De Gids. Jaargang 136
(1973)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |
Waanzin in dienst van willekeurGa naar voetnoot*
| |
[pagina 396]
| |
plaats is dit een thema op zich, en in de tweede plaats is het niet genoeg voor een beul om absoluut meedogenloos te zijn. Om de slachtoffers te bespotten is het niet alleen nodig te beschikken over het rècht tot spotten, maar ook over bijlen, pijnbanken, touwen, ‘Spaanse laarzen’ en overige ‘produktiemiddelen’. De psychiaters, die vrijwillig dit beulswerk op zich hebben genomen, of, zachter uitgedrukt, deze politionele verplichtingen ten opzichte van de patiënten, hebben ook hun ‘Spaanse laars’, die ze ieder aanpassen, als dat in ze opkomt. Het werktuig van deze verfijnde kwelling heet ‘bestudering van de schizofrenie’: juist uit dit zaadje, gezaaid in het begin van de eeuw, zijn op vaderlandse bodem zulke weelderige bloemen van het kwaad gegroeid. Een inspanning die al gedurende vijftien jaar geïnvesteerd wordt in de sowjetpsychiatrie door prof. A.V. Snezjnevskij en zijn in aantal steeds toenemende medewerkers, die, zoals dat altijd gaat, nog katholieker zijn dan de paus zelf. Het zou echter niet geheel rechtvaardig zijn Snezjnevskij als boosdoener nummer één te beschouwen. Misschien zou hij zich gevleid voelen; als we echter de zaak chronologisch bekijken, dan komt Snezjnevskij wat betreft de verkrachting van de psychiatrie niet op de eerste plaats. De basis voor deze verdorven leer is al veel eerder gelegd en men kan daarom niet, ook al zou men willen, de tegenwoordige directeur van het Psychiatrisch Instituut van de Academie van Medische Wetenschappen van de U.S.S.R. de aanstichter van alle kwaad noemen. Hij en zijn geloofsgenoten zijn slechts voortzetters en navolgers, zij het zulke vurige, dat ze op het terrein van speculaties en verdraaiing van de feiten ten gunste van een ‘theoretische harmonie’ vol zelfbedrog Eugene Bleuler zelf hebben overtroffen. De naam van deze Zwitserse professor, die in het begin van deze eeuw leefde, is in brede kring geheel of bijna geheel onbekend. Maar om te begrijpen waar de artsen vandaan komen die een geringschattende houding tegenover de patiënten aannemen en hen zonder speciale reden achter gesloten deuren houden, moet men deze naam kennen: de denkende mensheid moet niet alleen herinnerd worden aan de Prometheusfiguren maar ook aan de Herostratesfiguren onder ons. De ‘Herostrates’ Eugene Bleuler beging tegen de psychiatrie een sabotagedaad waarvan de catastrofale gevolgen, als een zich uitbreidende olievlek, steeds duidelijker blijken. Aan het ene uiteinde van dit proces bevindt zich de ingeving die de Zwitserse professor op een onzalig moment heeft gehad, aan het andere uiteinde de psychiaters, nu al aangegroeid tot een heel leger, die de hele menselijke, niet onder woorden te vangen rijkdom reduceren tot de ‘bijnaam’ ‘schizofreen’. Dit woord is bedacht door Bleuler. Maar om de implicaties van de catastrofale gang van zaken duidelijk te maken, is het noodzakelijk een heel kort uitstapje te maken in de geschiedenis van de psychiatrie. Ik hoop dat dit uitstapje voor de lezer niet al te bezwaarlijk zal zijn.
De oudste medische discipline (reeds in de Bijbel, een van de oudste schriftelijke documenten van de mensheid, wordt over geesteszieken gesproken) is tot nu toe de verst achtergeblevene. De redenen hiervoor zijn voor een groot deel waarneembaar: terwijl de andere medische wetenschappen, die een duizendjarige, middeleeuwse achterlijkheid en duisternis hadden overwonnen, in de loop van de negentiende eeuw geheel in het biologische spoor raakten en nu gezamenlijk een snelle vooruitgang boeken (al lopen de doelstellingen uiteen) met de moleculaire biologie, biofysica, cybernetica, elektrotechniek enzovoort, gaat de psychiatrie van de negentiende en twintigste eeuw voort zich te verliezen in woorden. Daarvan komen er natuurlijk steeds meer, evenals zieken, zonder dat het veel vruchten afwerpt voor deze zieken. De psychiatrie zelf is in vele opzichten hieraan niet schuldig; de ontcijfering van de genetische gang van zaken ofwel het bepalen van ingewikkelde, complexe spierarbeid is één ding, een ander ding is de toestand van de psyche, die door deze zelfde psyche gekend moet worden. Vandaar de onvermijdelijke beperktheid van de methodiek, het ruw-descriptieve karakter van de definities, die het wezen van het fenomeen niet raken, en het bonte | |
[pagina 397]
| |
electicisme van de maatregelen ter genezing. De helderste geesten in de psychiatrie, zowel van de vorige als van deze eeuw, voelden natuurlijk dat hun geliefde wetenschap achtergebleven was. Zij begrepen dat het verlenen van hulp aan ongelukkigen - en hen te dienen werd voor vele grote geesten een levensdoel - een heroïsche daad was, die slechts door de volgende generaties op zijn juiste waarde kon worden geschat.Ga naar eind1. Het waren geniale vermoedens, die ten grondslag lagen aan het bouwwerk van de psychiatrische wetenschap. Deze vermoedens waren des te treffender, daar ze uitgesproken werden in een tijd waarin de biologie nog in de kinderschoenen stond en deze vermoedens waren nu juist gebaseerd op de biologie. Zij toonden onbetwistbaar aan, dat het afwijkende gedrag van mensen afhankelijk is van biologische factoren. In de tweede helft van de negentiende eeuw werden de op zichzelf staande ideeënflitsen in de duisternis van eeuwenlange onwetendheid tot een systeem; de psychiatrie begon beetje bij beetje de andere medische disciplines, die al ver vooruit waren, in te halen, de duisternis trok op. Dat is niet zo verwonderlijk; men wekte vroeger iemand op tot de psychiatrie, onder het personeel van de psychiatrische inrichtingen zag men zelden ‘toevallige’ mensen; de mensen die zich hieraan wijdden, deden dit uit oprechte motieven, het waren diepvoelende, veelzijdig ontwikkelden met een genuanceerd opmerkingsvermogen. Hun voortdurende, medelevende aandachtGa naar eind2. voor de patiënten leverde zo'n hoeveelheid schitterende (en natuurlijk heilzame) ontdekkingen op, dat deze niet alleen bijdroegen tot het vaststellen van afzonderlijke symptomen, maar ook symptomencomplexen, integrale en typische beelden van geestelijk lijden, die zich bij vele zieken herhaalden. De terminologie bleef literair-psychologisch, maar ze beantwoordde steeds aan de werkelijkheid, aan wat de artsen zagen en niet aan wat er in hun hoofden opkwam. De psychiaters bleven met hun benen op de grond, niet omdat ze niet naar de hemel wilden vliegen, maar omdat ze niet omhoog wilden springen, om des te harder te vallen. Pas aan het einde van de negentiende eeuw stelde prof. Emil Kraepelin uit München de eerste nosologische classificatie op, waarin hij niet symptomencomplexen probeerde te beschrijven, maar ziekten met een begin en een eind. Kraepelin begon als eerste een ladder naar de hemel te construeren, hoewel deze niet aan al zijn tijdgenoten even solide toescheen. En inderdaad, veel treden van deze ladder werden door vooraanstaande geleerden van de twintigste eeuw wankel bevonden. Speciaal de conceptie van de ‘dementia praecox’ was het onderwerp van kritiek. Kraepelin verdeelde deze ziekte (in zijn eerste grove benadering) volgens de kenmerken ‘vroeg begin’ en ‘identiek einde’. Dit ‘identieke einde’ echter bleek bij nadere beschouwing allereerst helemaal niet identiek te zijn en evenmin een einde. Ook het begin bleek lang niet altijd in de vroege jeugd te liggen. Maar het idee van Kraepelin viel niettemin in goede aarde; het was reeds noodzakelijk geworden voor de psychiatrie om te werken met het begrip ‘geestesziekte’ met alle wetmatigheden van het verloop en niet met momentane, zij het duidelijk beschreven ziektebeelden. De geniale gissingen van de negentiende eeuwGa naar eind3. hadden aan deze begrippen reeds gestalte gegeven. De ‘dementia praecox’ van Kraepelin en ook zijn ‘manisch depressieve psychose’ voltooiden het beeld, zij trokken een streep onder de vorige etappe van wetenschappelijk onderzoek en markeerden het begin van een nieuwe era.
