De Gids. Jaargang 137
(1974)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Ton Anbeek
| |
De waardeoordelenEen neerlandicus die volhoudt dat het vellen van waardeoordelen niet tot zijn vak behoort, raakt binnen de kortste keren in moeilijkheden. Want binnen vijf minuten zal hij zichzelf horen beweren dat ‘Vestdijk niet kon schrijven’ of ‘dat Achterberg een rijmelaar is’: er zal zelden een gesprek over boeken gevoerd worden waarin niet dit soort waardeoordelen over en weer vliegen. Het standpunt dat het geven van een waardeoordeel buiten de literatuurwetenschap valt, voert daarmee tot een schizofreen gedrag. Maar toch wordt die opvatting door niet de eerste de beste verdedigd. Roman Jakobson, een theoreticus die grote invloed heeft gehad (en die nu al zo lang leeft dat men begint te vermoeden dat hij ook fysiek onsterfelijk is) heeft altijd gesteld dat de literatuurwetenschap een descriptieve discipline is: de literaire kritiek geeft oordelen over teksten, maar de literatuurwetenschap beschrijft die teksten alleen.Ga naar eind1. Toch behandelt Jakobson (als hij zich niet met folklore bezighoudt) gedichten van mensen als Baudelaire, Brecht en Shakespeare: ‘toevallig’ zou je boosaardig kunnen zeggen (bovendien ontvalt hem dan soms wel degelijk een oordeelGa naar eind2.). Het is natuurlijk duidelijk waarom iemand als Jakobson het waardeoordeel buiten de literatuurwetenschap wil houden: de hel breekt los als je het binnenlaat! Wie zich enige illusie maakt over de eenvormigheid van literaire oor- | |
[pagina 160]
| |
delen, raad ik de volgende eenvoudige proef aan: lees eens een stuk of tien recensies van één boek. Niet alleen de oordelen verschillen, maar vooral ook de motivering en bewoording van die oordelen, en verder zijn ze vrijwel altijd zonder meer oncontroleerbaar. Het uiteindelijke waardeoordeel over Mensje van Keulens Bleekers zomer blijkt bijvoorbeeld voor veel mensen afhankelijk van de vraag in hoeverre ze zich in de hoofdpersoon Bleeker kunnen herkennen, en in verband daarmee: in hoeverre Bleeker een universeel type is, een soort Elckerlijc. Verder zal men vaak de opmerking tegenkomen dat een boek een aangrijpend beeld van onze/deze tijd geeft. Ook daarmee gaat men natuurlijk ver over de grenzen van de controleerbaarheid.Ga naar eind3. Nu kan men tegenwerpen: dit zijn oordelen van recensenten, een zeer speciale groep, afgestompt door het vele beroeps- en dwangmatige lezen. Dat zijn geen wetenschappers! Laten we dus overgaan op de literatuurwetenschap. Maar onmiddellijk is er dan het probleem: welke literatuurwetenschap? De positivistische, de geistesgeschichtliche, de formalistische, de psychoanalytische, de marxistische, de structuralistische of de neopositivistische? Wat een chaos van termen, uitgangspunten en programma's. Laten we die tak nemen die lang de meest veelbelovende geleken heeft: de literatuurwetenschap die zich inspireert op de taalkunde, en dan vooral natuurlijk de taalkunde na Chomsky. Deze richting heeft snel in aanzien gewonnen. In één van de laatste nummers van Merlyn schreef J.G. Kooij een overzichtsartikel ‘Taalkunde en literatuur’; in zijn conclusie komt onder meer de volgende zin voor: ‘Dat de taalkunde de literatuurbeschouwing nog veel te bieden heeft, is buiten kijf; hoeveel en wat zal de literatuurbeschouwing zelf moeten uitmaken.’Ga naar eind4. Dat was in 1966; drie jaar later besloot T.A. van Dijk een artikel in een heel andere toon; hij schreef: ‘Het mag uit bovenstaande uiterst summiere uiteenzetting duidelijk zijn dat het voorbeeld van de taalkunde de literaire analyse en de literatuurteorie op totaal nieuwe wegen heeft gebracht.’Ga naar eind5. Die zin geeft een indruk van de kracht en zelfbewustheid waarmee de linguïstische literatuurwetenschap naar voren werd geschoven. | |
Linguïstische literatuurwetenschapDe meest stimulerende aanzet tot een linguïstische literatuurwetenschap is een artikel van Manfred Bierwisch geweest dat in 1965 in de verzamelbundel Mathematik und Dichtung verscheen.Ga naar eind6. Bierwisch' benadering is duidelijk geinspireerd op de taaltheorie van Chomsky. Zoals Chomsky het menselijk vermogen om zinnen te maken en te begrijpen wil beschrijven en verklaren (de competence van de taalgebruiker), zo wil Bierwisch het menselijk vermogen literaire teksten te maken en te begrijpen beschrijven: de poëtische competence. Wat is nu de relatie tussen de ‘gewone’ grammatica, die de zinnen van de normale taal genereert en de poëtische grammatica, die de zinnen van de poëtische taal, de poëtische structuren, genereert? Deze relatie is tweeledig: in de eerste plaats beschrijft de poëtische grammatica wat Bierwisch noemt de parasitaire of secundaire structuren die aan de gewone linguïstische structuren worden opgelegd. Om het wat duidelijker te zeggen: het taalgebruik lijkt in poëzie aan bepaalde beperkingen gebonden. ‘De ware vrijheid luistert naar de wetten,’ schreef Perk al in een gedicht over het sonnet. Die zelf-opgelegde beperkingen liggen op het verstechnische vlak, het gaat om de tucht die de dichter op zijn taalgebruik uitoefent: rijm, metrum, alliteratie, syntactische en lexicologische parallellieën en dergelijke.Ga naar eind7. Daarnaast is er nóg iets met het poëtisch taalgebruik aan de hand: in poëzie worden de regels van de gewone grammatica vaak doorbroken.Ga naar eind8. Denk aan regels als ‘Ik juich je sterrelings’ (Rodenko) of ‘Buiten daar spartelde het licht op 't ijs’ (Gorter): ‘juichen’ heeft normaal gesproken geen lijdend voorwerp, ‘licht’ kan niet spartelen omdat het geen | |
[pagina 161]
| |
ledematen heeft en wat ‘sterrelings’ betekent daar kunnen we alleen maar naar gissen. De taal van poëzie wordt volgens Bierwisch dus gekenmerkt door secundaire structuren en structuren die de grammaticale norm doorbreken. Hiertegen is het volgende in te brengen: hoewel veel poëzie inderdaad deze verschijnselen vertoont, en hoewel veel theoretici dit als het wezen van het poëtisch taalgebruik beschouwen,Ga naar eind9. is er ook poëzie die deze kenmerken in het geheel niet bezit. Ik citeer als voorbeeld een gedicht van Buddingh' dat Eight days a weekGa naar eind10. heet:
als mijn vrouw met de bus naar de stad gaat
hoop ik altijd dat ze halte ziekenhuis instapt:
dan kan ik haar net zo lang nakijken
als wanneer ze halte vogelplein neemt
en zie ik haar bovendien nog een keer
