De Gids. Jaargang 136
(1973)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 523]
| |
J.R. Evenhuis
| |
[pagina 524]
| |
la lingua zerga uit de latere zestiende eeuw het geval. Eén ding staat vast: Voor de echte boeven waren zulke dictionaires volkomen onacceptabele pogingen om de parelen van hun woordgebruik voor de zwijnen te werpen. Gebeurde het toch, dan dienden er snel andere parelen uitgekristalliseerd te worden, om het kwaad, namelijk dat van ‘blootgesteld’ te zijn, te beperken. Aan die ‘gezonde’ wisselwerking ontbreekt het nu voor het allereerst. Het hele argot raakt ontmand, door het ‘misbruik’ dat er tegenwoordig van gemaakt wordt. ‘L'argot commercialisé, et vulgarisé - si l'on peut dire - par son extension à la langue parlée de toutes les classes, a bien perdu de sa force de “choc”. Son avenir littéraire semble désormais limité.’ Aldus het oordeel van de nieuwe Grand Larousse de la langue française die in 1971 begon te verschijnen (Tome premier, blz. 239) In de naoorlogse jaren zijn de dieven zwaar bestolen. De burgermaatschappij neemt hun steeds meer een bezit af dat zij eeuwenlang jaloers wisten te bewaren: hun eigen vocabularium, dat wat in Duitsland Rotwelsch, in Frankrijk argot, in Engeland en Amerika cant, in Italië gergo of furbesco en in Nederland bargoens heet.
Deze diefstal van de maatschappij wordt gedeponeerd in steeds omvangrijkere woordenboeken. Tegen de vocabularia van de onderwereld worden glossaria opgesteld, en men zou aan de wedloop tussen aanvals- en verdedigingswapens in de militaire techniek herinnerd kunnen worden, als men er zeker van kon zijn dat de taal van de onderwereld nog evenveel kracht heeft als zij in het verleden had. Er zijn echter allerlei tekenen die erop wijzen dat zij langzamerhand moe geworden is. Misschien heeft ook voor haar het laatste uur geslagen, zoals voor zoveel folklore. Juist die naoorlogse overvloed aan glossaria, nooit geëvenaard in de periode tussen circa 1500 en circa 1900, toen een specifieke onderwereld zich opmerkelijk goed tegen de bovenwereld wist te verdedigen, duidt op een (definitieve?) vervaging van de grenzen tussen beide sferen. In Duitsland is Wolf (Wörterbuch des Rotwelschen) gelukt wat vóór hem nog niemand tot stand heeft gebracht, namelijk om de onderwereld 6437 basisbegrippen afhandig te maken. In Engeland heeft Partridge (Dictionary of the underworld) dit terrein afgegraasd. In Italië zijn politie en liefhebbers met diverse publikaties over de gerghi van de daar zeer op zichzelf staande criminele groepen verder gekomen dan iemand dat voor de oorlog voor mogelijk zou hebben gehouden. En in Frankrijk hebben de argotgebruikers, na het zeer probate werk van de filologen, ook niet meer zoveel om voor secrete doeleinden op terug te vallen. Merkwaardigerwijs was het Italië, door sommigen wel eens gehouden voor het land waar, al in de vijftiende eeuw, uitgesproken onderwereldtalen het eerst waren vast te stellen, dat de lexicografen van het bargoens de grootste moeite gaf. Daar zijn diverse redenen voor aan te voeren. Een ervan is dat de Italiaanse taal het weliswaar, hoewel in feite pas definitief in de negentiende eeuw, tot een algemeen beschaafd (het Toscaans) heeft gebracht maar nog nooit om zo te zeggen tot een algemeen onbeschaafd. In elke grote stad van Italië wordt door de onderwereld anders gesproken. Om voor elkaar verstaanbaar te worden, is het bijvoorbeeld nodig dat een Milanese en een Napolitaanse onderwereldfiguur van hun specifiek lokaal gergo afstand doen. Zij moeten tot het algemeen beschaafd hun toevlucht nemen, en dit geeft aan gemeenschappelijke ondernemingen vaak zo'n ongewoon karakter dat zij meestal absoluut de voorkeur aan ‘eigen’ mensen geven. Dit is tevens een van de achtergronden van het feit dat de zeer expansieve onderwereld van Marseille zich in Italië nooit heeft kunnen doorzetten. De grote barrière is niet de landsgrens maar zijn al die (onderwereld) taalgrenzen binnen Italië zelf. De Italiaanse politie heeft dan ook grotere moeite dan die van andere landen om achter de taal van de onderwereld te komen. Wat elders centraal kan worden aangepakt, kan hier slechts decentraliserend gebeuren. De quaestuur van elke provincie is min of meer gedwongen haar eigen woordenlijsten aan te leggen, mede omdat het in Italië tot nu toe aan een ware pendant van een | |