Juist aan het begin van deze nieuwe era verscheen op het toneel van de psychiatrische wetenschap Eugène Bleuler. Ook hij was zich gaan verdiepen in de psychiatrie met oprechte motieven. Hij werkte hard en bijna elk jaar kwamen er boeken van hem uit. Maar anders dan zijn voorgangers wilde Bleuler niet met zijn voeten op de aarde blijven. Hij stormde los op de hemel, nu de ladder reeds voorlopig in elkaar zat. En op de meest wankele trede ervan bewoog hij zijn voet niet, viel hij er niet af. Nee, hij bleef zelfs staan op deze trede en verklaarde enige tijd later dat hij hem zo stevig had gemaakt, dat men zonder vrees naar boven en naar beneden kon gaan, sterker nog, dat die trede in zijn eentje evenveel waard was als de hele trap. | |
[pagina 398]
| |
Waaruit bestond deze consolidering van Bleuler? Kort gezegd, uit een onhoudbare, zij het mooie fantasie. Hierbij moet gezegd worden dat Bleuler een voorbeeld had. Dat voorbeeld, dat veel aanhangers had verworven, was Sigmund Freud. Hij was de eerste die weigerde te steunen op de biologische fundamenten van de medische wetenschap. Bleuler volgde slechts het voorbeeld van Freud. Aan de ‘dementia praecox’ van Kraepelin, een beschrijvend en nogal betwistbaar begrip, gaf Bleuler ‘inhoud’. Deze was even mooi als irreëel. Wat Bleuler in wezen voorstelde, was de ‘dementia praecox’ niet op te vatten als een persoonlijkheidsvernietigend proces, maar als de ‘vorming van een nieuwe geestelijke wereld’. Als een ontwikkeld man volgde Bleuler alles wat er gebeurde op het gebied van het culturele leven van de twintigste eeuw. (Destijds achtte men het ongepast om alleen het eigen vakgebied te beheersen. Nu is dat aan de orde van de dag.) Met een virtuositeit, die bewondering zou verdienen als ze niet zo godslasterlijk was, onttrok hij aan het echte leven modewoorden en verklaarde deze tot kenmerk van een ziekte. Maar eerst bedacht hij voor ‘dementia praecox’ de term ‘schizofrenie’, hetgeen vertaald uit het Grieks betekent: splijting van de geest. Dit onjuiste begrip raakte ingeburgerd, vermoedelijk omdat het niet exact was en ieder het kon opvatten op zijn eigen niveau, zelfs als dat laag was. De voornaamste stoornis bij de door hem bedachte ‘schizofrenie’ noemde Bleuler het ‘autisme’, een zo wazig begrip, dat zelfs als men de uitleg van Bleuler zelf leest, het onmogelijk te begrijpen is wat bij wat hoort. Hij transformeerde de ziekte van Kraepelin zo, dat niet het begin belangrijk werd, noch het einde, noch de wetmatigheden van het verloop, maar het ‘autistisch denken’, dat wil zeggen een speciale denktrant alleen aanwezig bij deze zieken, waardoor ze zich onderscheiden van de overige stervelingen. (het Griekse ‘autos’ betekent ‘zelf’). Een speciale denktrant... De artsen stuitten dagelijks niet op een ‘speciale’ denktrant, maar op het verloren gaan daarvan, op de vernietiging van de persoonlijkheid. Een speciale denktrant bestond en bestaat natuurlijk, maar dan bij gezonde mensen, bij ieder die zichzelf als mens beschouwt. Bleuler schreef deze toe aan zieken. Het is mogelijk dat hij het menselijk lijden wilde verfraaien door het niet voor te stellen als een verwoestend proces, maar als het ontstaan van een ‘nieuwe wereld met nieuwe gewaarwordingen’. (De oorspronkelijke woorden van Bleuler.) In ieder geval probeerde hij deze ‘nieuwe wereld’ te beschrijven aan de hand van algemene menselijke begrippen. De ‘speciale denktrant’ was slechts een ‘penneproef’, daarna begon hij met het ontvreemden van normaal menselijke trekken, die hij zieken opplakte als symptomen. Bleuler veranderde weliswaar de termen die hij gestolen had uit het normale leven enigszins, niet veel, maar hij dèèd het toch maar. Zo werd ‘symbolisme’ ‘symbolisatie’, dat wil zeggen patiënten, lijdend aan dementia praecox, zouden de eigenschap hebben hun geheime belevenissen te bevatten en te uiten met woorden die een daarvan veraf staande betekenis hebben. Dit komt inderdaad wel voor bij zieken die een nogal hoog cultureel niveau en verbeeldingskracht bezaten, voordat de ziekte bij hen uitbrak. Maar juist deze, vaak geheel begrijpelijke symbolische visie op de wereld verklaarde Bleuler tot karakteristiek symptoom van schizofrenie. Hiermee kwamen een hele artistieke stroming, een hele époque in de muziek, literatuur en schilderkunst onder verdenking te staan: deze ‘symptomen’ immers waren overvloedig aanwezig in deze stromingen. De rijkdom van de menselijke geest werd gelijkgesteld aan pathologie. Solzjenitsyn, aan wie vijftig jaar later van tijd tot tijd de benaming ‘abnormaal’ werd verleend door sprekers vanaf de hoogste tribunes, mag uiteindelijk Bleuler hiervoor dankbaar zijn: met hem begon de gewoonte om artistieke waarden een psychiatrisch jasje aan te trekken. Maar de zaak beperkte zich niet tot de ‘symbolisatie’. Bleuler betrok in de ziektesymptomen vele andere gewone menselijke (hoewel niet bij ieder aanwezige) eigenschappen: geaffecteerdheid (tot ontzetting van zeer veel oudere en jonge actrices), | |
[pagina 399]
| |
excentriciteit (tot vreugde van vele onsuccesvolle dichters, die blij waren dat ze de aandacht konden trekken, zij het niet met creatieve successen, dan toch met een vermeende psychische ‘bijzonderheid’), het vormen van nieuwe woorden (de futuristen trokken zich hier echter niets van aan). En ten slotte werd tot symptoom van de geestesziekte die Bleuler ‘schizofrenie’ had genoemd, uitgeroepen de tegenstrijdigheid van bedoelingen, iets dat volgens hem typisch zou zijn voor al deze zieken, maar die in werkelijkheid eigen is aan alle mensen, ongeacht ontwikkeling, beroep, en geaardheid. Die gespletenheid, die zo karakteristiek is voor de mens van het einde van het tweede millennium van onze jaartelling, die innerlijke onzekerheid die wij allen kennen, die geneigdheid tot twijfel die de mensheid zich eigen heeft gemaakt in de loop van de vooruitgang en waar niet alleen de filosofen, maar alle stervelingen aan vastzitten.