voorbijkomen in de bus
Wat nu te doen met een gedicht als Eight days a week, dat geen secundaire structuren als rijm en dergelijke vertoont en ook geen doorbreking van het gewone taalgebruik? Sommige mensen zullen zeggen ‘dat dit geen poëzie is’. En inderdaad, Buddingh's gedichten wijken af van wat veel mensen van poëzie verwachten. Uit dit voorbeeld kunnen we twee dingen afleiden: 1. Bierwisch heeft geen plaats binnen zijn poëtische competence voor gedichten zonder rijm, alliteratie, enzovoort en zonder doorbrekingen van het normale taalgebruik. Zijn poëtische grammatica zou dus hoogstens de grammatica van een bepaald soort poëzie kunnen zijn. Het herkennen van een tekst als poëzie is blijkbaar iets dat niet uitsluitend in taalkundige termen is te vangen.Ga naar eind11. 2. Het feit dat Buddingh's poëzie weerstanden wekt omdat ze zo onpoëtisch is, is erg interessant. Het toont aan dat men zich voor het beschrijven en verklaren van de poëzie van dichters als Buddingh' zal moeten verdiepen in de verwachtingspatronen van de lezers. Met andere woorden het is best mogelijk dat dit te beschrijven is als doorbreking van een norm, maar die norm is dan niet: het gewone taalgebruik, maar een op een bepaald moment overheersend ‘dichterlijk’ taalgebruik. Voor het begrijpen van een dichter als Buddingh' kan men niet blijven staan bij de teksten alleen, maar moet men het onvermijdelijk over de lezers van die poëzie en hun verwachtingen hebben. Soortgelijke opmerkingen kan men maken over een ander literair-theoretisch probleem, namelijk dat van de fictionaliteit. Veel onderzoekers gaan er nog steeds vanuit dat fictionele teksten zich wat hun taalgebruik betreft op de een of andere manier onderscheiden van ‘gewone’ teksten. Maar vele romans en verhalen wijken absoluut niet qua taalgebruik af van andere teksten in proza. ‘Fictionaliteit’ is geen eigenschap van een tekst of het taalgebruik, het heeft eerder te maken met een instelling van de lezer. De literatuurpsycholoog Holland heeft met bepaalde experimenten laten zien dat lezers heel andere vragen stellen aan teksten die bijvoorbeeld als een passage uit een geschiedenisboek worden aangeboden dan aan dezelfde tekst wanneer hij als fictie wordt voorgelegd.Ga naar eind12. Ook hier blijkt dus dat men er met het bekijken van teksten los niet uitkomt, dat men noodzakelijkerwijs de hele gebruikssituatie moet onderzoeken. | |
De lezer(s)Dat de literatuurtheoreticus zich niet met de teksten alleen, maar ook met de lezers van die teksten moet bezighouden, is een besef dat de laatste jaren steeds sterker doordringt.Ga naar eind13. In Nederland is die opvatting al naar voren gebracht door W. Blok, die zijn proefschrift over Couperus' Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan ‘Verhaal en lezer’ noemde. Blok werkt voortdurend met dit begrip ‘de lezer’, dat bij hem een abstractie vormt: het is de lezer zoals de tekst die ‘wil’, en deze ‘abstracte’ lezer moet onderscheiden worden van de subjectieve elementen die de concrete lezers in een tekst projecteren.Ga naar eind14. Hoe komt Blok nu aan | |
[pagina 162]
| |
zijn gegevens over die lezer? Hij lijkt uit te gaan van eigen introspectie, maar op twee plaatsen wordt merkwaardigerwijs aan feitelijk lezersonderzoek gedaan. Het gaat daar om de vraag ‘krijgt de lezer de indruk dat Van oude mensen wordt verteld?’ Blok aarzelt en deelt ons in een interessante noot het volgende mee: ‘Ik ben niet in de gelegenheid geweest hierover, en over aanverwante vraagstukken, een enquête te houden. Wel heb ik een zestal mensen erover ondervraagd, maar dit aantal is te gering om enige zekerheid te geven. Van dit zestal was er één, wier antwoord steeds afweek van dat der anderen, een huisvrouw, ±35 jaar, die uit gebrek aan tijd weinig leest en dan nog speciaal geen romans, omdat zij daarvan niet houdt... De meningen der andere vijf stemden vrijwel met elkaar overeen.’Ga naar eind15. Het is de vraag waarom Blok hier aan lezersonderzoek doet. Het gaat hem immers helemaal niet om de privé-voorkeuren en particuliere obsessies van individuele lezers, maar om een abstractie ‘de lezer’. Het is hem te doen om de beste lezing van Van oude mensen. Hij gaat daarbij heel ver. In het tweede hoofdstuk geeft hij de thema's van Van oude mensen aan, in zijn eigenzinnige terminologie: de motieven van het boek. Die thema's zijn dan: ‘huwelijk, zinnelijkheid en noodlot’. Blok ziet die motieven als realiteiten in het verhaal die door de lezer verwerkelijkt worden.Ga naar eind16. Nu is het opmerkelijk dat er een andere interpretatie van Couperus' roman bestaat waarin twee van de drie motieven van Blok helemaal niet worden genoemd. Het gaat hier niet om de interpretatie van een huisvrouw die niet van romans houdt maar om de literatuurkenner Donkersloot!Ga naar eind17. Hoe is het mogelijk dat een zo ervaren lezer als Donkersloot de realiteiten die Blok aanwijst, niet eens gezien heeft? Het antwoord is natuurlijk eenvoudig dat Bloks lezer niet de lezer, maar de ‘ideale lezer’ is, en zijn boek niet een boek over het lezen van Van oude mensen maar over hoe Van oude mensen idealiter gelezen moet worden. Dit wordt door verschillende theoretici inderdaad als opdracht van de literatuurwetenschap gezienGa naar eind18. en Blok zou niets te verwijten zijn als zijn pretentie maar duidelijker was geweest. Op de eerste bladzijde van zijn boek stelt hij namelijk dat hij als taak van de literatuurwetenschap ziet een werk ‘te doorlichten zó, dat de lezer niet alleen gegrepen wordt door het verhaal, maar ook inziet hóe hij gegrepen wordt...’Ga naar eind19. Dat klinkt als een zuiver empirische probleemstelling. Een zelfde discrepantie kan men terugvinden in de studie van Françoise van Rossum-Guyon over Butors La modification. Zij schrijft over de romantheorie ‘dont l'ambition est de comprendre ce qui se passe réellement quand on lit un roman.’Ga naar eind20. Ook dat klinkt empirisch-psychologisch, maar ook hier gaat het om de constructie van de ideale lezing van La modification. Ik kan me tenminste niet voorstellen dat alle subtiliteiten van de structuur, alle correspondenties en symboliek in Butors boek worden opgemerkt door bijvoorbeeld iemand die de roman vluchtig in de trein leest. Het gaat in deze studies om hoe het boek gelezen moet worden, niet om een ‘neutrale’ registratie van lezersreacties.