[pagina 525]
| |
Wolf, een Partridge of (in de uitgeverssfeer) een Larousse heeft ontbroken. In deze leemte heeft tot op zekere hoogte Ernesto Ferrero met zijn recent glossarium I gerghi della malavita (Milaan 1972) trachten te voorzien. Enige jaren geleden was de toestand nog zo dat de Italiaanse politie zichzelf dergelijke werken cadeau moest doen om bij te blijven. In het voorwoord van een zo'n voor intern gebruik bestemde publikatie lazen we eens dat het in Italië soms nog nodig is bepaalde woorden van de spreektaal ‘grafisch te reconstrueren’, indien men ze wil boekstaven. Het is overigens een vrij idyllisch beeld dat de onderwereld in haar spraakgebruik van zichzelf geeft. Wat ook haar daden mogen zijn, het denkpatroon is opmerkelijk sentimenteel, en soms uitgesproken ‘burgerlijk’. De Amerikaanse maffiabestrijding heeft dezelfde kenmerken ook bij het Italo-Amerikaanse deel van de onderwereld in de Verenigde Staten kunnen vaststellen. De politie heet in een aantal Italiaanse steden zelfs de ‘giusta’ (rechtvaardige). ‘De delinquenten,’ aldus een etymologisch commentaar van een politiewoordenboek, ‘geven daarmee blijk van een merkwaardige objectiviteit. Zij zien in de actie van de politie een praktische en onmiddellijke bevestiging van de justitie.’
Ueberhaupt zijn ‘boeven’ vaak niet wat literairbeïnvloede burgers er meestal van hebben gemaakt. Hun miniatuurmaatschappij kan slechts zeer ten dele voor sociale polemiek worden gebruikt, een verleiding waarvoor schrijvers steeds opnieuw zijn bezweken. De Dreigroschenoper van Bertolt Brecht bij voorbeeld was een zuiver fantasieprodukt, meer typerend voor de auteur dan voor de wereld die hij pretendeerde uit te beelden. Bovendien is de constructie een pastiche van het begin tot het eind. Over kennis van het Rotwelsch beschikte Brecht bijna niet, om de eenvoudige reden dat de Duitse gannefen dit in zijn tijd nog nèt wisten te verdedigen. In 1893 had een Duitse criminalist, Hanns Gross, een Grosses Rotwelsches Wörterbuch aangekondigd dat alles duidelijk zou hebben gemaakt. Maar het kwam nooit uit. De Dreigroschenoper bleef in het taalgebruik zuivere literatuur, halfimitatie van Gay's Beggar's opera uit de achttiende eeuw en half (in de songs) van Villon, weer twee eeuwen daarvoor. Bij de laatste maakte hij dan nog van een veel te oude Duitse vertaling gebruik. De bemoeienis van de literatuur met de taal van de onderwereld heeft ook bij andere beroemde schrijvers (Eugène Sue, Balzac, Victor Hugo) op zware misverstanden van sociale aard berust. Zij wilden daarmee kennelijk in contact met iets krachtigs en iets ‘authentieks’ komen. ‘Disons-le,’ aldus Balzac, ‘peut-être à l'étonnement de beaucoup de gens, il n'est pas de langue plus énergique, plus colorée que celle de ce monde souterrain qui, depuis l'origine des empires à capitale, s'agite dans les caves, dans les sentines...’ Hij zegt het, in Splendeurs et misères des courtisanes, ook niet maar zo terloops. Het hoofdstuk waarin de woorden voorkomen, heet: ‘Essai philosophique, linguistique et littéraire sur l'argot, les filles et les voleurs’. Een merkwaardig hoofdstuk waarin hij erin slaagt prostitutie en diefstal als de ‘stilistisch’ beste verschijningsvormen van de maatschappelijke progressie te doen voorkomen, met een logica die andere progressieven uit het veld moet slaan. Balzac betoogt: ‘La prostitution et le vol sont deux protestations vivantes, mâle et femelle, de l'état naturel contre l'état social. Aussi les philosophes, les novateurs actuels, les humanitaires, qui ont pour queue les communistes et les fouriéristes, arrivent-ils, sans s'en douter, à ces deux conclusions: la prostitution et le vol. Le voleur ne met pas en question dans les livres sophistiques, la propriété, l'héredité, les garanties sociales; il les supprime net. Il ne discute pas le mariage...; il s'accouple avec une violence dont les chainons sont incessamment resserrés par le marteau de la nécessité. Les novateurs modernes écrivent des théories pateuses, filandreuses et nébuleuses, ou des romans philanthropiques; mais le voleur pratique! il est clair comme un fait, il est logique comme un loup de poing. Et quel style!’ De ironie jegens de ‘vernieuwers’ ligt er bovenop. Maar men weet sinds Lukács en andere marxis- | |