Juist deze gespletenheid samen met autisme werden voor Bleuler de voornaamste symptomen van de voormalige ‘dementia praecox’ van Kraepelin, die vanaf 1911 ‘schizofrenie’ werd: niet het begin van de ziekte, niet de afloop, niet de typische wetmatigheden, maar een verzameling van bedachte symptomen. In methodologisch opzicht betekende dit een terugval naar heel oude tijden wat betreft klinische beschrijving. In praktisch opzicht betekende het, dat de psychiatrie zich afkeerde van de wetenschappelijke benadering, van een strakke analyse vab de feiten en de strenge selectie daarvan. Daardoor kwam de psychiatrie onvermijdelijk terecht in het gebied van eindeloze en ongegronde verzinsels. Deze worden slechts verbonden door een oppervlakkig amusante fantasie, van wetenschap kan men hier niet spreken. Maar het lot van de patiënten werd niet verlicht door het amusante van de medische verhalen, de patiënten waarmee de psychiatrische inrichtingen boordevol zaten, die jarenlang de wereld niet zagen en elke interesse voor hun omgeving verloren door een regime dat veel leek op dat van een gevangenis (hiervoor kwam ook een speciaal woord namelijk ‘emotionele afstomping’, wat ook weer uitgeroepen werd tot een belangrijk symptoom). Het is niet bekend of dit alles Bleuler ook amuseerde, ten slotte was hij een psychiater van de oude negentiende-eeuwse school en had hij medelijden met zijn patiënten. Het was alleen jammer dat hij geen medelijden had met gezonde mensen. De grootste fout in de logica van Bleuler komt nu juist hierop neer, dat men inderdaad bij patiënten een neiging tot zelfanalyse, een emotionele verwoesting en zinloze neologismen kan waarnemen, maar dat al deze verschijnselen, misschien nog wel frequenter opgemerkt kunnen worden bij gezonde mensen. Het is daarom ontoelaatbaar afzonderlijke gedragingen of afzonderlijke uitspraken uit te roepen tot symptomen van een ziekte, aangezien een symptoom één kenmerk is van een ziekte, een andere uitleg is er niet van te geven. Bleuler mengde alles door elkaar, hij breidde, opzettelijk of niet, het recht van de psychiater uit om een ziekte te herkennen in die gevallen waar er helemaal geen was, maar waar slechts sprake was van karaktertrekken, gewoonten, neigingen, die niets meer waren dan dat. De ladder naar de hemel, gebouwd door Bleuler, bracht de psychiatrie niet ver de hoogte in, maar naar beneden, naar die duistere diepten van het vernuft, waar alle vonken van waarheid uitgedoofd waren die de psychiaters van de negentiende eeuw hadden doen ontbranden.
Vijftig jaar later kan men alleen maar verbaasd zijn, hoe de fantastische verdraaiing van feiten, door hem naar voren gebracht als beschrijving van de voornaamste geestesziekte, reeds een jaar na de publikatie tot een tragikomische herinnering werden aan het feit dat eens een profesoor gegrepen werd door de zucht naar wetenschappelijke creativiteit. Toch blijft het een feit: de werken van de Heer Eugène Bleuler hielden stand en schoten wortel in het bewustzijn van vele psychiaters als zijnde de ultime waarheid. Er is hier geen plaats om uitgebreid in te gaan op de stellige bezwaren, tegen de leer der ‘schizo- | |
[pagina 400]
| |
frenie’ die van het begin af een uitgesproken werden door de meest vooruitziende geleerden. Hoe prof. V.P. Serbskij, een verstokt tegenstander van schematisme en vergezochtheid in de wetenschap, noch de leer van Kraepelin noch de theorie van Bleuler aannam. Hij is overigens op geen enkele manier schuldig aan de handelingen van het instituut voor gerechtelijke psychiatrie, die zijn naam draagt. (Serbskij stierf in 1918.) Hoe het de vaderlandse psychiatrie tot eer strekte, dat vele sowjetgeleerden zeer voorzichtig waren met deze verraderlijke diagnose. Hoe in 1937 op het tweede landelijke congres van psychiaters een genadeloos gevecht werd geleverd niet tegen de schizofrenie zelf, maar tegen het monsterlijke uitvloeisel hiervan, de ‘milde schizofrenie’, anders gezegd de daadwerkelijke toepassing van de ideeën van Bleuler op psychisch gezonde burgers, als bij onderzoek van deze burgers hun individuele trekken niet beantwoordden aan de door Bleuler bedachte ‘normale maatstaven’. (Hoewel deze burgers gedichten schreven of staal goten, zonder iemand lastig te vallen.) En hoe reeds in de vijftiger jaren de professoren A.L. Epstein uit Dnjepropetrovsk, A.S. Tsjistovitsj uit Leningrad, P.F. Malkin uit Koejbysjev en A.J. Vyvjasnovskij uit Odessa met hun leerlingen moedige verklaringen deden in tijdschriften en vanaf de congrestribunes van het wetenschappelijk denken van de twintigste eeuw. Hieronder zullen wij vertellen over het lot van deze professoren en over de straffen, die hun opgelegd werden voor hun wetenschappelijke integriteit en eerlijkheid. Men moet meteen constateren, dat ondanks alle protesten het van Zwitserse naar Russische bodem overgeplaatste exotische plantje van Bleuler monsterlijke vruchten gaf. Het zaaide zich uit met een verbazingwekkende snelheid, zoals alle onkruid. Regelmatig verschenen er berichten dat het de een of andere arts gelukt was bij zijn patiënten duidelijk al deze symptomen waar te nemen, de emotionele afstomping, het autisme en het ‘oreren’ (de neiging tot moraliserende monologen, die niet altijd nut hebben voor de spreker zelf of voor het publiek, werd ook uitgeroepen tot een ‘hoofdsymptoom’ van schizofrenie). Het aantal tijdschriftenGa naar eind4. waarin de ideeën van Bleuler werden overgenomen en verder ontwikkeld, nam toe: het leek wel of de auteurs zich verplicht voelden om elkaar te overtreffen in de beoordeling van zaken die voor henzelf moeilijk te begrijpen waren. Er kwamen monografieën uit met de snelheid van het licht, waarin de criteria voor een ‘autistische gedachtengang’, ‘de eigenaardigheden van de schizis’ enzovoort enzovoort gepreciseerd en vervolmaakt werden: terwijl zij een eeuw achter waren bij de rest van de geneeskunde, stond de psychiatrie op het gebied van het uitvinden van nieuwe termen aan niemand de erepalm af. Al deze tijdschriftenartikelen, monografieën en debatten op conferenties wezen allemaal in één richting: de psychiatrie was met steeds groter wordende snelheid bezig te vervallen in een grandioos zelfbedrog. Met alle macht verstevigde zij haar positie. De ‘schizofrenie’ raakte overwoekerd, niet alleen met termen, maar ook met biochemische, pathologisch-anatomische, elektrofysiologische, neurologische, genetische, experimenteel-psychologische, en later met virologische, immunologische en psychofarmacologische onderzoekingen, aangevuld met de zogenaamde ‘bestudering van de optimale werkzaamheid van het zenuwstelsel bij patiënten met schizofrenie’. De hersenschim nam een schijnbaar vleselijke vorm aan, en dit is de ergste en gevaarlijkste vorm die een hersenschim aan kan nemen.