Ik heb hierboven gezegd dat deze studies zich wel aandienen als empirisch onderzoek, maar het allerminst zijn. Hun ‘de lezer’ is: een ideale lezer. Ook op andere niveaus vindt men een merkwaardige manipulatie met het begrip ‘de lezer’. Ik bedoel: in de literaire kritiek; daarvan zal ik twee voorbeelden geven. Oversteegen maakt in een bespreking van Hemel en dier van Hugo Raes de volgende opmerking: ‘De lezer die te horen krijgt’: ‘Hier ben ik, hier ben ik, je stukgaand stukdier, je slachtoffer, je welp, je leeuwentemmer, je orkaan, je mannetjesdier. De wereld mag stuk, ik zal alles verwoesten’, die lezer denkt niet: dat gaat daar fijn toe, maar hij geneert zich als iemand die per ongeluk iets afluistert’.Ga naar eind21. Hier kan men vragen: hoe weet Oversteegen dat de lezer zich geneert. Er zijn misschien wel een heleboel mensen die zich helemaal niet generen | |
[pagina 163]
| |
als ze per ongeluk iets afluisteren, integendeel. Het is natuurlijk duidelijk dat Oversteegen zichzelf tot maatstaf neemt en die maatstaf via ‘de lezer’ tot absolute norm stelt. Hij heeft het in feite alleen over zijn eigen reactie. Merlinisten en marxisten verschillen in dat opzicht helemaal niet van elkaar. Zo besluit Vogelaar zijn recensie van Heeresma's Zwaarmoedige verhalen voor bij de centrale verwarming onder meer met de zin: ‘Het zwaarbewolkte, droefgeestige spruitjeswereldje wordt door een handige standwerker gedemonstreerd, vrolijk koutend laat hij de toeschouwers snel vergeten dat hij holle bluf verkoopt, hij kan evenwel niet verhinderen dat de lezer als het boek uit is zich nog maar met moeite kan herinneren wat hij zojuist gelezen heeft.’Ga naar eind22. Dit soort opmerkingen over ‘de lezer’ berust alleen op introspectie: ze zijn niet zozeer registrerende uitspraken over de reactie die de gemiddelde lezer zal hebben, als wel normerende uitspraken: ze sturen de lezer in een bepaalde richting, door de eigen ervaring tot norm te verheffen. Wat wij tot nu toe gezien hebben is dat alleen geschermd wordt met het begrip ‘de lezer’. Stel nu dat wij zouden voldoen aan het verlangen en de pretentie van veel literatuuronderzoekers en ons eens werkelijk met de lezers gingen bezighouden. In de eerste plaats zouden we dan moeten overgaan tot het aanbrengen van categorieën lezers, groepen lezers. (De huisvrouw van Blok, die niet van romans hield, vormde daarvoor al een aanwijzing.) Bij de nu volgende indeling ga ik uit van de studie van mevrouw Q.D. Leavis, Fiction and the reading public. Hoewel dit boek in 1932 gepubliceerd werd, is het mijns inziens nog steeds waardevol om de schat aan gegevens die mevrouw Leavis biedt. Zij onderscheidt vier redenen waarom mensen in het algemeen romans lezen: (1) om de tijd op een plezierige manier te doden; (2) om wille van een surrogaatbevrediging of compensatie voor het bestaan; (3) om enige steun te vinden bij de moeilijkheden van dit leven; (4) om de kwaliteit van het leven te verhogen, door een verbreding, verdieping, verfijning van de levenservaring.Ga naar eind23. Mevrouw Leavis zelf is uiteraard een vertegenwoordigster van de groep die door het vierde motief wordt gedreven.Ga naar eind24. (Hoewel zij spreekt over motieven om te lezen, zal ik gemakshalve de vier categorieën gelijk stellen met groepen lezers, wat de zaak licht vertekent omdat een bepaalde lezer door meer dan één motief tegelijk kan worden bewogen.) Het is duidelijk dat er een groot verschil is tussen deze laatste categorie en de drie andere. Een andere auteur die over het verschil in manieren van lezen schreef, C.S. Lewis, merkt op dat je eigenlijk nauwelijks kan zeggen dat deze groepen beide van boeken houden, omdat dit ‘houden van’ dan een totaal verschillende inhoud heeft. Hij somt een paar duidelijke gedragsverschillen op: de eerste drie groepen zullen nooit iets voor de tweede keer lezen: je hebt het gelezen of niet; zij zullen rustig een boek lezen en tegelijkertijd naar de radio luisteren (terwijl de vierde groep juist de stilte opzoekt). De vierde groep hecht ook veel belang aan het lezen, typerend zijn uitspraken als ‘Dat boek heeft mijn leven veranderd, verrijkt en dergelijke.’Ga naar eind25. Een ander verschil, waarop mevrouw Leavis wijst, is dat de eerste groepen boeken zoeken met ‘echte mensen’ erin, ‘figuren die leven’. Dat maakt natuurlijk het lezen van die moderne auteurs die hun verhaal in de eerste plaats als een verbaal avontuur beschouwenGa naar eind26. onmogelijk. Een van de meest essentiële gedragsverschillen tussen lezers uit de eerste drie categorieën en die uit de vierde is dat de laatste groep over literatuur discuteert. Dit verschil is zo vanzelfsprekend dat men het makkelijk over het hoofd ziet. De andere groepen maken eenvoudig niet ‘such a fuss about any books at all’ (Lewis). Dergelijke opmerkingen van Lewis en Leavis maken duidelijk hoe de traditionele literatuurwetenschap zich met slechts enkele van de vele soorten fictieteksten en met één van de vele vormen van lezen bezighoudt, ja, in feite de toegespitste vorm is van de vierde vorm van lezen (die gericht is op het verdiepen van | |
[pagina 164]
| |
de ervaring). De traditionele literatuurwetenschap houdt zich vooral bezig met het interpreteren van teksten. De interpretatie, die erop gericht is te formuleren wat een bepaalde roman over het bestaan zegt, wat voor beeld van de werkelijkheid wordt gegeven en dergelijke, is een vorm van leesgedrag die typerend is voor lezers uit de vierde groep. Deze vierde groep beweegt zich op een zeer smalle basis met weinig controleerbare pretenties: dagsluiterstermen als verdieping van de levenservaring, verbreding van de visie op het bestaan nodigen niet uit tot exacte beschrijving, al schijnen ze onvermijdelijk als het gaat om het aangeven van de waarde van literatuur met een grote L. Wie zich buiten dit smalle gebied begeeftGa naar eind27., stuit onmiddellijk op een aantal zeer interessante vragen. Het lijstje van vier leesmotivaties dat mevrouw Leavis geeft, bevat ook de term ‘surrogaatbevrediging’, dat wil zeggen een duidelijke verwijzing naar een bepaalde functie die fictie kan vervullen. Op die functie van literatuur en het lezen van literatuur wil ik nu iets dieper ingaan, waarbij de hiermee nauw verbonden kwestie van de invloed van literatuur tegelijkertijd aan bod komt. | |
Over functie en invloed van literatuurEnige tijd geleden werd op Drakesteijn, de woning van Claus en Beatrix van Oranje, een discussie tussen kunstenaars en intellectuelen georganiseerd op het thema: ‘De functie van kunst in de moderne maatschappij’. Ongetwijfeld is de keuze van dit onderwerp bijzonder gelukkig geweest: het is namelijk één van die onderwerpen waarover iedereen wel zijn zegje te zeggen heeft. De verwarring wordt nog vergroot (dat wil zeggen de discussie verlevendigd) doordat gewoonlijk twee zaken door elkaar gehaald worden: (1) de functie die spreker A vindt dat kunst in deze maatschappij behoort te vervullen en (2) de functie die kunst empirisch aantoonbaar vervult. Alleen over (2) wil ik het in verband met de literatuur hebben ((1) mag iedereen zelf invullen). Kunnen we aantonen dat literatuur die of die functie heeft, deze of gene invloed uitoefent? Al heel vroeg zijn daarover allerlei veronderstellingen geuit. Aristoteles beweerde dat de tragedie door het voorstellen van meelijwekkende en vreeswekkende gebeurtenissen een ‘katharsis’ (zuivering, reiniging) bij de toeschouwer teweeg brengt. Sommige commentatoren