[pagina 526]
| |
tische bewonderaars van Balzac hoezeer men ervoor dient op te passen hem voor een ‘reactionaire’ schrijver te houden. Hij was een groot maatschappijcriticus, maar het argot kon hem daarbij niet helpen. Evenmin als Victor Hugo die in Les Misérables (vierde deel, zevende boek) een voze, nu totaal verworpen argotfilosofie ten beste gaf. G. Esnault heeft in zijn Dictionnaire historique des argots français (Parijs 1965) zeer kritische woorden over dit wanbegrip van een volksschrijver als Hugo voor de onderwereld gebruikt. Bepaalde opvattingen over de onderwereld, hoe populair ook, gaan volkomen buiten die onderwereld om. Een fameus voorbeeld uit de literatuurgeschiedenis is het succes dat John Gay's Beggar's opera in 1727 in Londen had. Het stuk kwam bijna als een bevrijding, en allen die geen onderscheid weten te maken tussen bevrijdende woorden en een revolutionaire situatie, sidderden nogal. Toch kreeg de sociaal brave maar niet domme Dr. Johnson volkomen gelijk met zijn rustige opinie dat de Beggar's opera ‘is not likely to do good; nor can it be conceived, without more speculation than life requires or admits, to be productive of much evil’. Dit is dan alles vijf eeuwen geleden begonnen met de allereerste geïnteresseerden in deze wereld van maatschappelijke buitenstaanders. Hun namen zijn nog niet vergeten daar het toen een grotere prestatie was de onderwereld honderd woorden af te nemen dan nu een paar duizend. Zo weet men dat een zekere Gerold Edlibach uit Zürich al in de vijftiende eeuw een paar woorden Rotwelsch heeft opgetekend.
De eerste dropouts van het moderne Europa waren, voor zover we weten, meer dropins, vooral zigeuners uit het Oosten. Dit zou verklaren waarom in Midden-Europa de eerste woorden werden opgevangen van een taal die de Middeleeuwen niet kenden en die zich van Midden-Europa uit langzaam over de rest van het continent verbreidde, mèt de zigeuners waarvan de taal voor Europa toen nieuw was en dat ook bijzonder lang zou blijven. Een goede reden voor andere dropouts, waaronder menige voormalige monnik van de in die tijd opgeheven kloosters, om zich zigeunerwoorden toe te eigenen en zich daaronder te verschuilen. Tegelijk is er een joodse bijdrage tot die nieuwe zwerverstaal vast te stellen, wat gezien het feit dat de joden in die periode weer eens her en der werden verdreven, niet zo hoeft te verbazen. Luther concludeerde hieruit dat het Rotwelsch van de joden kwam (denn viel Ebreischer Wort drynnen sind), maar hij vergiste zich. Deze taal heeft zich uit vele bronnen gevoed, zonder dat men haar daarmee als een soort onderwereldesperanto mag zien. Daarvoor was zij veel te ‘geladen’ voor de groep die er gebruik van maakte. Men schept geen ‘esprit de corps’ met een kunsttaal. Bovendien zou een abstracte codering het de bovenwereld wel zeer gemakkelijk hebben gemaakt in die zwerverstaal door te dringen. De zigeuners, omstreeks 1400 naar Europa gekomen, bleven ook niet de enige zwervers. Zij kregen spoedig versterking. Op het feodalisme is (en wordt) veel gescholden. Het is ook zeker geen optimaal sociaal stelsel geweest, verre van dat. Maar in één opzicht althans heeft het in onze tijd van bijna onoplosbare sociale problemen een steeds betere pers gekregen: hoe onsociaal als stelsel ook, naar het oordeel van het nageslacht, binnen het stelsel ging het heel wat socialer toe dan in het na-feodale tijdperk. Vooral Engelse auteurs blijken gevoelig voor deze niet kleine nuance te zijn. De zestiende eeuw zag in hun land een geweldige uitbreiding van het leger van de paupers en de bedelaars, al naargelang het commerciële denken de traditionele feodale verhoudingen doorbrak. In dat denken was geen plaats meer voor de armen- en ouderdomszorg die het feodalisme, hoe wreed het verder ook kon zijn, als een morele en sociale verplichting zag. ‘In het middeleeuwse Engeland,’ aldus een van die auteurs (Brian Inglis, Poverty and the industrial revolution, Londen 1971), ‘bestond een soort ongeschreven pact tussen de kerk, de landeigenaars en de horigen om de ellende te verzachten van wat toen de meest voorkomende vorm van onvrijwillige armoede was: de dood of invaliditeit van de broodwinner voor een gezin. Ook de ouden konden op steun hopen: een horige die zijn diensten niet meer kon verrichten mocht zich in een hut terugtrek- | |
