| |
| |
| |
Hendrik Cramer
Legende
Bij het aanbreken van de dag stond ze op van haar bed en verliet haar hut. Ze deed haar kleed af en terwijl ze omzichtig over de stenen de beek doorwaadde, bukkend bij elke stap om het water in de kom van haar hand op te vangen, dronk ze en waste ze zich.
Het water was koud als de sneeuw van vier maanden. Het kwam van verre achter de top van de heuvel, het bevochtigde de wortels van de bomen, het gleed fluweelzacht voort te midden van de weiden, het brak open in fonkelingen op de oneffen rotsplaten - het water dat met diepe sonoorheid zong door de nacht.
Ze bracht haar linkerarm, gebogen achter zich, in de diepe holte van haar taille, en haar rechterhand leggend op de ronding van haar dij bleef zij een ogenblik onbeweeglijk, terwijl ze het water langs zich liet gaan.
‘Hoeveel stiller’, dacht ze, ‘dan de nacht, is de vroege ochtend.’
Haar schemerige haren vielen in lange, droge koorden over haar schouders heen tussen de hoge toppen van haar borsten.
Dan, in één beweging - langzaam als het verschieten van een ster - terwijl ze de toppen van haar vingers op de aarde zette om haar evenwicht te behouden, ging ze languit achterover liggen.
Haar lichaam zag zeer bleek en vaag te midden van de vonkende paardebloemen, de witte aardbeibloemen en de rode esdoornbloesem, uit wier onbeweeglijke klokken, drop na drop, het zoete bloed wegdruppelde, als een fijne regen op de ruggen van kevers, op de zachte lichamen van wormen, op de wortels van de grassen.
De toppen van sommige halmen kwamen uit boven de golving van haar zacht-behaaglijk gebogen benen. Bij haar hoofd, dat heel laag rustte op de lome zwarte haarlokken, botte een kleine boom uit vol blad; haar armen met de fijn toelopende handen lagen in gelijke, symmetrische curven langs de wijde stille vallei van haar lendenen; onder haar rozige voeten vloeide het water, dat zong met een klank als van vele lijsters.
En naarmate de zon zich een weg baande door de hemel, zag ze eruit als een plek vergeten sneeuw, die langzaam begon te gloeien en weg te smelten.
Een voorbijganger, op zwerftocht tussen de heesters met hun volle lentedracht en tussen de paarse struiken, zou tot verwondering gebracht zijn - haar ogen waren donkerder en glanzender dan de paarse struiken.
Nu werd zij gewekt door een duidelijke huivering die van nabij kwam.
Ze draaide haar hoofd en stuwde haar blik diep in de vage verstrengeling van de grassen.
Alles was in rust. Een pad, zwaar als een vlezige mannevuist, met een leerachtige huid, krabbelde voort met littekens en zwaarmoedi- | |
| |
ge wratten, ging onbeweeglijk ademend zitten tegen de warme kant van een steen; een kever met rode en zwarte stippen balanceerde langzaam en met de ernst van een koorddanser aan de naaldpunt van een grasspriet; in de hoogte, tegen de onmetelijke stroming van de hemelen, zweefden zonder een vleugelslag twee vogels.
‘Wàt op deze ochtend’, dacht ze, ‘kan de vreemdheid ervan niet ontkennen?’
De voorzichtige kreet, als van een klein dier, een mol of een muis die zijn jachtveld heeft tussen de stammen van het gras, of van een voorbij stormende bries die één van zijn veerkrachtige stappen drukt in de toppen der varens, of van een kreukelig takje dat zich lang heeft gespiegeld in de verglijdende diepten van het water en dat zich nu voorzichtig laat gaan, om weg te drijven - werd niet meer gehoord.
Maar boven de teer opwellende golving, glanzend als melk, van haar heup, rees met zacht gelispel en tonggeschuif het kopje van een slang.
Het dier, recht opgericht op de krachtige spiraal van zijn staart, leek wel te peinzen over de pracht aan wier zijde hij was aangekomen. Hij wendde zijn groene driekanten schedel met de kristallen ogen rond en liet de immer sidderende tongenaald gaan over wat hij gehouden kon hebben voor een rotsformatie van een zeer kostelijke en koele steensoort, voor een bloemblad neergevallen uit de romige hemel, voor een flard schuim losgewaaid uit een waterval.