zien hierin een reactie op de mening van Plato: Plato vond dat tragedies de mensen maar in verwarring brachten en ze treurig maakten; hij wantrouwde de ‘passies’ die bij zo'n toneelopvoering naar boven kwamen. Aristoteles zou daarentegen de tragedie een meer therapeutische functie toekennen: de mensen leren hun gevoelens te beheersen door ze ‘af te reageren’.Ga naar eind28. Het gaat hier dus in feite om een psychologisch of sociologisch probleem; alle schrijvers over dit onderwerp werken dan ook met allerlei notities uit de psychologie. Ik zal kort een indruk geven van de verwarrende veelheid aan suggesties die links en rechts gedaan zijn. Om te beginnen een voorbeeld van hoe het probleem in psychologische termen wordt gesteld. Oversteegen zegt: ‘Hoeveel de lektuur van een werk voor een bepaalde lezer betekent, hangt af van de vraag, hoeveel spanningen hij er in projecteren kan. Als hij bijvoorbeeld zijn onopgeloste konflikten onder kan brengen in een van alles en iedereen geïsoleerde situatie, kan hij er in reinkultuur mee “afrekenen”, - voor de duur van het boek of het gedicht. Dit is waarschijnlijk een van de redenen waarom men zich zo vaak ontheemd voelt na de lektuur. Men moet een komfortabele situatie verlaten waarin de onformuleerbare eigen konflikten een vorm hadden gekregen, die ze zichtbaar maakte, overzichtelijk, en soms zelfs in schijn oplosbaar.’Ga naar eind29. Het is duidelijk dat hier een positieve waarde aan de werking van de literatuur wordt gegeven. Q.D. Leavis doet dat ook, althans als het om literatuur met een grote L gaat. Zoals ik al vermeldde, is haar bezwaar tegen bestsellers dat dit soort boeken geen inzicht in het leven, maar een surrogaatbevrediging biedt: het zijn dagdromen, vluchten uit de realiteit.Ga naar eind30. Het | |
[pagina 165]
| |
aardige is dat voor Freud dit dagdroomkarakter voor elk literair werk geldt, dus niet alleen voor inferieur geachte literatuur. Hij erkent wel dat veel literaire werken ver van het model van de naïeve dagdroom af lijken te staan, maar vermoedt toch dat zelfs de meest sophisticated literaire scheppingen door een reeks verschuivingen met dat model in verband gebracht kunnen worden. Hij stelt expliciet de literator gelijk aan de dagdromer, de literaire schepping aan de dagdroom.Ga naar eind31. Voor hem bestaat er in dit opzicht hoogstens een gradueel verschil tussen Hoge Literatuur en wat Q.D. Leavis de bestsellers, de Duitsers Trivialliteratur en de Nederlanders ‘lectuur’, ‘subliteratuur’ of ‘Triviaalliteratuur noemen. Maar terwijl freudianen kunnen betogen dat dagdromen nu eenmaal onvermijdelijk zijn omdat wij nooit een volstrekt bevredigend leven kunnen leidenGa naar eind32., leggen marxisten de nadruk op de zeer bepaalde sociale situatie die met en in de droom wordt ontvlucht. Een marxist als Giesenfeld stelt bijvoorbeeld expliciet dat de behoefte aan ‘lectuur’ eigenlijk voorkomt uit de behoefte aan een betere maatschappij (ook bij Q.D. Leavis vindt men trouwens opmerkingen die in deze richting gaan).Ga naar eind33. Wat voor deze mening pleit is dat veel kioskromannetjes in de zogenaamde betere kringen spelen. Om het begin van een willekeurige Ivanov's roman te citeren: ‘In de late namiddag van een hete zomerdag reed de lichtgrijze limousine van graaf de Merode de voorname villawijk in, waar professor van Wildenrode woonde’.Ga naar eind34. Het is uiterst moeilijk een bewering als die van Giesenfeld te toetsen. Betekent het dat dezelfde mensen die nu ‘lectuur’ lezen, in opstand zouden komen als hun dat verdovend middel zou worden ontnomen? Dat zou wel een heel krasse stelling zijn, want het is nauwelijks voorstelbaar dat een vrouw die men haar doktersof boerenroman afpakt, activiste wordt (haar ‘eigenlijke’ behoefte volgend). Het lijkt of er ook wel erg veel belang aan de plaats van het lezen binnen het hele bestaan wordt toegekend. Die zelfde kritiek zou men kunnen hebben op een bewering als die van Q.D. Leavis dat het lezen van dagdroomromannetjes kan leiden tot ‘maladjustment in actual life’Ga naar eind35. (een mening die overigens dwars tegen de moderne marxistische ingaat, omdat volgens hen Trivialliteratur juist de aanpassing dient). Mevrouw Leavis heeft haar mening waarschijnlijk ontleend aan I.A. Richards. In een merkwaardig hoofdstuk van diens Principles of Literary CriticismGa naar eind36. zet hij uiteen dat door psychologen ontdekt is dat alle menselijke activiteiten een sterke samenhang vertonen. Zo gaat een zekere meneer Burt er vanuit dat het vermogen op één been te staan zonder te wankelen een aanwijzing vormt voor iemands emotionele stabiliteit. Richards voegt daar aan toe dat de vergroting van iemands wiskundige kennis het onder de knie krijgen van een nieuwe ski-zwenking kan vergemakkelijken. Goede poëzie heeft een sterk ordenend effect, verwarring wordt weggenomen: het gevolg is een vergroting van de gezondheid en de helderheid binnen het hele organisme. De kunst is bij uitstek geschikt om onze impulsen te ordenen. Vandaar dat Richards veel belang hecht aan goede poëzie en grote kunst in het algemeen: het resultaat van de gemiddelde film kan alleen maar totale desorganisatie van de geest zijn. Nu zal men zeggen dat dit een stukje psychologie van de koude grond is, en dat is natuurlijk ook zo. Richards grondt zijn stellingen op introspectie, met name het gevoel van bevrijding dat hij na het lezen van een goed boek heeftGa naar eind37. (Oversteegen voelde zich in dezelfde situatie juist ontheemd!). Maar de bezwaren die men tegen Richards kan aanvoeren, gaan voor alle boven aangehaalde auteurs op: zij leveren ten hoogste interessante speculaties, maar geen enkel bewijs. Het enige ‘bewijs’ vormt meestal de eigen introspectie. Het gevaar van dergelijke speculaties is, dat men er werkelijk alle kanten mee op kan. Om het op een iets bekender terrein te brengen: iemand kan evengoed beweren dat gewelddadige jeugdseries op de televisie agressie bij kinderen oproepen (en dus ‘slecht’ zijn), als dat die series juist de aanwezige agressie op een onschuldige manier laten ‘afreageren’ (en | |
[pagina 166]
| |
daarmee een hygiënische functie vervullen). Men kan alle kanten op, ten slotte komt het neer op de Plato-Aristoteles controverse. Deze, op dit moment niet te beantwoorden vragen naar de invloed en de functie van literatuur zijn van kapitaal belang. Een antwoord is alleen te verwachten van een strikt empirische literatuurwetenschap, dat wil zeggen een wetenschap die nagaat wat voor fictie van hoog tot laag gelezen wordt, en wat de mensen daarin zoeken. Een dergelijk onderzoek kan natuurlijk niet anders dan interdisciplinair zijn: alleen de socioloog of de psycholoog weet welke vragen gesteld kunnen worden en hoe de antwoorden verwerkt moeten worden; de literatuurkundige heeft daarbij zijn kennis van verschillende typen fictieteksten als inbreng. Een dergelijke empirische literatuurwetenschap bestaat op dit moment nog niet. Wat wel bestaat zijn de mogelijke namen ervoor: denkt men aan de noodzakelijke samenwerking met de sociologie dan komt de oude term ‘literatuursociologie’ natuurlijk in aanmerking; denkt men aan de samenwerking met de psychologie, dan de term ‘literatuurpsychologie’ (vooral in de zin die Groeben daaraan geeftGa naar eind38.); denkt men aan de samenwerking met de linguïstiek dan dient zich de ‘pragmatiek’ als noemer aan, en laten we ten slotte de totaalwetenschap ‘semiotiek’ en de communicatiewetenschappen niet vergeten.