[pagina 527]
| |
ken, met het recht op de opbrengst van een deel van zijn vroegere grond, nu voor de landeigenaar bewerkt door een ander.’ De nieuwe commerciële bezitters van de landerijen kenden die consideraties niet meer. Zo werden duizenden en nog eens duizenden boerengezinnen op straat gezet, en die straat leidde dikwijls naar Londen waar al in de zestiende eeuw ‘bidonvilles’ te bestuderen zouden zijn geweest als er sociologen hadden bestaan. Zoals het was, bleef het bij nieuwsgierigheid. Koningin Elizabeth kon die ook niet bedwingen, liet zich er zien en was nog verbaasd en verontwaardigd ook dat de ongelukkige paupers haar niet inhaalden. In haar majesteit aangetast, meende zij vervolgens het probleem met politie-invallen, arrestaties, gevangenisuitbreidingen, lijfstraffen en de galg te kunnen oplossen. De sociale oorzaken van de zwerversplaag wilde toen blijkbaar niemand inzien, tenzij het zo is dat zij die verkeerde sociale veranderingen bewerkstelligen meestal de verhouding tussen oorzaken en gevolgen niet beseffen en aan een vermaledijde vorm van stekeblindheid ten offer vallen.
Op het platteland was men dichter bij de bron van het kwaad. Maar het inzicht schijnt er niet groter te zijn geweest, te oordelen naar een merkwaardig werkje dat een boze landedelman in 1567 in Londen liet publiceren om de hoofdstedelingen niet slechts tegen de personen van die landlopers maar ook tegen hun meegebrachte methoden, en zelfs tegen hun op de landwegen, waarschijnlijk van de toen ook in Engeland aangekomen zigeuners opgepikte taal, te waarschuwen. De titel spreekt voor zichzelf: A caveat for common cursetors, vulgarly called vagabones. Aan het slot voegt de auteur, Thomas Harman, dan voor de Londenaars een kleine lijst van woorden bij opdat zij niet de dupe worden van de ‘leud, lousey language of these lewtering luskes and lasy lorrels’. In zekere zin was hij daarmee een pionier want met de sociale ellende begon toen ook een bepaalde taalellende. Wat te doen met de nieuwe ‘vagebonderende’ woorden? Radicaal afwijzen of toch een plaats in het woordenboek geven? Elisha Coles, een lexicograaf uit de zeventiende eeuw, wierp het op de beveiliging van zijn publiek. Hij trachtte zoveel ‘canting terms’ te verzamelen als hij kon. ‘Tis no disparagement to understand (them)’, excuseert hij zich: ‘it may chance to save your throat from being cut, or (at least) your pocket from being pick'd.’ De samensteller van een lijst uit 1673: The canting academy; or, villanies discovered, neemt dezelfde voorzorgen om alleen maar nuttig te zijn en niet de indruk te geven dat cant hem als zodanig zou interesseren. Hij noemt zijn arbeid ‘very useful and necessary (to be known, but not practised) for all people’. Francis Grose ten slotte, wiens Dictionary of the vulgar tongue wij reeds noemden als een van de allerbelangrijkste mijlpalen op het gebied van het bargoense onderzoek, weert zich met de volgende merkwaardige woorden tegen eventuele verwijten van fatsoenlijke mensen: ‘To prevent any charge of immorality brought against this work, the Editor begs leave to observe that when an indelicate or immodest word has obtruded itself for explanation, he has endeavourd to get rid of it in the most decent manner possible.’ De puriteinse negentiende eeuw begon te dagen voordat de lexicografen in feite de kans hadden gehad om eerlijk te bekennen dat zij zich voor het bargoens als zodanig interesseerden. Dit was blijkbaar pas voor de twintigste eeuw weggelegd. Men heeft ook niet de indruk dat de publieke belangstelling in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw nu zo bijzonder groot was. Het was meer een zaak van speciale liefhebbers, indien het niet direct een politiezaak was. En eigenlijk hoorde dat ook zo te zijn, want een boeventaal die tè bekend wordt is natuurlijk geen boeventaal meer.