Ik moet zeggen dat de middeleeuwse alchimisten meer waardering verdienen dan al die onderzoekers die, gewapend met elektronische microscopen en atamaire isotopen, zich geworpen hebben op het onderzoek naar de ‘fundamentele somatische stoornis’ van de proschizofrenie. De alchimisten geloofden tenminste oprecht dat je kwik kon veranderen in goud door het uitspreken van bezweringen boven hun flessen, en haalden ten bewijze daarvan geen atoomtheorie over de bouw van de stof van stapel, want die kenden zij niet. Die alchimisten zouden hun vruchteloze bezweringen gestaakt hebben en hun middeleeuwse magisterpetjes van het hoofd gerukt hebben, als ze gewe- | |
[pagina 401]
| |
ten hadden dat je met bezweringen de atomaire structuur van chemische elementen niet kunt veranderen. Maar de psychiaters gingen, na de schizofrenie bestudeerd te hebben, werken met microburettes en microgalvanometers en zetten de magisterskap op, hoewel ze, gewapend met de indrukwekkende verworvenheden van de biologie, allang zouden hebben moeten weten dat men in de twintigste eeuw uit woorden geen biologische ontdekkingen kan halen. Een hele massa onderzoekingen (een effectieve lijst van de richtingen waarin ze ondernomen zijn, is hierboven gegeven) was nutteloos, omdat er een hypothetische, in wezen klinische zaak onderzocht werd en serieuze biochemici en elektrofysiologen pas ingeschakeld werden, nadat op basis van de ‘schizofrene’ gedachtengang der artsen, de noodlottige diagnose al was gesteld. De geweldige arbeid van de Noor Gjössing bij voorbeeld, die op scrupuleuze wijze de snelle gedragswisselingen bij katatonie bestudeerd heeft, was alleen van betekenis voor dat ene syndroom, dat men bijna bij alle psychische ziekten tegenkomt, hoewel gesteld werd dat de bevindingen van Gjössing specifiek waren juist voor de ‘katatonische vorm van schizofrenie’. Zo ging het ook met de andere onderzoekingen, deze werden pas uitgevoerd nadat op vaak vergezochte en wankele gronden bij de patiënten ‘schizofrenie’ vastgesteld was, hoewel er in werkelijkheid sprake kon zijn van iedere andere geestesziekte, als die er überhaupt al was. Is het dan verwonderlijk dat men volkomen verschillende en onduidelijke gegevens kreeg? Het kon ook niet anders, men onderzocht immers geheel willekeurig geselecteerde groepen patiënten. Soms kregen die onderzoekingen wel eens een sensationeel karakter, zoals die van Bosjanov, onzaliger nagedachtenis, de man van de ‘wetenschappelijke vertaling’. Zo deden in de dertiger jaren G.A. Rotsjtein en M.Ja. Serejskij de psychiatrische wereld in de Sowjet-Unie kond van hun ontdekking van specifieke elektrofysiologische parameters (elektrische potentiaalverschillen) in het bloed van schizofrene patiënten. Later zou Prof. P.E. Skosarev in bepaalde lagen van de hersenschors kleine holtes hebben gevonden, zogenaamde plaatselijke getuigenissen van de aandoening schizofrenie. En in 1954 verklaarden V.M. Morozov samen met M.N. Morozov op de landelijke conferentie, dat zij niets meer of minder dan het ‘virus van de schizofrenie’ gevonden hadden. Maar in tegenstelling tot de sensationele berichten van Bosjanov stierven deze ‘ontdekkingen’ een zachte dood, doordat collega's ze zonder veel ophef weerlegden: de ‘elektrische potentiaalverschillen van de schors’ bleken elektropotentiaalverschillen van de huid te zijn, de kleine holtes van Skosarev artefacten (door een laboratoriumfout) en de ‘virussen’ God weet wat voor formaties, die behalve vader en zoon Morozov niemand ooit meer gezien heeft. Maar die ‘sensaties’ waren niet zo belangrijk. Veel belangrijker en angstaanjagender is, dat de diagnose ‘schizofrenie’ niet meer weg te krijgen is uit de ziektegeschiedenissen en uit de hoofden van vele psychiaters.
Om de oorzaken van het algemene succes van deze zelfhypnose te begrijpen, moeten we dieper op de zaak ingaan. En waarschijnlijk was wel de belangrijkste oorzaak dat het probleem in wezen niet ‘bedacht’ was, integendeel, het eiste voortdurend de aandacht. Er zijn immers in de wetenschap geen imaginaire problemen. Ze hebben altijd wel een of ander raakvlak met de werkelijke noden des levens. Zo werden ook de misdadige speculaties van Lysenko eigenlijk ingegeven door de behoefte van de maatschappij aan grote oogsten. Op dezelfde wijze diende de leer van Pavlov veel oprechte fysiologen tot instrument, omdat die hoop gaf vele geheimen van de hersenen te kunnen oplossen (totdat de beperktheid van zijn methodiek en het hypothetische karakter van zijn conclusies waren gebleken). Evenzo hield de ‘schizofrenietheorie’ stand bij de gratie van een dringende behoefte vanuit de medische praktijk. Deze praktijk liet zien, dat jaarlijks duizenden jonge mensen uit het leven verdwenen zonder te | |
[pagina 402]
| |
sterven. Binnen de muren van de psychiatrische inrichtingen gingen voor altijd mensen verloren voor de maatschappij, toekomstige wiskundige genieën, literaire talenten en gewoon mensen die stuk voor stuk iets, al was het nog zo weinig, zo niet voor anderen, dan toch voor zichzelf hadden kunnen doen. Toen in 1933 door Manfred Sakel aangetoond werd, dat deze zieken genezen konden worden met zijn ontdekking (die in zoverre een goede greep was, dat hij reproduceerbaar bleek), veranderde de situatie niet. Niet bij iedereen trad genezing in en bij hen bij wie dat wel het geval was, was de genezing vaak niet duurzaam.Ga naar eind5. Niet alleen het probleem van de schizofrenie, maar het probleem van de geestesziekten in het algemeen was een uitdaging, het dwong de mensen zich er het hoofd over te breken. Dit probleem had opgelost kunnen worden op het niveau van het medisch kunnen van het midden van de twintigste eeuw, wanneer men er een aantal werkelijk perspectief biedende disciplines bij had betrokken. Deze zouden het mogelijk hebben gemaakt door te dringen tot de externe, in het leven zelf wortelende factoren, die tot het verschijnsel leiden, dat elke generatie onveranderlijk wordt getroffen door psychische ziekten, zoals alcoholisme, het oplopen van psychische trauma's en ongunstige erfelijkheidsfactoren. Maar zolang de hooggeleerde heren geen gemeenschappelijke taal spraken (dat is ook niet zo eenvoudig!) leidde de schizofrenietheorie een bloeiend parasitair leven op de door de tijd aangevreten stam van het probleem. Zij maakte handig gebruik van de dramatische omstandigheden: van wetenschappelijke discussies werden de patiënten niet beter. Juister gezegd: de resultaten van die discussies zouden zich pas veel later doen gelden, terwijl het probleem voor de mensen van de praktijk geen zaak van de toekomst was, maar juist van het directe, dagelijkse heden. Hier nu deed de praktijk zich gelden van de man die overstelpt wordt met zaken die geen uitstel dulden; de arts van de praktijk is een veel meer gewoon georganiseerd wezen dan een professor, al was het alleen maar omdat hij geen tijd heeft om te twijfelen.Ga naar eind6. De artsen van de praktijk kwamen als nieuwelingen tegenover het probleem te staan en hier bood juist de ‘ziekte van Bleuer’ het onschatbare voordeel dat het een methode was, die, zij het wat cryptisch, uniformiteit in diagnostiek en behandeling met zich meebracht. En wat is er nog aan te doen, wanneer bovendien de professor die de scepter zwaait over het ziekenhuis, deze theorie toegedaan is? (Professoren zijn ook maar mensen, ze willen ook wel eens af zijn van de twijfels, ze willen ook wel eens eenvoud en duidelijkheid.) De autoriteit van een professor (die bovendien nog in dezelfde stad woont) is dusdanig groot, dat een gewone arts die wel moet volgen. En trouwens, met het accepteren van de schizofrenie is het leven er makkelijker op geworden. Men hoefde zijn hoofd niet meer af te pijnigen, niet meer te delibereren, niet meer na te denken, er waren zoveel fantastische ‘symptomen’ voor handen, dat het opplakken van het etiket ‘schizofrenie’ voldoende was om zich de naam te verwerven een modern psychiater te zijn.Ga naar eind7.