Het pleidooi dat ik hier houd voor wat ik maar simpelweg een empirische literatuurwetenschap zou willen noemen, komt sterk overeen en is ook beïnvloed door de voorstellen die Götz Wienold doet in zijn Semiotik der Literatur. Wienolds boek bevat verschillende interessante suggesties, maar men kan hem hetzelfde verwijten als Richards, namelijk dat zijn opmerkingen over lezersgedrag voornamelijk op introspectie berusten.Ga naar eind39. Hoe interessant de vragen waarmee een empirische literatuurwetenschap te maken krijgt ook zijn, ‘oplossingen’ zijn er niet zo snel te verwachten. Merkwaardig genoeg lijkt ook de interdisciplinaire opzet bepaald geen stimulans; eerder werkt het woord in de praktijk als een prikkel om maar op de oude voet door te gaan. Behalve bot conservatisme, kan daar nog iets anders achter zitten: namelijk de reële angst dat over een zo breed terrein alleen maar banale uitspraken kunnen worden gedaan. Om mijn eigen positie te verstevigen, zal ik mij nu nog eens duidelijk tegen de ‘oude voet’ afzetten en tegelijkertijd laten zien dat de empirische literatuurwetenschapper behalve de imposante vragen (invloed en functie van literatuur) nog een aantal meer grijpbare objecten kan hebben. Veel literatuuronderzoekers zullen volhouden dat het de taak van de literatuurwetenschap is zich met de ‘ideale lezer’ bezig te houden en dat een onderzoek naar het gedrag van een ‘gemiddelde lezer’ een terugval ‘naar de platste soort behaviourisme’ inhoudt, om één van hen te parafraseren.Ga naar eind40. Daar tegenover stel ik dat het een onverantwoorde luxe is zich alleen met die fictieteksten bezig te houden die men waardevol acht, en met de ideale vorm van lezen daarvan. In de eerste plaats is dit wetenschappelijk onverantwoord omdat een waardeoordeel in laatste instantie oncontroleerbaar is; het bewijs daarvoor kan ik hier niet breed uitmeten, een paar aanwijzingen worden hieronder gegeven.Ga naar eind41. In de tweede plaats gaat het dan om een autoritaire, en niet om een democratische wetenschap, zoals S. de Haan in zijn kritiek op de uitgangspunten van F.C. Maatjes boek Literatuurwetenschap uiteen heeft gezet.Ga naar eind42. Het is niet zo dat alleen waardevolle fictieteksten het object van een wetenschap kunnen zijn, maar het onderzoeksveld is: dat bepaalde groepen bepaalde waarden (al dan niet expliciet) aan bepaalde fictieteksten toekennen. Daarmee worden veel uitspraken van de traditionele literatuurwetenschap tot object van een empirische literatuurwetenschap die àlle fictieteksten onderzoekt en die probeert na te gaan wat groepen mensen daarin zoeken en vinden. | |
[pagina 167]
| |
Literatuurwetenschap en de ‘oude’ benaderingenIk heb hierboven met het voorbeeld van de theorie van Bierwisch willen laten zien dat diens poëtica afgestemd was op een bepaald soort poëzie, poëzie die gekenmerkt wordt door ‘toegevoegde’ structuren als rijm, metrum, parallellieën en door doorbreking van de regels van het normale taalgebruik. Deze poëtica was dus adequaat voor zover zij een bepaald type poëzie aankon; het is daarom beter te spreken over een literatuurbenadering dan over literatuurwetenschap. Dat laatste woord heeft universele pretenties, terwijl het juist gaat om benaderingen die een deel van de literaire teksten bestrijken en daarmee impliciet die teksten legitimeren en naar voren schuiven. Het is bijna een banaliteit maar er kan niet genoeg op gehamerd worden: literatuur in de zin van ‘waardevolle fictie’ is een begrip waaraan door bepaalde ‘pressiegroepen’ inhoud gegeven wordt (hoe die pressiegroepen nu precies zijn samengesteld, dat is juist een onderzoeksobject voor de empirische literatuurwetenschap). Die pressiegroepen schuiven de normen die zij aan fictie stellen naar voren, met veronachtzaming van andere fictieteksten die niet aan de norm voldoen. De Russische futuristen schoven de symbolisten opzij, en de formalisten gaven een theoretische basis aan die beweging. De traditionele literatuurwetenschap (die ik dus liever een verzameling literatuurbenaderingen zou willen noemen) is steeds gebonden geweest aan normen, zij schiftte uit de massale hoeveelheid fictieteksten. Een empirische literatuurwetenschap nu moet niet zijn eigen nieuwe normen daar tegenover stellen, maar een stap terugdoen om dit normeringsproces te overzien, te onderzoeken welke normen geponeerd worden en hoe daarbij een manier van lezen en bestuderen van de gewaardeerde teksten aansluit. Ik zal drie voorbeelden geven om dit te illustreren, drie voorbeelden van conflicterende normenstelsels. Het gaat om (1) de behandeling van de ‘landerigen’ door Knuvelder, (2) de discussie Gomperts-Merlyn en (3) de positie van de marxistische criticus Vogelaar. | |
Knuvelder en de ‘landerigen’In de inleiding tot de vroegere drukken van het Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde zegt Knuvelder dat hij teksten zal bespreken ‘die enigerlei letterkundige waarde bezitten’.Ga naar eind43. Dat zijn dan primair teksten waarin vorm is gegeven aan een persoonlijk doorleefde visie op het bestaan: ‘Hoe dieper, belangrijker, omvattender de visie van de kunstenaar, des te belangrijker scheppingen’, en: ‘... naarmate de visie of het gevoel niet alleen persoonlijk doorleefd is, maar ook veelomvattender wordt, naar die mate stijgt het gehalte van het kunstwerk.’ Knuvelder heeft dan ook een hoge opvatting over het kunstenaarschap: ‘De roeping [N.B.] van de letterkundige kunstenaar is het: het leven in zijn breedte en diepte te doorleven en te omvatten, en daarna aan zijn visie gestalte te geven.Ga naar eind44. Het is binnen deze opvatting natuurlijk duidelijk dat Knuvelder er bepaalde ideeën op na houdt over het brede en diepe in ons bestaan. Deelt men deze ideeën niet, dan zal men noodzakelijkerwijs tot andere oordelen komen. Erg duidelijk is dat in wat men wel ‘het vijfde deel van Knuvelders handboek’ noemt, namelijk het Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde. Zoekt men daarin Hermans en Reve op, dan vindt men die onder het hoofd ‘de landerigen’. De zich nu ‘Reve’ noemende auteur heette toen nog Simon van het Reve; samen met Hermans en een derde auteur vormt hij de landerigen, dat zijn schrijvers die zich bezighouden met ‘het Hollands binnenhuisje’ zoals Knuvelder dat noemt. Wie is de derde ‘landerige’? Het zou een goede vraag zijn voor een literaire quiz want bijna niemand zal weten dat het om de nu volslagen vergeten auteur Jo Boer gaat. Maakt dit het hoofdstuk al enigszins merkwaardig, nog opvallender is dat het hele stuk vol zit met insinuaties: het zou aardig zijn het te ‘closereaden’ op de half-verborgen venijnigheden, maar dat zou te veel ruimte kosten. Natuurlijk ontbreekt de beschuldiging van obsceniteit niet: Knuvelder heeft het over ‘een jongensachtige | |
[pagina 168]
| |