Vooral de Franse boeventaal, het argot, trachtte zo secreet te blijven als het maar kon. In Parijs bestond zelfs een onderwereldacademie om het argot aan de nieuwelingen te onderwijzen. De ‘professoren’, de zogenaamde archisuppôts, hadden de strenge plicht de taal onmiddellijk te veranderen als het gevaar was gerezen dat ‘profane’ lieden, dat wil zeggen de gevestigde maatschappij kennis van bepaalde termen had gekregen. | |
[pagina 528]
| |
Frankrijk moest tot het jaar 1596 wachten voordat daar een eerste argotlijstje van nauwelijks honderd woorden in het licht werd gegeven. Het kwam voor in een nogal obsceen bedoeld werkje, de Vie généreuse des mercelots van Pechon de Ruby, blijkbaar een nieuweling (pechon) die door de archisuppôts werd afgeketst. Het geheim van deze mercelots waaronder men zo iets als geuzen heeft te verstaan bleef dus goed bewaard, zoals dat ook bedoeld was. In die zestiende eeuw getuigt de filoloog Henri Estienne dat ‘het jargon waarmee de dievenbenden onder elkaar corresponderen perfect is.’ Een later geschrift, Jargon ou langage de l'argot réformé (1628), beleefde tot 1849 nieuwe drukken, wat ook bewijst hoe lang men met hoe weinig tevreden moest zijn. De beroemde Vidocq, die tevens als lexicograaf werkzaam was, verschafte de Parijse politie dan menig terminologisch nut, wat ook aan de Franse literatuur van die tijd (Balzac) valt op te merken. Het argotcentrum van Frankrijk was trouwens tot in de negentiende eeuw niet Parijs maar Toulon en de omliggende Provence waar de galeiboeven elkaar en anderen tegenkwamen. Parijs heeft voor zijn argot in het algemeen veel meer aan de provincie te danken dan het de tegenwoordige Parijzenaar nog bewust is. Via de Elzassers zijn bij voorbeeld ook nogal wat oorspronkelijk Duitse woorden, zij het dan zeer wanschapen, in het argot doorgedrongen. Italië heeft tot op de dag van vandaag geen boevencentrum en het hoeft dus niet te verbazen waarom het eerste interessante glossarium dat er uitgekomen is (Nuovo modo de intendere la lingua zerga) hoofdzakelijk van regionale betekenis is. Het komt uit de Venetiaanse sfeer en dateert van 1545, als de druk die in het British Museum bewaard wordt en voor de oudste wordt gehouden dat inderdaad is. Ferrero heeft er niet veel voor over, hoewel het werkje zo'n dertig drukken heeft beleefd. Het schijnt een van die produkten te zijn die in de eerste plaats leuk wilden zijn. In de titel staat het al: ‘allernuttigst maar niet minder aangenaam’. In elk geval heeft de Italiaanse onderwereld minder last van serieuze lexicografen gehad dan welke andere ook. Zij bleven liefst ‘literair’. Ook heden ten dage zijn literatoren in Italië de meest enthousiaste zoekers naar gergowoorden. (Pasolini bij voorbeeld) Dat men op dit punt echter ook tè serieus kan zijn, hebben Duitsers laten zien. In de hele negentiende eeuw stonden daar omvangrijke glossaria op stapel, zoals Wolf in het voorwoord van zijn Wörterbuch des Rotwelschen meedeelt. Maar er is niet een van gereed gekomen, naar men mag aannemen omdat al die samenstellers een volledigheid zochten die er in die tijd eenvoudig nog niet inzat. Bovendien is de Duitse politie nooit op de gedachte gekomen een Vidocq in haar rijen op te nemen. Hier staat echter een ander bekend man tegenover: Martin Luther, behalve kerkhervormer een groot liefhebber van ruwe taal. Luther zei: ‘Man muss den gemeinen Mann auf dem Markte drumb fragen und denselbigen auf das Maul sehen, wie sie reden, und darnach dolmetschen, so verstehn sie es denn und merken, dass man Deutsch mit ihnen redet.’ Maar hij handelde ook daarnaar. Hij was een van de eersten die Rotwelsch termen verzamelde en hij verleende persoonlijk zijn medewerking aan een completering van de beroemde Liber vagatorum. Luthers belangstelling voor de eerste boeventaal die zich in Europa formeerde, namelijk het Rotwelsch, berustte echter voor een deel op een misverstand. Zij had veel met zijn antisemitisch getinte fixatie op de joden en zijn theologie te maken. Als hij niet gedacht had dat het Rotwelsch van joodse herkomst was, had hij er zich misschien minder voor geïnteresseerd. Zijn sterke behoefte het volk ‘auf das Maul zu sehen’ betrof vooral het Duits. ‘Es ist freilich solch rottwelsche Sprache von den Juden komen, denn viel Ebreischer Wort drynnen sind.’ Maar hij kon het nog niet weten daar na 1500 slechts zeer langzaam de kennis van de diverse elementen in het Rotwelsch tot de buitenwereld doordrong. | |
[pagina 529]
| |
Merkwaardig is dat het wederom een geestelijke, de kapelaan Hans Knebel van de Bazelse Münster, was aan wie we een van de allereerste (kleine) woordenlijsten te danken hebben. Deze man had de typische renaissancegewoonte opgevat om een soort dagboek bij te houden, half in het Latijn, half in het Duits. Hij bracht er alles in onder wat hem op de een of andere wijze getroffen had. Dit dagboek werd in de jaren tachtig van de vorige eeuw door de ‘Historische und Antiquarische Gesellschaft’ van zijn vaderstad uitgegeven. Onder het jaar 1478 wordt vermeld dat de autoriteiten tegen allerlei zwervend gespuis moesten optreden en dit geeft de dagboekschrijver dan de gelegenheid enige bladzijden lang woorden te spuien die men uit de mond van deze lieden had kunnen optekenen. Knebel schijnt daarmee een zeer nuttig werk gedaan te hebben want wie zijn dagboek ook gezien mag hebben, zijn lijstje blijft een substantieel deel van alle latere, tot ver in de zestiende eeuw. De belangstelling voor de boeventaal (cant, argot, bargoens et cetera) is tegenwoordig niet meer een zaak van een paar liefhebbers die omzichtig werken. Het stáát, vooral in de grote steden, als burgers zich als boeven weten uit te drukken. Er wordt op dit gebied zo veel gepubliceerd dat het enige waarover men zich langzamerhand verbazen moet is dat er nog geen leerstoelen in de vergelijkende bargoenswetenschap bestaan. Zo ‘academisch’ is het bedrijf inmiddels geworden. Er zijn trouwens ook ettelijke professoren geweest die zich op dit terrein begeven hebben. Er viel bij voorbaat aan te nemen dat hun status een hinderpaal was maar de bijdragen van de leken hadden weer andere bezwaren. Een sublieme leek als H.L. Mencken vond dat hun deel veel te dikwijls ‘the lowly one of aiding writers of pulp fiction’ was. Met ere kan daarentegen nog altijd de naam van de Duitse Germanist Friedrich Kluge (1856-1926) genoemd worden, die als een van de eersten in zijn studie alle mogelijke groeptalen, ook de Duitse boeventaal, lang aan zichzelf overgelaten, weer betrok. Evenals die van de Franse Romanist Albert Dauzat (1877-1955), een groot kenner van het argot, en, niet te vergeten, die van de Italiaanse glottoloog Graziadio Isaia Ascoli (1829-1907), wiens beroemde studie van 1861 over de Europese boeventalen na meer dan honderd jaar nog opmerkelijk stevig overeind staat. Ascoli nam terecht geen monogenese van de nationale en regionale boeventalen in Europa aan, een gedachte die in de negentiende eeuw door George Borrow, de grote vriend van en vruchtbare schrijver over zigeuners, zeer populair werd. Dat het juist een Italiaan was die Borrow wetenschappelijk weerlegde, was in zekere zin ironisch want Borrow zag Italië als de wieg van alle Europese boeventalen. Intussen ligt er voor allerlei vergelijkende studies een ruim veld braak. De onderwereld is in feite altijd een zeer internationale wereld geweest. In het algemeen mag men echter wel zeggen dat het minder geleerden dan amateurs geweest zijn die zich voor de boeventaal interesseerden. Het was bijna een ‘occupation for gentlemen’. Maar deze wierp rijke vruchten af, omdat gentlemen, als ze willen, blijkbaar heel goed contact met de onderwereld kunnen krijgen.