Zo werd de schizofrenietheorie stap voor stap, vanaf de willekeurige bedenksels van Bleuler via wetenschappelijke discussies daadwerkelijk van kracht en vestigde haar invloed bij het grootste deel van de psychiaters, terwijl ze slechts bewaard had moeten worden voor het nageslacht als een amusant verhaal. Door de weg voor de rede af te snijden, het medisch denken een verkeerde kant op te sturen en het psychiatrisch denken te vernietigen, heeft deze theorie de weg versperd, alle uitwegen onmogelijk gemaakt en ons op een kruispunt gebracht, van waaruit vele wegen leiden, maar, zoals in een sprookje, leiden ze alle naar de ondergang. Tot die ondergang droeg nog een andere omstandigheid bij: de schizofrenietheorie bleek in vele opzichten erg bruikbaar. Men heeft al eerder opgemerkt dat ideeën niet alleen verdeeld worden in progressieve en reactionaire, maar ook in bruikbare en niet bruikbare. Daarbij blijken de conservatieve ideeën het meest bruikbaar: om die te aanvaarden hoeft men in plaats van bewijzen slechts | |
[pagina 403]
| |
een ingeslepen denkwijze aan te houden: het leven zelf en de feiten leiden een eigen bestaan maar concepties die iedereen bevredigen, leiden altijd een eigen leven, zonder zich iets aan te trekken van het leven zelf of de feiten, ze passen zich graag aan bij welke bestaande omstandigheden dan ook. De ideeën van Bleuler nu bleken zulke ‘bruikbare’ ideeën te zijn. Hieronder zullen we laten zien in welke opzichten ze bij de machthebbers in de smaak vielen. Hoe zij de mensen van de praktijk tot enthousiasme brachten en nog steeds brengen, zullen we te zijner tijd vertellen. Maar eerst willen we de aandacht van de lezer vestigen op de manier waarop de bruikbaarheid van de concepties over schizofrenie uitgebuit is door diegenen die zich naar de toppen van de wetenschap probeerden te werken, niet op zoek naar de waarheid maar naar materieel welzijn.
De zogenaamde ‘schizofrenie’ bleek een zeer vruchtbare voedingsbodem voor de produktie van wetenschappelijk werk. (In ons land wordt ieder langs typografische weg gepubliceerd werk, al is de oplage nog zo klein, als ‘wetenschappelijk’ beschouwd, wat de werkelijke waarde ervan ook moge zijn). De werken, gewijd aan de ‘problemen der schizofrenie’, overtroffen halverwege deze eeuw in aantal alle overige psychiatrische werken - het aantal lijders aan schizofrenie werd immers geschat op vijftig procent van het totale aantal geesteszieken. Maar alles wat tot dan toe over de schizofrenie geschreven was, ging alleen de psychiaters aan - het was als het ware een collectief spelletje van vakidioten, waarin de inzetten niet hoog waren, net als de toenmalige hoogleraarssalarissen.
Maar zodra die waren verhoogd (er werd toendertijd in de pers veel geschreven over ‘de zorg van de partij en de regering voor de geleerden’), zodra er academische salarissen kwamen, kreeg het tot dan toe weinig luidruchtige tafelspel het karakter van een vuistgevecht, waarin ondanks de edele regels van het straatverkeer de onderliggende partij met de voeten getrapt werd. Het begin van alles vormde de ‘historische’ (zo beroemd hebben de sindsdien verstreken vijftien jaar haar gemaakt) verenigde zitting van de Academie van Medische Wetenschappen en de Academie van Wetenschappen van de U.S.S.R. die de heldenlijst van het stalinistisch tijdperk is ingegaan onder de naam ‘Pavloviaans’; de waardige erfgename en opvolgster van de niet minder ‘historische’ VASCHNIL-zitting. De resultaten van de ‘Pavloviaanse’ zitting zijn welbekend: de heksenjacht op L.A. Orbel en andere nog aanzienlijker geleerden, de gewelddadige machtsovername binnen de wetenschap der fysiologie door enkele van de uitgekooktste ‘leerlingen van Pavlov’ etcetera. Maar veel minder bekend zijn de vruchten van een ander ‘wetenschappelijk congres’, de zitting van de Academie van Medische Wetenschappen in 1951, in het bijzonder gewijd aan ‘de toestand in de psychiatrie en fysiologie, in het licht van de leer van I.P. Pavlov’. Met name deze zitting stond geheel in het kader van baantjesjagerij, sluwheid en principeloosheid, en wel op zeer winstgevende wijze. Juist op dit ‘wetenschappelijk congres’ werden ook de grondslagen gelegd voor de huidige ongelukzalige toestand in de sowjetpsychiatrie. Om kort te gaan: het congres had met wetenschap niets te maken. Toegegeven, in de later uitgegeven ‘handelingen’ ervan is ook onmiskenbaar wetenschappelijk materiaal te vinden - echter niet in de oorspronkelijke tekst maar in het gedeelte waar de ‘niet doorgegane lezingen’ terecht zijn gekomen. Onder andere deed een zo'n ‘niet doorgegane lezing’ (van docent P.E. Visnevski uit Leningrad) een harstochtelijke aanval op het begrip schizofrenie als zodanig, maar deze lezing ging geheel verloren in de honderden bladzijden die enkel en alleen gewijd waren aan de vraag of dat wat in de loop van vele jaren van activiteit (bij anderen: sinds het begin van deze eeuw) door de leidende sowjetpsychiaters was gezegd, wel overeenkwam met ‘de leer van Pavlov’. Alle sprekers stelden eensgezind vast dat er geen sprake van enige overeenkomst was... In totaal genomen droeg het congres het karakter van een grandioze afrekening van persoonlijke vetes, ondernomen op initiatief en met de zegen | |
[pagina 404]
| |
van de overheid. Het is interessant dat dit congres mettertijd de luidruchtige campagne van antisemitische ‘kaderzuivering’ voortzette in vele medische hogescholen, onder het mom van een zogenaamd ‘getuigschrift’ (alleen al uit het eerste Moskouse Medische Instituut werden honderd professoren, docenten en assistenten verwijderd - allen joden) en al in 1952 in verband werd gebracht met de zo geruchtmakende antisemitische campagne van het zoeken naar ‘moordenaars in witte jassen’.