behoefte tot exhibitionisme en de drang woorden te laten afdrukken die men vroeger liever op schuttingen of de wanden van urinoirs kalkte’.Ga naar eind45. (Deze beschuldiging, het moet ten overvloede nog maar eens gezegd, is helemaal niet van toepassing op De avonden, waar geen onvertogen woord in voorkomt; of Jo Boer met deze aanklacht onrecht gedaan wordt, weet ik niet.) Verder heeft Knuvelder het over literaire invloeden, waarbij het woordje literair tussen aanhalingstekens staat: ‘“litteraire” invloeden, als die van Lawrence, Miller en dergelijke auteurs.... Deze “litteraire” invloeden werden bij sommigen niet in evenwicht gehouden door een meer alzijdige culturele vorming.’ Dit laatste is zo'n zinnetje waarbij je de tenen samenknijpt als je het leest: wat geeft iemand zich hiermee bloot! Nog onthullender is een opmerking over De tranen der acacia's van Hermans; Knuvelder meldt over dit boek dat het ‘de verwondering tot uitdrukking bracht van de jonge mens die zich geplaatst ziet tegenover tal van (maar niet alle, zelfs niet de belangrijkste!) aspecten van het leven zoals zich dat aan hem tijdens oorlog en bevrijdingsjaren openbaarde.’Ga naar eind46. De tussenzin zegt eigenlijk alles: Hermans heeft niet voor alle, zelfs niet voor de belangrijkste aspecten van het leven oog gehad. Dit is het punt waarop de discussie eenvoudig ophoudt, tenzij Knuvelder en Hermans het eens worden over wat de belangrijkste aspecten van dit leven zijn, en zover zal het wel nooit komen. Knuvelder leeft in een andere wereld dan die van Hermans, een wereld waarin schuttingwoorden inderdaad op schuttingen voorkomen. Een literatuurgeschiedenis als die van Knuvelder is geen objectief beeld van de Nederlandse letterkunde; het is een geschiedschrijving vanuit een bepaald normenstelsel dat men, bij doorlezing van al Knuvelders werk, waarschijnlijk heel precies zou kunnen omschrijven. Die normen komen er bij de behandeling van de oudere perioden mogelijk minder duidelijk uit dan in het overzicht van de moderne letterkunde. Het gaat in de oudere perioden voor een groot deel, zou men boosaardig kunnen zeggen, om teksten die niet meer, of alleen nog plichtmatig voor literatuurlijsten gelezen worden. Bij Knuvelders normen past natuurlijk een manier van lezen die gericht is op het ‘hoge en diepe’ en niet op de onvriendelijke kanten van het bestaan. Met deze opmerkingen wil ik natuurlijk Knuvelder niet declasseren: het lijkt me op dit moment onmogelijk een literatuurgeschiedenis te schrijven zonder het eigen normenstelsel toe te passen.Ga naar eind47. Het gaat er mij alleen om dat achter zo'n soort objectief lijkende inleiding als die van Knuvelder de meest verschrikkelijke parti-pris schuil kunnen gaan. Dat laatste is natuurlijk mijn waardeoordeel. (Knuvelder fungeert hier overigens alleen als ‘geval’, als voorbeeld. Dat is enigszins onrechtvaardig omdat hij zelf zijn opvattingen over de literatuurgeschiedschrijving ingrijpend heeft herzien; hetzelfde geldt voor Oversteegen, die hieronder ten tonele wordt gevoerd als Merlyn-redacteur. Dat zijn opvattingen genuanceerder geworden zijn, bewijst bij voorbeeld het interessante laatste hoofdstuk van zijn dissertatie.)Ga naar eind48. | |
De discussie Merlyn-GompertsHet tweede geval dat ik wil bespreken is de bekende discussie Gomperts-Merlyn. In het eerste nummer van Merlyn staat een artikel van d'Oliveira waarin eigenlijk alle principes van het tijdschrift kort zijn samengevat. Ik citeer: ‘Er zijn vele manieren om de wereld van een gedicht te betreden, en het is waarschijnlijk onverschillig, waar men zijn exploratie laat beginnen, vroeger of later stoot men wel op onvermoede samenhangen. Het opsporen van zulke samenhangen vormt voor mij een van de sterkste aantrekkelijkheden van het gedichten lezen. Het gedicht wordt door deze benadering een superieur soort kryptogram, superieur omdat de samenhang die de opgeworpen problemen veronderstellen, niet ligt in een wezen- | |
[pagina 169]
| |
loos horizontaal en verticaal in elkaar grijpen van de uitkomsten, maar in een verwijzing naar een door de tekst opgeroepen min of meer coherente wereld. De mate van coherentie kan dan wellicht de grondslag vormen voor het oordeel over de kwaliteit van het gedicht.’Ga naar eind49. De vergelijking van een gedicht met een cryptogram is misschien wat ontactisch; d'Oliveira heeft het weliswaar over een ‘superieur soort kryptogram’ en hij legt uit wat hij daarmee bedoelt, maar slechte lezers zullen dat gauw vergeten. Een andere, latere vergelijking die d'Oliveira maakt, is daarom misschien gelukkiger: ‘Iedereen kent die glazen bollen waarin zich een huiveringwekkend idyllisch sneeuwlandschap bevindt, een vriendelijk dorpje met een kerk, rood kerstlicht achter ramen en galmgaten, een heel wereldje op sap. De kitsch druipt er van af en tot overmaat van ellende kan men in een handomdraai zorgen voor een extra witte kerst, een schouwspel dat - hoewel men het zelf teweeggebracht heeft - niet nalaat grote sereniteit en vooral een gevoel van onontkoombaarheid in het leven te roepen. De manier waarop mijn hersencellen estafette spelen wil dat ik deze grote stuiters zo op gedichten vind lijken, dat ze er een beeld voor zijn geworden.’Ga naar eind50. D'Oliveira vraagt zich in de laatste regel af hoe hij aan dit beeld, deze vergelijking tussen gedicht en sneeuwbol komt. Misschien dat ik daarop het antwoord kan geven. In de eerste jaargang van Merlyn wordt ergens Kouwenaar geciteerd die schreef dat het gedicht is ‘een in zich zelf besloten stuk actie, een compacte bol vol spanningen, opgewekt door een conglomeraat van oorzaken en gevolgen: klanken, ritmen, beelden, betekenissen...’Ga naar eind51. Met deze uitspraak zijn we waar we wezen moeten. Namelijk bij de nauwe relatie tussen een bepaalde dichterlijke praktijk en de ‘theorie’ van Merlyn (een relatie die de Merlinisten zelf ook legden: zie het nawoord bij het laatste nummer van de vierde jaargang). Het is duidelijk dat de manier van lezen die de Merlinisten voorstonden, het zoeken naar samenhangen, bij uitstek adequaat is voor gedichten waarin die samenhang op het eerste gezicht lijkt te ontbreken. Men kan verdedigen dat dit ook de grootste verdienste van Merlyn is geweest: het openleggen van de experimentelen. Zij bleven dicht bij de tekst die ze vaak op een los blad afdrukten: vandaar dat ze meenden aan hun eis van controleerbaarheid te voldoen. Deze manier van lezen, het zoeken naar samenhang,Ga naar eind52. het er van uit gaan dat elk woord functioneel is,Ga naar eind53. was adequaat voor zover het ging om poëzie waar die coherentie een probleem voor de lezer vormde. Maar hoe ligt het nu bij het lezen van romans? In boeken als Hemel en dier van Hugo Raes en De god denkbaar van Hermans, in een verhaal als Hamelinks Grafbeeld in ontijd, is de coherentie een probleem; ze lenen zich dan ook voor de Merlyn-benadering. Maar het is merkwaardig dat de Merlyn-redacteuren ver buiten hun boekje gaan als ze het over ‘gewone’ prozateksten hebben. Zo veroordeelt Fens al in het eerste nummer een bepaald soort bekentenisroman, die speelt in het zogenaamde (Leidse)Pleinmilieu, de Nederlandse variant van het existentialistensfeertje. Fens zegt: ‘Dat milieu wijst op de beperktheid van de auteurs: men kijkt in een slechts heel kleine kring om zich heen, waarbij, naar men vermoedt en daarop wijst ook de ik-vorm van gelijksoortige romans en verhalen, de auteur in het middelpunt staat...’Ga naar eind54. In dit citaat wordt de ‘ik-figuur’ eenvoudig met de auteur vereenzelvigd, een ongeoorloofde stap voor iemand die de de-tekst-en-de-tekst-alleendoctrine aanhangt. Het is trouwens een niet controleerbare mededeling. En wat te zeggen van de volgende uitspraak van Fens: ‘De verhalen van Koolhaas geven een veel beklemmender beeld van het moderne leven dan alle hier genoemde boeken samen.’Ga naar eind55. Is dit een controleerbare uitspraak? Alleen als men precies weet wat ‘het moderne leven’ is. Met dit soort uitspraken zijn we Knuvelder heel dicht genaderd. Er zijn nog meer merkwaardige uitspraken te | |