Dan, vanuit de nachtelijke behoedzaamheid van zijn instinct, liet hij zijn kop neer op de schittering van het gras, om zijn weg te vervolgen.
‘Ach mij!’ dacht ze, ‘hij hier is al te snel van mij verzadigd.’
En met een enkele soepele greep, zoals een jong roofdier zijn fluwelen poot neerslaat op de spartelingen van zijn prooi, pakte zij de slang beet met haar witte vingers, en hief hem hoog op van de grond.
Ze lag op haar zijde, even boven de aarde, alsof ze dreef op de purperen uitwaseming van haar eigen bleekheid.
Zij kromde zich over de hele lengte van haar lijf - van de vereschacht van haar saamgesloten voeten tot de kroon van haar hoofd - tot een elliptische boog, met koorden hard als walvisbot doch zacht en zilverig glanzend als paarlemoer, ze balanceerde op de krachtige eivormige dijspier, en het leek alsof ze draaide op dit punt als een jonge wilgetwijg.
Uit die boog, gebeeldhouwd uit een zeer bleek alabast, of uit een witte, purpervlammende houtsoort met een zeldzame satijnen grein, scheen de rechterarm met de vlakke driekantige hand weg te schieten als een lange rechte pijl van ivoor.
Maar in haar linkerhand hield ze de slang vast, die zich slingerde rond de gelede zachtheid van haar arm, als een roestig sieraad.
Van haar hoofd, dat leek te zwaaien op de lenige stam van haar hals, druppelde het nachtdonkere haar omlaag, als een violette vloeistof, en het drenkte langs uiterst fijne kanalen de tere wortels van de planten.
Haar oren waren klein en spits als schelpen. Tussen de rijen van de scherpe porceleinen tanden lag het vochtige tongelint.
Langzaam bracht ze de bleekrode, edelstenige reptiele-ogen vlak bij de hare, die ovaal en glad waren als robijnen. Haar gezicht, met de geweldige nekspier, en het gladde voorhoofd, scheen gevangen in de hoek van drie scherpe
| |
| |
fosforgroene lijnen van licht.
Plotseling, met een korte worp, zwaaide ze het dier weg in het gras, als een losgemaakt ceintuur.
Een halve minuut dacht ze dat ze een prinses van Juda was, begeerlijk voor de ogen der schaamtelozen.
Dan draaide ze zich om en lag voorover in het diepe zachte veerkrachtige gras, en zoals ze lag, haar hoofd rustend op het kussen van haar arm, glimlachend, leek ze een bed van bloesems, tesaam gewaaid door de zoetige meiwind.
(1918)
| |
Aantekeningen over ‘Op zee’ en ‘Legende’ van Hendrik Cramer
Over Hendrik Cramer werd in de vorige jaargang van De Gids (1973, 453-455) al een kort biografisch artikel gepubliceerd; enkele reacties daarop verschaften nieuwe gegevens, waardoor de biografie van Cramer kan worden aangevuld en gecorrigeerd.
Hendrik Cramer werd in 1884 in Utrecht geboren, als zoon van een generaal in het Nederlandsch-Indische leger. Hij volgde, na de H.B.S., de beroepsopleiding van officier bij de cavalerie, en diende als kapitein bij de Gele Rijders. Omstreeks 1919 verliet hij het leger, en vestigde zich in de kunstenaarskolonie The Maverick in Woodstock, nabij New York. Vanaf die tijd werkte hij als Amerikaans correspondent mee aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant. In 1927 vestigde hij zich in Parijs, en nam deel aan de activiteiten en publikaties van de aan het surrealisme verwante groep Le Grand Jeu. In juni 1944 werd hij op beschuldiging van spionage en verzetswerk in Parijs gearresteerd door de Gestapo, en overgebracht naar het concentratiekamp Neuengamme (bij Hamburg) waar hij op 17 december 1944 om het leven kwam.
