralisatie, wanneer men leest hoezeer Max Horkheimer, vanaf 1931 directeur van het instituut, een dominerende rol speelde. Bij zijn inauguratie kondigde Horkheimer aan een beleid van oncollegiale ‘dictatuur door de directeur’ te zullen gaan voeren, een bedoeling waarin hij volgens Jay uitstekend slaagde dank zij zijn sterke persoonlijkheid en intelligentie en dank zij de structuur van het instituut. (Jay, p. 11 en 25) Op de vele vragen die deze mededeling doet rijzen (bij voorbeeld: wat voor structuur was dat?) geeft Jay geen antwoord. Wel komt men weer verschillende incidenten tegen, die de indruk wekken dat Horkheimer eigenlijk het instituut was. In 1949 keerde Horkheimer naar Duitsland terug. Jay schrijft: ‘With Horkheimer, of course, came the Institut with its endowment and library’ (Jay, blz. 282). Dit ‘of course’ elimineert één van de belangrijkste problemen, waarover Jay's unieke documentatiemateriaal misschien veel informatie had kunnen verschaffen. Men zou meer moeten weten over de afhankelijkheidsrelaties binnen de groep om te kunnen beoordelen in hoeverre de ‘dictatuur door de directeur’ onmisbaar was voor het voortbestaan en het succes van het instituut, een vraag met grote ‘relevantie’. Wie zo karig is met informatie van deze aard ontbeert een zekere gevoeligheid voor de ‘reflexiviteit’ van sociale theorie. Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken dat Jay over zichzelf en over de manier waarop hij zijn materiaal verzamelde een zorgvuldig zwijgen bewaart.
Ook zwijgt Jay over de vraag of zich in de dertiger jaren een ‘kritische theorie’ ontwikkelde, die zo coherent was en waarover zoveel | |
[pagina 235]
| |
consensus bestond in het instituut, dat hij voor de Frankfurters een paradigmatische functie ging vervullen. Jay beweert soms dat de onderzoeken van het instituut een zekere eenheid vertoonden: ‘I came to understand that there was an essential coherence in the Frankfurt School's thought’ (Jay, blz xvi). Maar die eenheid kan zijn voortgekomen uit de dominerende invloed van Horkheimer en zijn cirkel of uit de gelijksoortige politieke positie die de leden van het instituut innamen, of uit hun gemeenschappelijke ‘structure of sentiments’, kortom: uit iets anders dan overeenstemming over een consistent en redelijk uitgewerkt paradigma. Jay's boek wijst in die richting: alle hoofdstukken bieden een overdaad aan informatie, die suggereert dat de ‘kritische theorie’ geen welomlijnd theoretisch stelsel was, dat de veranderingen in wat er aan theorie bestond groot waren en dat er nauwelijks een onderwerp was waarover geen diepgaande meningsverschillen heersten. In de zin van ‘groep met gemeenschappelijke theoretische achtergrond’ was de ‘Frankfurter Schule’ dus misschien geen ‘gemeenschap van wetenschappers’ en zeker geen ‘school’. Dit is een belangrijke kwestie voor sociologen die de paradigma's, waarover ik in mijn vorige kroniek schreef, met elkaar willen vergelijken, zeker wanneer ze daarbij aan de ‘kritische theorie’ een soort brugfunctie hebben toegedacht. tussen marxistische en nietmarxistische (bij voorbeeld structureel-functionalistische) benaderingen. Ook die sociologen worden door Jay teleurgesteld.
The dialectical imagination is een boek vol levensbeschrijvingen en excerpten. In sommige hoofdstukken lijkt Jay wel een ‘abstract writer’, iemand wiens beroep het is om wetenschappelijke artikelen kort samen te vatten. Wanneer men zo'n droge opeenvolging van uittreksels doorleest, heeft men het gevoel een slecht soort ideeëngeschiedschrijving te lezen, wat des te treuriger stemt wanneer men merkt hoe rijk de bronnen waren waarover Jay kon beschikken. Soms herinnert het boek aan een ouderwets ‘textbook’ voor eerstejaarsstudenten, in dit geval in de ‘kritische theorie’. Jay's studie lijkt me dan ook het best bruikbaar voor wie een inleidend boek zoekt ter kennismaking met de ‘Frankfurter Schule’. Ook kan het nuttig zijn voor wie snel iets over de beschreven personen of hun geschriften wil nakijken, als een soort encyclopedie dus. In dat geval zijn de inhoud, de bibliografie en de index slechte instrumenten om de tekst te onsluiten. Het indelingscriterium van de zeven hoofdstukken, die volgen op het inleidende eerste, is ambivalent: enerzijds wil de schrijver de tijdsvolgorde aanhouden, anderzijds probeert hij in elk hoofdstuk van zijn boek een ander probleemgebied te belichten. Daar zou niets tegen zijn, als de Frankfurters in verschillende periode's verschillende problemen hadden bestudeerd. Dat was echter nauwelijks het geval. Daardoor worden geschiedenis en systematiek vermengd op een wijze die schadelijk is voor beide.Ga naar eind6. De bibliografie is alfabetisch en niet chronologisch georganiseerd en soms worden alleen de jaartallen van herdrukken opgegeven. Een merkwaardigheid van de index is ten slotte dat men steeds het cijfer drie moet optellen bij het nummer van een voetnotenpagina (herkenbaar aan een vrij overbodige n, die door deze fout toch nog een functie vervult: n = +3)
De flaptekstschrijver zal wel gelijk hebben, wanneer hij Jay's boek kenmerkt als ‘the most extensive treatment ever written, both historically and substantively of the work of this very gifted group of intellectuals’. Men hoeft het boek maar door te bladeren om te zien hoeveel inspanningen de auteur zich heeft getroost om een ‘scholarly work’ te schrijven. Dat neemt niet weg dat het bij nadere bestudering een aantal tekortkomingen blijkt te hebben. Het is te hopen dat Jay's boek de interesse voor de ‘Frankfurter Schule’ en het ‘Institute of Social Research’ tussen 1923 en 1950 zozeer zal doen opleven, dat iemand anders de (meer wetenschapssociologische) studie zal gaan | |
[pagina 236]
| |
schrijven, die Jay jammer genoeg niet beschreef.Ga naar eind7. |
|