[pagina 170]
| |
vinden bij de Merlinisten als ze zich met proza bezighouden. Oversteegen stelt dat een negatief waardeoordeel bijna altijd te maken zal hebben ‘óf met het verwijt van inconsistentie óf met dat van de losse eindjes (onvolledige integratie, om het netter te zeggen)’.Ga naar eind56. Maar hij hanteert een heel ander criterium als hij een roman van Nooteboom afwijst: ‘Afgezien van de al genoemde misère van zijn stijl, lijkt mij daarvoor één ding vooral beslissend: de materie is te onnozel om over te praten.’Ga naar eind57. Dat het onderwerp te onnozel is om over te praten kan waar zijn, maar het valt binnen geen enkel Merlyn-principe dàt als evaluatie-criterium te gebruiken! Zo zijn er meer plaatsen aan te wijzen waarbij men kan zeggen: zo gauw de redacteuren met teksten te maken krijgen waar de samenhang niet ‘gezocht’ hoeft te worden, teksten die op het eerste gezicht coherent en begrijpelijk zijn zoals de meeste Nederlandse prozateksten, dan schrikken zij er niet voor terug andere maatstaven (dan coherentie, consistentie) aan te leggen en moeilijk controleerbare uitspraken te doen. In dit kader kan men de aanval van Gomperts evalueren. Gomperts noemde in zijn inaugurale rede De twee wegen der kritiek controleerbaarheid een ‘mooi streven’. Hij zei: ‘De taak van de criticus bestaat niet uit het doen van controleerbare uitspraken: dat is zijn taakje, zijn elementaire en primaire verrichting. Zijn taak en zijn verantwoordelijkheid is het zelfstandig en oncontroleerbaar oordelen, met zijn hoofd, maar ook met zijn hart en zijn ingewanden.’Ga naar eind58. Twee dingen kan men hierop aanmerken: 1. Gomperts heeft zijn aanval niet handig opgezet: hij had beter kunnen wijzen op het feit dat bij de Merlinisten het oordeel ook vaak uit de ingewanden kwam; en 2. er is natuurlijk een duidelijk verschil in literaire voorkeur: Gomperts houdt van teksten waarin hij hoofd, hart enzovoort van andere mensen ontmoet en niet van compacte cryptische sneeuwbollen waarin de samenhang ver te zoeken lijkt. Gomperts en Merlyn hadden geen van beide gelijk. Hoogstens kan men zeggen dat de Merlyn-aanpak adequaat was voor een bepaald soort poëzie, maar dat de meer algemeniserende uitspraken over literatuur en literatuurbenadering die ze daaraan ontleenden, niet houdbaar zijn. De benadering en de theorie van Merlyn blijken dus sterk aan een bepaalde poëtische praktijk gebonden; wie niet door mijn betoog overtuigd is, raad ik aan eens de wat flauwe parodieën te lezen die op de Merlinistische aanpak geschreven zijn: het principe daarvan is dat men een volkomen begrijpelijk gedicht neemt en dat woord voor woord gaat duiden; het resultaat is natuurlijk onzin.Ga naar eind59. | |
Vogelaar en de ‘nieuwe realisten’Oversteegen wees een roman van Nooteboom af omdat de stof te onbenullig was; Fens roemde Koolhaas om zijn beklemmende beeld van het moderne leven. Het lijkt mij moeilijk te ontkennen dat achter deze uitspraken een opvatting ligt over wat de belangrijke dingen in dit leven zijn, de dingen waar een goed schrijver het over moet hebben. Een zelfde controverse over hoe het leven eruit ziet ligt ten grondslag aan de voortdurende afwijzing van de zogenaamde neo-realisten en jeugdsentimentelen door de criticus Vogelaar. Het duidelijkst uitgesproken is die afwijzing in de bespreking die hij wijdde aan Circus melancholia van Guus Luijters.Ga naar eind60. Vogelaar heeft het over Luijters' spleen, waar Knuvelder het in dezelfde denigrerende zin over ‘Weltschmerz’ had; het is opmerkelijk hoe hun veroordeling van het Hollandse binnenkamer-realisme in dit opzicht parallel loopt. Vogelaar stelt dat de aandacht die Luijters en anderen hebben voor de jeugdherinnering vertekenend werkt en stelt daar een beeld van zichzelf tegenover: ‘... er zijn twee werelden - de wereld waarin de politiek, macht en geweld de beslissende factoren zijn en een wereld van het ik en zijn vriendjes; de ene wereld heeft niets met de andere te maken. Het toevlucht nemen tot de | |
[pagina 171]
| |
wereld van het innerlijk en de stilletjes bewaarde jeugdherinneringen betekent uitsluiten van de andere, liever gezegd: afsluiten van de reële wereld. Kleinigheden dienen dan ter vervanging van grotere zaken, en het zijn alleen fanatiekelingen en humorloze, wereldvreemde dogmatici die zich met politiek e.d. bezighouden.’ Let op de uitdrukking ‘reële wereld’; op een andere plaats in zijn recensie spreekt Vogelaar over een ‘ontkenning en misschien verdringing’ van die reële wereld die men bij de jeugdsentimentelen kan opmerken. Om zijn standpunt duidelijk uit te laten komen, citeer ik Vogelaar nog één keer: ‘Opvallend is dat zelden een poging gedaan is om de situatie van die jaren zelf [dat zijn de jaren vijftig] te reconstrueren, een periode die in tegenstelling tot de meligheid en saaiheid van de jeugdherinneringen grote spanningen heeft gekend waardoor de ontwikkelingen in de wereld tot op heden bepaald zijn, vanaf de oorlog in Korea, de Indonesische kwestie, de Hongaarse opstand tot de Amerikaanse interventie in Viëtnam. Daarmee vergeleken is het verzamelen, sparen en uitwisselen van willekeurige jeugdherinneringen kinderspel, een ontkenning en misschien wel verdringing van de geschiedenis voorzover ze buiten het gezichtsveld van knikkerkuiltje en flipperhal aan het werk was.’ Luijters zou een vertekend beeld van zijn jeugd geven als hij daarin een grote plaats aan de Indonesië-kwestie zou geven. Laten we zeggen dat Luijters iemand was die aan de radio gekluisterd zat om naar de laatste uitslagen van de Tour de France te luisteren eerder dan naar de laatste berichten over de Indonesische kwestie. Daar tegenover stelt Vogelaar het primaat van de politiek. Het zal duidelijk zijn dat een keuze tussen Vogelaar en Luijters berust op de opvatting die men over het leven heeft, in concreto: of men vindt dat inderdaad in laatste instantie ons leven door de politiek of door de geschiedenis bepaald wordt, of dat men vindt dat die politiek maar een zeer marginale rol in ons bestaan speelt. In laatste instantie blijken deze literaire normen op overtuigingen, levensopvattingen te berusten, een moeilijk controleerbaar fundament. Mijn stelling is dat alle literaire waardeoordelen te herleiden zijn tot dergelijke levensopvattingen, of het nu om Knuvelder, Vogelaar of Gomperts gaat, en daarom oncontroleerbaar zijn; men is het er eenvoudig al of niet mee eens. Om dezelfde reden kunnen deze oordelen dan ook geen doel, maar alleen object van een (literatuur)wetenschap zijn. | |