Van Cramer verscheen in het Nederlands de roman Op zee (omstreeks 1911 in eigen beheer uitgegeven) en de verhalenbundel Vizioen en geboorte (Stols, 1939). Het plan tot uitgave in boekvorm van de novelle Profetie van het bloed (1940) kon door de oorlogsomstandigheden niet worden gerealiseerd. Franse en Engelse vertalingen van zijn werk werden vervaardigd door Arthur Adamov, Monny de Boully en Hervey White.
De beide hier afgedrukte prozastukken zijn een kort fragment uit de roman Op zee en een verhaal of prozagedicht Legende dat omstreeks 1919 moet zijn ontstaan. Het onderwerp van Op zee is eenvoudig: een jongen uit de stad maakt voor zijn plezier een haringvangst mee op een IJmuider logger. Hoewel deze roman kenmerken draagt van een debuut, is hij opmerkelijk om twee redenen: ten eerste omdat hij bestaat uit een ‘collage’ van afwisselend realistische en imaginaire episoden; naast beschrijvingen van de zee en van het leven op het vissersvaartuig en de weergave van gesprekken vindt men vrije associaties, herinneringen, filosofische uitwijdingen en dromen van de hoofdpersoon; deze structuur maakt Op zee een voor die tijd bijzonder modern boek. Ten tweede omdat verschillende denkbeelden erin zijn geformuleerd die vijftien jaar later, in Le Grand Jeu, opnieuw naar voren komen; het antirationalisme, het erkennen van de dubbelzijdigheid van de realiteit en van het belang van het magische; de veronderstelling dat Cramer een belangrijk aandeel heeft gehad in de ontwikkeling van de wereldconceptie van Le Grand Jeu wordt hierdoor bevestigd.
De Legende werd in 1920 gepubliceerd in het toen hoog aangeschreven Amerikaanse literaire tijdschrift The Plowshare; het verhaal werd ingeleid en vertaald door Hervey White, redacteur van het tijdschrift.
De tekst van Op zee en van Legende werd ter beschikking gesteld door mevrouw M. van Hamel-Cramer, aan wie ik gaarne mijn grote erkentelijkheid betuig.
Laurens Vancrevel
| |
| |
| |
Op zee
(romanfragment 1911)
De stuurman redde gedurende een storm dertien mensen van een zinkend schip.
Toen hij mij 't vertelde, zei hij: ‘'k Zou 't nie meer doen, je stel je eige hachie maar in de waagschaal.’
Enige tijd later, toen hij er zich dieper had ingedacht, vond hij: ‘Je kan da nou wel zegge, da' je 't nie zou wage, maar as je de mense hoor kerme, dan spring je toch weer in de boot, hè!’
'n Vreemd denkbeeld is het, dat je nu ligt te drijven, boven wrakken van schepen, wie weet hoe oud; dat aan al deze wrakken geschiedenissen verbonden zijn van ellende.
Aan land heeft men dat idee nooit; begraaf je een mens, hij wordt stof; tot eigenlijk dode, zelfs niet voor de kortste duur, tot levende, weer onmiddellijk; men vindt hem terug in de bloeiende perzikenboom en in het insect, dat om de lamp gonst, des zomeravonds.
Er is geen dood, er is slechts leven en het is eenvoudig; toch heb ik geleden, voor ik het had begrepen.
Hier is iets, dat eeuwen blijft bewaard onder water en hele geschiedtijdperken zie je voor je, want een wrak verbeeld je je als een oude driemastbark of een noormannenschip.
Het leven is hier ongelijkmatig, onverwacht wild, bruisend, veel meer slaande en houwend, storm of stilte, minder contemplatief, minder lijdelijk, actieve kracht is de geest van de zee en daarachter het mysterie, het ondoordringbare masker, het mistige.
En op velerlei wijze word ik het gewaar.
De zee maakt muzikaal. Ik kan de zee niet zien, of het zingt in me, vreemde, nooit gehoorde melodieën, met lange smartelijke tonen erdoor of snel gaande akkoorden van hoog naar laag.
