De Gids. Jaargang 136
(1973)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 534]
| |
Willy Lauwens
| |
[pagina 535]
| |
zien staan toen hij het diertje op zijn arm in zijn schamele zolderkamer had binnengebracht. De kat keek hem met haar groene, bekoorlijke, waardeloze ogen aan. ‘Schoen’, zei hij. ‘Jullie kwamen uit Egypte en Nubië. Vroeger waren jullie zo zeldzaam dat men jullie opnam in de inventarissen samen met de kasten, de bedden en het vaatwerk. De mensen hadden toen nog minder te vreten. En nu zit jij bij een arme bochel van een schilder’. Miauw, antwoordde Schoen onverschillig. ‘Ja, waarom mijn hoofd nog langer aan het leven stoten? Het moet er toch eens van komen. Niet rouwen, Schoen. Jij mag me oppeuzelen. Het is leuker dan verslonden te worden door de wolven, de hyena's, de gieren, de torren, de wormen, de mensen’. Met ogen als die van een roofvogel nam hij een touw, wierp het over een balk, ging op een stoel staan en legde de lus om zijn borst. ‘Dit is dus het einde.’ Hij verloor zijn evenwicht en de stoel plofte tegen de plankenvloer. De gebochelde bengelde met de lus onder de armen aan de balk. Hij begreep niet ogenblikkelijk. Hij glimlachte. Zelfs dàt niet. Het touw spande zich om zijn borst. Tevergeefs zocht hij steun. Hij sperde zijn ogen open. Hij wilde schreeuwen. Zijn ellende weerhield hem. Zijn voeten bengelden een halve el boven de plankenvloer. De tippen van zijn pantoffels reikten niet ver genoeg. Zijn lichaam schokte. Hij huilde. Hij wenste zijn ouders naar de duivel. Maar de storm raasde van over de rivier verder aan rond het oude huurhuis. |
|