Literatuur op schoolIn al deze voorbeelden ziet men hoe een lezer of groepen lezers op grond van bepaalde criteria bepaalde soorten fictieteksten naar voren schuiven. Het resultaat is steeds een conflict van normenstelsels. Ik wil het hier ten slotte over nog één zo'n conflict hebben, namelijk dat tussen de leraar moderne talen en zijn klas. Die leraar heeft zich op de universiteit met literatuur en literatuurbenadering beziggehouden, dat wil zeggen hij heeft een aantal teksten leren lezen, en dus brengt hij op school mee: een canon van waardevol geachte fictieteksten (de Literatuur) plus een manier van lezen en bestuderen die daarbij past. Om het concreter te maken: de leraar Nederlands heeft zich beziggehouden met teksten van Michiels, Claus, Polet, Raes, Mulisch enzovoort. En hij heeft een manier van lezen geleerd, bijvoorbeeld dat hij niet op iets als levensechtheid van de figuren mag letten, hij zal gespitst zijn op manipulaties met het tijdsverloop, perspectiefwisselingen, al of niet mythische ruimteverbeelding, kortom: alle subtiliteiten van wat de romanstructuur genoemd wordt. En daarover gaat hij praten tegen...dovemansoren. Want zijn publiek leest wel, daarover bestaat geen twijfel,Ga naar eind61. maar niet Michiels, Claus, Polet, Raes enzovoort (afgezien van de twee, drie per klas die met rode oren luisteren en dus zelf ook leraar Nederlands zullen worden). Voor die uitzonderingen staat de leraar over literatuur te pra- | |
[pagina 172]
| |
ten; de rest van de klas leest, onder de bank, Astérix (daarmee wil ik niets kwaads zeggen over die strip). Misschien is het vroeger anders geweest, toen er nog sprake was van wat Nuis noemt de ‘gymnasiumcultuur’.Ga naar eind62. Misschien dat toen de middelbare scholen meer bevolkt werden door leerlingen voor wie het lezen van literatuur een vanzelfsprekendheid was, of in ieder geval een noodzakelijk onderdeel van je ‘vorming’. Maar die situatie bestaat nu niet meer: de Vrij Nederland-enquête (zie noot 61) is in dit opzicht duidelijk genoeg. De nu bestaande schoolsituatie is veel te weinig onderzocht. Ook hier kan een empirisch gerichte literatuurwetenschap zijn diensten bewijzen. Wij moeten eerst weten: welke vooroordelen hebben de scholieren, welke eisen stellen zij aan de boeken die ze willen lezen? Pas als we die eisen kennen, is het mogelijk daar op in te spelen. Stel dat bijvoorbeeld een vooroordeel is: literatuur is moeilijk en vervelend. Het huidige literatuuronderwijs kan dit oordeel alleen maar bevestigen; want de leraar heeft het over moeilijke teksten die hij op de universiteit heeft leren uitpluizen. (En dan heb ik het nog over een leraar die een enigszins op de moderne literatuur gerichte opleiding heeft gehad; de positie van de Vondel-Hooft-Huygens-specialist is natuurlijk zonder meer hopeloos.) Een ander vooroordeel kan zijn dat literatuur nooit spannend is, althans niet zo spannend als Astérix of James Bond. Pas wanneer de leraar dergelijke opvattingen kent, kan hij erop anticiperen. Ik hamer expres op deze schoolsituatie door, omdat ik weet hoeveel emotionele weerstand er bestaat tegen de soort voor de hand liggende opmerkingen die ik hierboven heb gemaakt; vooral de beginnende student moderne talen zal er maar liefst helemaal niet aan herinnerd willen worden dat zijn voorland de klas is (hij komt er net vandaan). Toch moet deze situatie goed doordacht worden; anders wordt op de universiteit ten slotte een soort literatuur behandeld die alleen nog maar op die universiteit gelezen wordt. Mijn hele betoog tot nu toe is gericht geweest op een sterke relativering van de bestaande universitaire bemoeienis met literatuur: we moeten goed beseffen dat wat wij lezen één van de vele soorten fictieteksten is, en onze manier van lezen: één van de manieren. Kennis van andere teksttypen en tekstbenaderingen (zowel historisch gezien als sociologisch) is noodzakelijk om aan een noodlottig isolement te ontkomen. Wij kunnen praten over de subtiliteiten van de literaire ruimte zoveel we willen, maar ten slotte zullen wij dan de enigen zijn die zich nog in die ruimte bevinden, in een verder door iedereen verlaten bibliotheek. | |
BesluitAan het begin van dit artikel heb ik de vraag gesteld: wat heeft de literatuurwetenschap met normen te maken? Het antwoord daarop kan als volgt worden samengevat: de traditionele literatuurwetenschap is in feite een verzameling benaderingen; een groep op grond van al of niet expliciete en nauwelijks controleerbare criteria gewaardeerde teksten wordt naar voren geschoven met een manier van lezen/bestuderen die daar bij past. Een werkelijk empirische literatuurwetenschap moet mijns inziens juist deze processen nagaan, niet alleen historisch, maar ook de verschillende lezersgroepen met hun eigen leesvoorkeuren die er nu bestaan. Dat is uiteraard ook een voorwaarde voor een didactiek die niet voor lege banken wil praten. Er is nog één kwestie waar ik op in moet gaan: men zou mij kunnen verwijten dat ik de fictie van een waardenvrije wetenschap najaag. Met die kwalificatie verwijst men uiteraard naar methodendiscussies zoals die op het gebied van de sociologie hebben plaatsgehad. De zaak ligt in de literatuurwetenschap anders dan in de sociale wetenschappen: het is mogelijk een aantal redelijke argumenten te geven waarom de democratie de beste (of minst slechte) staatsvorm is; maar het is mijns inziens onmogelijk met soortgelijke rationele ar- | |
[pagina 173]
| |
gumenten aan te geven wat de beste vorm van literatuur is. Men heeft eenvoudig zijn voorkeuren; komt men iemand tegen met exact dezelfde voorkeur voor dezelfde boeken, dan is dat geen bewijs voor de juistheid van die voorkeur; het is hoogstens een aanwijzing voor de gelijkgezindheid van twee zielen (het is dan ook het beste met zo iemand een vriendschap of verhouding te beginnen). Als het om literatuur gaat is het onmogelijk waardenvrij te zijn: omnivoren zullen ofwel van Proust of van Courts-Mahler walgen. Het is natuurlijk duidelijk dat ook de leraar onmogelijk zijn eigen normen buiten spel kan zetten (dat zou hij alleen kunnen als hij alle teksten die verschijnen kritiekloos zou behandelen). Maar er is volstrekt niets tegen dat werken met eigen normen, zolang de leraar die normen maar zo expliciet mogelijk maakt, zodat zijn leerlingen zich er eventueel tegen kunnen afzetten.
december '73-januari '74 |
|