Vanmorgen werd een compositie van Sinding klaar in me, zó klaar, als had ik haar zelf geschreven.
Ik floot toevallig (?) en voelde toen ineens de mystieke wijze, waarop de zee inwerkt: als een groot onverklaard iets dat tegenover ons staat en dreigende is, een ondoordringbare wil achter golven en de wind tegenover de onze, en tevens een verlangen, een eenzame toon, als van een jongen, die door de bergen gaat en zijn liefste zoekt, die dood is.
O, ik gevoel het zo vreemd, zo onverklaarbaar, maar de Noren, Sinding bijzonder en Svendsen hebben het getroffen in sommige melodieën.
Dit is het prachtige van muziek, dat zij het onbestemde als onbestemd kan weergeven.
Het is wel de meest innige der kunsten aan de mens; als voor de gedachte die kleinste trilling van wil nodig is, muziek is de uiting, het geluid van 't onbewuste, men kan onnozel zijn en een muzikaal talent; de meest dierlijke der kunsten is zij.
Een duif laat zich op haar kooi lokken door zoet fluiten en in 't bos zag ik eens 'n arme jongen, die viool speelde en een eekhoorn sprong boven zijn hoofd, van tak tot tak, bleef bij hem, luisterend.
Wonderlijk is ons onbewuste en oneindig rijk; is het niet de bron en het begin van al onze gevoelens en gedachten?
Waarom zijn zeelui godsdienstig? Willen zij zich hoeden, de gevaarlijke kracht van de zee diep innerlijk gewaar zijnde, met één, hun even onbestemde kracht, als godsdienst geeft? Is dit
| |
| |
de strijd van twee sensaties in ons onbewuste ik?
Om twaalf uur was plotseling de zee geel, lichtgeel, rechts van het schip, links schemerde het groen over de golven.
De lucht was bezet met zware wolken, zwarte, grijze, als striemen tegen de hemel.
En toen, als ik zo alleen stond, de horizon zag, zo dichtbij en de hemel, zo dicht boven me, toen gevoelde ik 't, dat vrijheid een begrip is, een beperking, dat fysieke vrijheid een kleinsteedsheid is, dat niets bestaat dan de snelle vlucht van de gedachten door de ruimte, tot ook daar de grens staat, onoverschrijdbaar.
Eenzame nietelingen zijn wij, gevangen ronddansend, als muizen in de stopfles en onze grootste kracht tegen deze kleinheid, zo vernederend voor de trotsen, die wij ons komisch gevoelen, is de gedachte.
In de eenzaamheid worden alle grootse gedachten geboren, het enige redmiddel zijn ze, tégen de eenzaamheid, het grote, dat wij, kleinen, kunnen zetten tegen dit reusachtige: de natuur, het heelal, God.
En onze afgrond is dat ook onze grootste gedachten, menselijk klein zijn en onzelfstandig.
Rook, die uitwuift in deftige pluim en verdwenen is, in de onmetelijke sferen! We zijn niets!
Tegen de avond zakte de bries, de zee gehoorzaamde, stroomde rustiger heen.
De zon ging onder en er was in de sombere hemel een poort van licht, waardoor zij haar statige uitvaart deed.
Roze waren de bogen van die poort en langzaam sloot zij zich toe, schoven als sluiers de grijze wolken tot elkander.
Aan de andere hemel zeeg reeds onzichtbaar het fijne stof van de schemering en om het te bespieden, moest ik mij omwenden, want mensen zijn als bloemen en keren hun hoofden steeds naar waar het licht is.
De zee vervaagde tot een doffe, deinende vlakte, waarboven, bij de horizon aan een logger, 'n wit lichtje pikte, ongevraagd.
En terwijl ik lang bleef uitzien, turend in de verte, viel de nacht, nam alles om mij weg, slechts liet zij 't lichtje, dat schitterde door de ruimte, als een ster.
Toen zaten we vanmiddag weer zo gezellig rond de vierhoekige tafel in de hut te praten, de schipper in z'n trui en rode baaien onderbroek, de meester in z'n blauwe machinistejasje, de stuurman in z'n pillowbroek en op z'n sokken.