Een duidelijk antisemitisch karakter droeg de voornaamste redevoering op het congres van 1951, gelezen door de gezamenlijke auteurs (het kan geen kwaad hun namen even te recapituleren - A.W. Snezjnevski, I.V. Streltsjoek, O.V. Kerbikov en V.M. Bamstsjikov). De grootste sowjet-psychiaters - M.O. Goerevitsj, A.L. Epstein, A.S. Sjimarjan, R.J. Golant (de lijst is wat namen betreft welsprekend genoeg), kregen het stempel van ‘antipavlovianen’. In die jaren was dat zowat hetzelfde als de bekende term ‘vijanden van het volk’. Toegegeven, er werd toen, na dat congres, niemand gearresteerd (arrestaties vielen pas een jaar later, en niet onder psychiaters, therapeuten en zenuwartsen), en de ‘antipavlovianen’ werden slechts als zodanig gebrandmerkt en uit hun werk gestoten. Aan professor Michail Osipovitsj Goerevitsj, die zoveel gedaan had voor de sowjetpsychiatrie, niet alleen een psychiater maar ook een weergaloos neuropatholoog en histopatholoog, schrijver van briljante werken waarin de organische aard van sommige psychische ziekten werd vastgesteld, werd zijn leerstoel in de psychiatrie op het Eerste Moskouse Medische Instituut ontnomen, die hij veertien jaar had bekleed. Professor Mark Jakovlevitsj Serejski, die had samengewerkt met Goerevitsj aan vijf uitgaven van het Leerboek der Psychiatrie voor Medische Instituten werd ontheven van zijn leerstoel in de psychiatrie aan het Centraal Instituut voor gespecialiseerde Artsenopleiding. Van het Serbskiinstituut werden T. Feinberg en M. Chaletski verwijderd, en ook aan R.J. Golant en A.L. Epstein werd hun leerstoel ontnomen; over de verdere hoogleraren kunnen we maar beter zwijgen: zij vertrokken in het gunstigste geval uit de grote steden naar de periferie, ‘om daar de staf te versterken van provinciale hogescholen’ waar ze overigens een zeer hartelijke ontvangst kregen en met vele égards behandeld werden, niet bepaald alsof ze pas nog ‘vijanden der wetenschap’ waren geweest. En de plaatsen die door deze ‘vijanden’ waren ontruimd, werden onmiddellijk ingenomen door de ‘overwinnaars’ - de schrijvers van diezelfde beschuldigende redevoering die had gediend als uitgangspunt voor hun duizelingwekkende carrière, waarover verderop nog nauwkeurig verslag zal worden gedaan. Voorlopig volstaan we hier met de mededeling, dat A.Snezjnevski de leerstoel voor psychiatrie bezette op het Instituut voor gespecialiseerde Artsenopleiding, dat Banstsjikov er de tweede Hoogleraar werd, en vervolgens ook de leerstoel overnam in de psychiatrie op het Eerste Moskouse Medische Instituut, dat Kerbikov aan het hoofd kwam te staan van de psychiatrische kliniek van het Tweede Moskouse Medische Instituut, waarbij hij zelfs de zo bekende oudere sowjet-psychiater V.A. Giljarovski verdrong (die overigens wat wetenschappelijk werk betrof weinig produktief was). De ster van de huidige directeur van het Serbski-instituut voor gerechtelijke psychiatrie, G.V. Morozov, begon in dezelfde tijd te rijzen boven de wereld der psychiatrie - in de Korsakovkliniek van het Eerste Moskouse Medische Instituut dook hij ineens op als docent. De strijd om de leer van Pavlov in de psychiatrie werd zodoende in de eerste ronde door de enthousiastelingen van de ‘zuiveringsstrijd’ eigenlijk gevoerd om de lekkerste en vetste hapjes van de toen nog niet zo welvoorziene dis der psychiatrie.
De volgende etappe, ‘de verkondiging van de waarheid’ was ronduit schandalig: de reeds 15, 25 of 35 jaar daarvoor geuite hypotheses van Pavlov werden tot onbetwistbare dogma's verklaard, en aangepast aan de psychiatrische symptomatiek, en overal vond men ‘correspondenties’ tussen klinische en fysiologische gegevens, (dit alles was even fantastisch en onbewijsbaar). Juist in deze tijd ging het aantal dissertaties dat door | |
[pagina 405]
| |
psychiaters verdedigd werd steil omhoog, hoewel nog niemand hun massale inflatie tegen het einde van de zestiger jaren kon voorspellen. Maar de onderwerpen voor de dissertaties werden ook toen al vaak uit de duim gezogen. Zo kreeg V. Banstsjikov een graad in de medicijnen voor zijn werk ‘De opvattingen rond zenuwziektes in de Russische medische wetenschap van de negentiende eeuw’, en D. Fedotov kreeg dezelfde titel voor ‘Een overzicht van de geschiedenis van de Russische psychiatrie in de eerste helft der negentiende eeuw’. De tijdvakken werden zeer vreemd door elkaar gehaald: uit de duim gezogen verzinsels ‘op thema's van Pavlov’ werden zeer geslaagd vermengd met koffiedikkijkerij op thema's van Bleuler, en dat alles werd gedaan onder de noemer van ideeën over de strijd tegen de slaafse kruiperij, voor de wederopstanding van de prioriteit der Russische wetenschap’, en ‘de strijd tegen de Mitsjoerinrichting in de biologie’. Zodoende achtte men het in de vijftiger jaren bij voorbeeld ‘bewezen’, dat de schizofrenie niet voor het eerst was beschreven door Kraepelin of Bleuler, maar ‘voorzien’ was, niet alleen door Korsakov en Kadinksi, (tweede helft negentiende eeuw), maar ook door Djadkovski en Malinovski die in de eerste helft van de vorige eeuw leefden... In dit troebele water van gemakkelijk optredende koerswijzigingen wisten enkele actievelingen naar de leiding in de wetenschappelijke wereld toe te spartelen, al gingen enkelen van hen hierbij dan wel over de lijken van verdronken tegenstanders. Deze nieuwe leiders leken in niets op de revolutionaire vernieuwers van de negentiende eeuw, maar wat betreft hun morele eigenschappen overtroffen zij zelfs de laagheid en sluwheid van vele politici, die zich in dichte menigten verdrongen rond de tronen van grote en kleine heersers. Misschien is het voor de lezer wel interessant de levensgeschiedenis te leren kennen van enkele lieden die toen wisten door te dringen tot de leiding in de sowjetpsychiatrie. We kunnen met een willekeurige beginnen - ze ontlopen elkaar eigenlijk niet veel. Het kleurrijkst