A chiel's amang ye, taking notes,
And, faith, he'll prent it.
Dit schreef de Schotse dichter Robert Burns in de achttiende eeuw uit bewondering voor zijn vriend Francis Grose. En misschien moest men eens inderdaad, om een goed verzamelaar van bargoensuitdrukkingen te worden, evenzeer ‘een kind’ zijn als om een goed christen te worden. Dit terrein is bezaaid met monumentale torso's omdat het de lexicografen vaak ten slotte aan het meest wezenlijke ontbrak, namelijk het vermogen zich in de onderwereld het nodige vertrouwen te verwerven.
‘Captain’ Francis Grose, een typische privé-liefhebber maar wiens Classical dictionary of the vulgar tongue door Partridge nog in 1931 om zijn blijvend belang werd heruitgegeven, maakte zichzelf as affable and jolly as the rest of the motley crew among the beggars, cadgers, thieves, etc., who at that time infested the Holy Land’, (Holy Land was toen de naam van een slumbuurt, St. Giles's, die | |
[pagina 530]
| |
door John Gay en Bert Brecht hèt voorbeeld van veel literatuur over de onderwereld is geworden.) Nog een woord over de verhoudingen in Amerika waar pas in de loop van de negentiende eeuw een cant van eigen bodem opkwam, zij het dan ook vrijwel onmiddellijk met zoveel kracht dat het Europa, dat wil zeggen Engeland, spoedig achter zich liet. Toen Partridge in 1949 de eerste druk van zijn Dictionary of the underworld liet verschijnen, stond in de titel nog: British and American, wat hiermee in tegenspraak lijkt. De verklaring is dat de Amerikaanse lexicografie, nu de snelste van de wereld, op dit speciale gebied toch ook haar remmingen had. De eerste bijdrage was Godfrey Irwins American tramp and underworld slang, materiaal van iemand die zelf meer dan twintig jaar rondgezworven had. Het kwam in 1931 uit. Niet echter in Amerika waar er geen uitgever voor te vinden was, maar in Engeland en trouwens met hulp van Partridge. Spoedig daarna bemoeiden Amerikaanse professoren zich met de stof, en zo herhaalde zich in de Verenigde Staten het geval dat we reeds van het Europese continent kennen. De grote naam, te vergelijken met de Kluges, de Dauzats en Ascolis, is die van David W. Maurer. Hij had, zegt Mencken, een ‘extraordinary capacity for gaining the confidence of criminals’. Maar in de twintigste eeuw waren de zaken ook eenvoudiger geworden. De professionele nadelen van de Europese professoren oude stijl hoefden niet zo'n grote rol meer te spelen. Van Maurer is de volgende definitie van het Amerikaanse cant afkomstig die wel zeer duidelijk maakt dat er geen vergelijking met de Europese tegenhangers meer mogelijk is: machine-gun staccato, hard timbre, rather grim humor, remarkable compactness. Het zijn stuk voor stuk kenmerken die men niet zo snel met een Europese boeventaal zou verbinden. Die is daar veel te reflexief en te oud voor geworden. |
|