Langzaam wiegde de olielamp, in 't midden, op de draaiing van het schip mee, heen en weer.
Rustig was het, van zulke mannen gaat rust uit, hun bewegingen zijn bezadigd, kalm krachtig, als zij verhalen doen, gebruiken zij de woorden van hun vader en hun pijp rookt er niet sneller om en gaat niet uit.
Ik vertelde van 't spokende schip, dat gezien wordt bij IJsland, vóór een vaartuig vergaat en dat zo gevreesd wordt door de vissers uit Normandië.
Zij hadden er nooit van gehoord, maar wel wisten zij van andere tekens, als er zwaar weer op til is. 't Onweersvuurtje bijvoorbeeld, dat van het strand gezien wordt: het is een wit rond licht, als van een logger, die binnen wil lopen, laag op het water, men ziet het 'n tijd lang, maar plotseling is 't verdwenen en duikt het elders weer op.
Urenlang had de schipper, toen hij nog een jongen was, het weleens gevolgd en als je 't ziet,
| |
| |
kan je er vast van op aan, dat 't duchtig gaat stormen.
En de stuurman vertelde, dat op 'n goeie dag, als hij door de duinen liep bij Kamperduin, hij eensklaps trommen hoorde en pijpers, schoten knalden, een hele veldslag leek het, in de verte.
Hij had stilgestaan, maar het duurde voort en toen hij thuis kwam, zeiden ze hem, dat het de soldeniers waren van de Russen en Engelsen, doodgebleven in de slag bij Bergen, nu al 'n honderd jaren terug.
En in de avond van die eigen dag was 't zó gaan stormen, dat er drie loggers met man en muis vergaan waren.
Maar in de laatste tijd werd 't zeldzamer, wanneer ze 't nog hoorden, als ze in de duinen liepen.
‘Die dinge sterve allegaar uit tegenswoordig’, zei de schipper en blies z'n rook tegen de lamp op.
De kok, die de borden had klaar gezet, was, met zijn handen leunende op de tafelrand, blijven luisteren naar 't verhaal van de stuurman.
‘Das nè, as mè zukke lui, die mè de helm gebore benne, zo as se 't noeme, dà mindert ook!’ merkte hij op.
‘Wee' je, hoe dà komp’, zei de stuurman, ‘wel, omdà se de kinders, zodra as ze nie gebore benne, de helm afneme, daar biëe de officiers nog 'n hoop geld voor, want as se d'r zo eentje bij d'r hebbe, motte se onkwesbaar weze.’
‘Wat doen zulke mensen dan, die met de helm geboren worden?’ vroeg ik.
‘Die hebbe, om zo maar 's te zegge, van allerhande gezichte’, antwoordde de kok, ‘a’ je nou 'n ongeluk zal overkomme, dan kenne die je dà vooraf zegge.
Bij ons op dorp ha'j d'r ook zo éne, dà was al 'n ouwe man, Jan de Stroeve heette die, misschien hè'j d'r al r's van vernome.
Nou, maar ik herinner m'n nog goed, da toe me vader ze schip vergaan is, dà die man twee dage van tevore bij me moeder kwam en dà die zei:
‘Mien, ik hé'j te zegge, da je man dood is, ik hè't 'm vannach zien verdrinke’, en van alle matroze, die d'r bij ware, noemden die de name en geen van d'r hebbe me ooit weergezien.’
‘Ja’, zei de schipper, ‘die man, dien he'k wel gekend en ik wee nie, of je dà toendertijd in de krant geleze hè van die jonge, die toe bij ons van de pier is afgeslage, maar dà hà die ook in ze slaap gezien.’
Ze konden nog van allerlei verhalen doen, maar Klaas bracht de vis en we gingen schaften.
'n Tijdlang zaten we alle vier zwijgend op de graten te kluiven.
‘Nou’, zei de stuurman, ‘asse we nog zo'n vangetje hebbe als gister en van de nach, dan gane we naar huis.’
‘Dà zou 'n kort reissie worre’, zei de schipper, ‘en dan mò meneer maar r's meer mee, want die het 't geluk an boord gebroch.’