is misschien wel de figuur van V.M. Banstsjikov. Nadat hij zijn opleiding gekregen had op de S.S. Korsakovkliniek (verbonden aan het Eerste Moskouse Medische Instituut), werd hij chef de clinique in een ziekenhuis in een voorstad van Moskou, waar hij zich faam verwierf met zijn uitspattingen, drinkgelagen en ongeëvenaard vermogen bij overheidsfiguren in het gevlei te komen. Dat laatste deed hij zo bekwaam, dat hij, nadat hij tijdens de oorlog directeur van een hospitaal was geweest (zoals bekend, wordt van een hospitaaldirecteur in oorlogstijd geen kennis vereist, maar andere, door de oorlog voorgeschreven eigenschappen), ineens directeur werd van Medgiz, een uitgeverij van medische literatuur. Hier verwierf hij een schandalige bekendheid met schooierige manipulaties, door zijn eigen naam als auteur onder andermans manuscripten te schrijven, waarover toen zelfs de ‘Meditsinski Rabotnik’ (‘Medische arbeider’ - noot vertaler) schreef, zoals de ‘Meditsinskaja Gazeta’ vroeger heette. Er kwam echter geen enkele straf over het hoofd van Banstsjikov, en tot 1952 ‘bleef hij op zijn post’, hoewel hij een niet meer dan zijdelingse relatie onderhield tot de psychiatrie (in de Korsakovkliniek had hij deel uitgemaakt van de promovendi). Alles veranderde na 1951. Banstsjikov had zich in de ‘Pavlovtijd’ snel voorzien van een dissertatie (hoewel hij niet eens had mogen promoveren), werd op de Korsakovkliniek tweede hoogleraar, en wist daarna zelfs de directeur ervan, professor Popov, die M.O. Goerevitsj was opgevolgd, van zijn plaats te verdringen en werd hoofd van zowel de Moskouse als de nationale vereniging van psychiaters en neuropathologen, wat hij vijftien jaar lang bleef. Hij werd kort gezegd de officiële leider van de psychiatrische wetenschap. Toch verwierf Banstsjikov zich gedurende zijn hele duizelingwekkende carrière zelfs niet de achting van zijn kruiperigste medewerkers. Allen die met hem samenwerkten merkten zonder uitzondering op dat hij op psychiatrisch gebied van toeten noch blazen wist, dat de psychiatrie voor hem niet meer inhield dan het verzamelen van anecdotes, en dat hij totaal ongeschikt was voor wetenschappelijk werk, wat hem overigens niet verhinderde enige honderden wetenschappelijke werken te publiceren, ook al ondertekende hij die niet alleen, | |
[pagina 406]
| |
maar samen met zijn ‘medeauteurs’. (Banstsjikov keek deze publikaties vaak niet eens in - de gewoontes die hij zich als directeur van Medgiz had eigen gemaakt, kwamen hem wèl van pas.) De vleesetersneigingen van Banstsjikov namen in zeer grote mate toe in de tijd dat hij daar de lakens uitdeelde - zijn colleges zaten vol scabreuze toespelingen en schuine opmerkingen, en iedere nieuwe vrouwelijke medewerker keurde hij met zijn blikken als potentiële minnares. Wat de banketten betreft die hij letterlijk voorschreef: daar bedronk hij zich totaal, om vervolgens als een beest te keer te gaan, wat overigens niemand in verlegenheid bracht... En niets - noch zijn weergaloze wetenschappelijke incompetentie, noch zijn totaal gebrek aan zedelijk besef - kon hem verhinderen al die tijd congressen en conferenties te leiden, de sowjetpsychiatrie te vertegenwoordigen bij ontmoetingen met buitenlandse gasten enzovoort. Pas in 1961 maakte hij zijn voornemen bekend, zich uit de psychiatrie terug te trekken ‘om te gaan genieten van een welverdiende rust’, wat door iedereen zonder ontsteltenis voor kennisgeving werd aangenomen, zonder ontsteltenis, maar ook zonder enige vreugde - men was er allang aan gewend geraakt dat aan de top der sowjetpsychiatrie een vacuüm heerste. De levensgeschiedenis van een andere ‘coryfee der vaderlandse psychiatrie’, A.V. Snezjnevski, is wat welvoeglijker en minder frivool, hoewel hij de maatschappij onmetelijk veel meer schade heeft toegebracht dan Banstsjikov. Van meer dan gemiddelde bekwaamheden voorzien, schreef hij in zijn jonge jaren enige onbetwistbaar waardevolle werken, gaf niet onsuccesvol leiding aan het psychiatrisch ziekenhuis in Kostroma, en nadat hij enige tijd aan het hoofd had gestaan van het Serbski-instituut, dat na de pavloviaanse zitting van vele ongewenste elementen was gezuiverd, nam hij na 1950 daadwerkelijk deel aan ‘de strijd voor de leer van Pavlov’, maar dan op landelijke schaal. Door lezingen en redevoeringen, van hetzelfde kaliber als op het congres van de Academie van Medische Wetenschappen in 1951, paste hij de naiëve hypotheses van Pavlov aan de klinische symptomen aan; in de loop van dat proces toonde hij op overtuigende wijze zijn eigen ongebruikelijke bekwaamheid in het aanpassen aan. Na 1954 begon hij zijn eigen ‘theorie over schizofrenie’ te prediken, die eerst gepresenteerd werd als ‘schizofrenie, verklaard vanuit het standpunt van Pavlov’, toen ‘vanuit het adaptatiesyndroom van Selier’, verder ‘in psychofarmacologisch perspectief’, ‘in het licht der epidemiologie’ en ten slotte ‘schizofrenie in haar verschillende ontwikkelingsstadia’. Snezjnevski's voornaamste kwaliteit als ‘geleerde’ bleek zodoende zijn fantasie - waardoor hij op één lijn kwam te staan met Bleuler, die hij af en toe met Duitse citaten belachelijk maakt, pronkend met zijn nog niet eens zo slechte kennis van die taal. De belangrijkste methode echter waarmee Snezjnevski zich zo succesvol handhaaft aan het hoofd van de psychiatrische wetenschap, zonder er enige bijdrage aan te leveren, bleek zijn nauwe contact met de vroegere minister Koerasjov, en beslist niet zijn autoriteit in de wetenschappelijke wereld (die ‘autoriteit’ kwam later, maar daarover verderop meer). De voornaamste activiteit van Snezjnevski, die nu een werkzaam lid is van de Academie van Medische Wetenschappen en redacteur van het ‘Tijdschrift voor Neuropathologie en Psychiatrie’, vormde de stichting van een school van militante onbenullen, waarover ook verderop nog verslag zal worden gedaan.