‘'t Is allenig maar jammer, dà 't zover nie is, nog 'n honderd kantjes, da je ze levend an de wal ken brenge’, zei de stuurman en glom bij de gedachte.
‘Wat mij aangaat, mag je nog wel 'n week of wat op zee blijven.’
‘Ja’, grinnekte de stuurman, ‘je schijn d'r aardigheid an te hebbe, maar voor ons, we benne altijd weer blij, as we bij moeders zitte.’
Klaas stommelde de hut binnen.
‘Net hoor’, zei hij, ‘me vader, die zal d'r al op zitte kijke, da 'k 'm 'n bietje kom helpe, 't land om te spitte.’
| |
| |
‘Heeft je vader dan land?’ vroeg ik.
‘Ja, zo'n klein stukkie, ie kan niet meer vare, ie is helenal krom.’
‘Is hij oud?’
‘Nou 'n jaar of veertig zal die weze.’
‘En je moeder?’
‘Die hè'j gezien’, zei de stuurman, ‘je wee wel, die dikke, vóór da we uitginge.’
Klaas klom naar boven met de borden.
‘Die man, die het 't ook al nie plezant’, zei de schipper, ‘want die vrouw, die is d'r nie vies van, om r's aan de wandel te gaan.’
‘A'je d'r 'n vinger na uitsteek’, dan krij'j d'r mee’, zei de stuurman.
Ze zetten d'r hoed af, om naar bed te gaan en spoedig lagen ze erin.
De dove kwam beneden om 'n eindje touw.
‘Mo'j nog nie te kooi?’ vroeg hij.
‘Straks’, antwoordde ik.
‘Kruip d'r maar gauw in en dan mò'j je laarze r's uittrekke, dan lichte je bene nog wat’, zei hij en ging naar boven.
Ik volgde hem. Het was stil aan dek de man van de wacht maakte z'n regelmatig aantal schreden, op en neer, langzaam, als in gedachten.
'n Glans hing tegen den hemel boven de duisternis van de nacht en 'n vochtige wind woei aan over 't water, dat plassende voortging, langs 't schip.
Ik klom op de brug, liet 'n raampje zakken en leunde naar buiten.
Herfstweer was 't, herfst op zee.
Heel deze dag had ik het gevoeld, alsof over mijn gedachten 'n late schijn lag van krachtiger dagen, vol strijd en vol glorie.
Aan land moest het nu triest zijn, weemoedig en schoon.
De bomen stonden gehuld in nevelen, stil en gelaten, de luwte schudde de regendruppels van de enkele blaren, ritselend vielen ze tussen de takken, één voor één, op de natte grond.
De uittocht was 't, van het leven, langzaam vervloeide het, drop na drop, in de eeuwigheid.
Buiten, aan de hellingen der heuvels, was de bloeiende tooi verloren, geen werker was bezig, geen span stond er te ploegen, stoer tegen de lichtende lucht, uitgeput lag de aarde onder de vale hemel.
En niets zou keren. Voort gaat de wereld van leven tot leven en geen seconde zal keren, zoals zij getikt heeft.
O, er is één die ik nu nader, waarbij mijn gedachte rondwijlt op geruisloze voeten, als een sluipende herfstwind om een rode roos.
Eén, die de Lente was en mij een liefdelied zong, zó bevende van geluk, dat de luwten heur adem stil hielden, dat de knoppen openbarstten aan de jonge bomen, dat door 't heelal zo'n stroom van licht ging, dat ik 't niet verdroeg.
Eén, die mij de Lente gaf en mij de Lente ontnam, 't lachend leven zonder achterdocht, de blijde dans van alle bloemen zonder argwaan tegen 't Noodlot.
Eén, die niet keren zal, wijl ook door mij de herfstwind waait der mensheid, de sluipende vernieling van 't volle, zonnegoude leven door de uitrafelende gedachte.
Ik wilde, dat ik de kracht had, mij alle wijsheid te ontnemen, alle smartelijke berusting, dat ik kon zijn als een knop, die getroffen wordt door een zonnestraal en dan openspringt als 't hart van God. |
|