Nu nog één levensbeschrijving - wat minder diepgravend, maar toch volkomen representatief voor de beschreven tijd. Nu bekleedt deze hoogleraar (M.P. Nevski) een leerstoel in Rostov aan de Don, maar in 1951 was hij assistent in de Korsakovkliniek. Hij is een leerling van M.O.Goerevitsj, die hem in 1945 naar de stad haalde vanuit de provincie, waar hij zich lelijk in de nesten had gewerkt: toen hij in de oorlogsjaren chef de clinique was van het psychiatrisch ziekenhuis in Uljanov, was hij erop betrapt dat hij zich gouden voorwerpen had toegeëigend van geesteszieken die bij evacuatie waren omgekomen. Voor deze weldaad betaalde Nevski zijn leermeester wel volledig terug: in 1950 diende hij openlijk een klacht tegen hem in, toen er een onderzoek werd ingesteld naar ‘zonden tegen de leer van Pavlov’, | |
[pagina 407]
| |
begaan door de psychiatrische staf van de kliniek. Later, toen hij een leerstoel bezette in Tsjeljabinsk, verwierf hij bekendheid door meisjesstudenten achterna te zitten; bij deze jacht werd hij volstrekt niet gehinderd door het bestaan van zijn vier wettige kinderen... Wat echter zijn wetenschappelijke activiteiten betreft: afgezien van zijn doctoraalscriptie, hem gedicteerd door M.O. Goerevitsj, presteerde hij niets. (Dat hij tien of twintig keer in het geheim aanklachten indiende, kan natuurlijk niet als wetenschappelijk werk worden aangeduid.) Wèl is hij natuurlijk allang doctor in de wetenschap... Niet minder weerzinwekkend zijn de op intriges, geheime aanklachten en openlijke laagheid gebaseerde carrières van G.V. Morozov, Romansenko, Portnov en andere vertegenwoordigers van de ‘jonge generatie’. Een uitzondering wordt hoogstens gevormd door Morozov, nu hoogleraar aan het Instituut voor gespecialiseerde Artsenopleiding. Als telg uit een ‘wetenschappelijk’ geslacht - zijn vader is een wereldbekend viroloog - kreeg hij een eersteklas wetenschappelijke opvoeding en las alles wat er te lezen viel over psychiatrie in vier of meer talen. Maar de aldus verworven eruditie droeg bij hem een dogmatisch op deze leerstof gebaseerd karakter, en nog steeds heeft hij niets origineels weten te presteren, behalve misschien door ons reeds vermelde ‘virustheorie’ over schizofrenie. Lange tijd werkte hij samen met Snezjnevski. V.M. Morozov onderwierp zich volledig aan hem, en leerde snel zijn energieke chef naar de ogen te zien. Nu treedt hij nog slechts op als zijn schaduw, zonder ooit ook maar iets zelfstandigs voort te brengen. Zodoende kwamen in de psychiatrische wetenschap ofwel personen aan de macht wier wetenschappelijke potentie nihil was, maar die volkomen beginselloos waren, louter in staat tot laagheden en - meestal geheime - aanklachten, ofwel lieden die, hoewel ze enige opleiding genoten hadden, wetenschappelijk niets in hun mars hadden en zich geheel aan de omstandigheden aanpasten. Bij alle verscheidenheid aan karakters en levensgeschiedenissen was er toch één overeenkomst tussen al deze lieden: het brandend verlangen zich met onverschillig welke middelen te handhaven aan het hoofd van de wetenschap, een leven te leiden als een vorst en door niemand op het matje te worden geroepen. Maar om deze doeleinden te bereiken, was het absoluut noodzakelijk, wetenschappelijke activiteit te stimuleren. De eerste tijd volstond het te koketteren met ‘de leer van Pavlov’, waar zij zich toen ook allemaal succesvol mee bezighielden. Daarna werd voor allemaal het voornaamste motief voor activiteit gevormd door de ‘lawine der psychofarmacie’ (de vele uit het buitenland geïmporteerde preparaten, die afzonderlijke symptomen beïnvloeden). En ten slotte bracht men alles samen onder de gemeenschappelijke noemer der ‘schizofrenie’, een duister gebied, geschikt voor willekeurige en tot niets verplichtende verklaringen, dat dan ook vele perspectieven bood voor demonstratieve ‘wetenschappelijke’ barensweeën. De onwetendheid van vele ‘professoren’ en hun leerlingen speelde in de totstandbrenging van deze lucratieve eensgezindheid niet de minste rol. En een niet minder belangrijke bijdrage in de vestiging van deze eendrachtige laagheid en onkunde was, behalve hun onverantwoorde uitspraken en conclusies, en manier van optreden ten aanzien van zieken, die zich niet tegen hen konden verweren, ook juist de ‘theorie’, die een lui leventje bood aan allen die bereid waren haar te belijden.
Tot hun eer moet gezegd worden dat enkele professoren, die in hun vak groot aanzien genoten, een bedreiging vormden voor dit luie leventje. Zij wisten door te dringen tot de bladzijden van tijdschriften en tot de spreekgestoelte op congressen, en riepen de psychiaters op zich te bezinnen en te beseffen welk een schade voor het medisch gezond verstand de monsterlijke kruising inhield van fantasieën à la Bleuler met de verworvenheden door hedendaagse psychofarmacie. De verbazingwekkende eenheid in onontwikkeldheid en intriges werd dus door een krach bedreigd: de weldadige grond waarop zij zulke overvloedige oogsten aan opgevoerde salarissen hadden binnengehaald zakte onder hun voeten weg; de liquidatie der schijnwetenschap zou immers ook de liquidatie inhouden van al hun ‘verdiensten’. De | |
[pagina 408]
| |
nieuwe machthebbers in de psychiatrische wetenschap, die zich door de hoge geest van het wetenschappelijk onderzoek in hun toekomst bedreigd voelden, en ook door de sterk opkomende tendens feiten te eisen, evenals door het streven de zieke te helpen onverschillig hoeveel daarvoor betaald werd, welke houding de ‘antischizofrenisten’ duidelijk ten toon spreidden, deze machthebbers rekenden nu in de zeventiger jaren met de brutalen, die inbreuk gemaakt hadden op de voorspoed van de leiding, niet minder hard af dan indertijd met de ‘antipavlovianen’ werd afgerekend. Het was heel wat aangenamer zich te ontdoen van enkele lieden die de leugenachtige maar wijd verbreide standpunten hadden durven aanvallen, dan afstand te doen van het zoete leventje in de schizofrenie. En zo begon dan die ‘bevrijding’. Er werd een fluistercampagne ingezet, een ‘wetenschappelijke’ heksenjacht brak uit, en er werden administratieve mechanismen in werking gezet. Over de ‘antischizofrenisten’ deden boosaardige geruchten de ronde, die geenszins met de werkelijkheid overeenkwamen; in het geval dat zich op hun afdelingen conflicten voordeden op beroepsniveau werden onmiddellijk ‘corrigerende maatregelen’ getroffen, zodat vóór alles de leidende figuren werden bestraft - dezelfde ‘antischizofrenisten’, die daarbij ook nog genadeloos gestraft werden voor de in ieder wetenschappelijk onderzoek onvermijdelijke vergissingen die zij begaan hadden. De leerlingen van de specialisatie-cursus voor artsen kregen van Snezjnevski en Morozov (academici van een klein medisch instituut) ironische verhalen te horen over ‘een paar eigenwijze oude mannetjes’, zodat de algemene overtuiging gewekt werd dat de psychiatrie het makkelijk zonder deze oude mannetjes zou kunnen stellen; Ten gevolge hiervan werd in 1960 professor A.S. Tsjistovitsj van zijn leerstoel in de psychiatrie aan de Militaire Academie voor Medicijnen ontheven en gedemobiliseerd - hij was in 1953 de eerste geweest die luidkeels had geprotesteerd tegen de verderfelijke nieuwe richting in de leer der schizofrenie. Ik herinner mij met welk een jubelzang een pas uit Moskou aangekomen administrateur, die van deze zaken ook bepaald niet het fijne wist, de al even onwetende artsen daarvan vertelde... Daarna richtte de heksenjacht zich op professor A.L. Epstein, die A.S. Tsjistovitsj had gesteund op de Korsakov conferentie in 1954: hem werd zijn leerstoel ontnomen wegens zijn ‘zonden tegen de leer van Pavlov’ en tot zijn dood in 1965 kreeg hij die niet meer terug; hij zwierf voortaan als consultant langs de ziekenhuizen in de provincie. De in vele opzichten met hem solidaire professor A.J. Vyjanovski kreeg na de liquidatie van zijn leerstoel in Odessa ook al geen werk meer dat paste bij zijn kennis en intellect. De bestraffing van de tegenstanders der ‘schizofrenie’ (in de globale, zeer bruikbare zin) verliep op sommige plaatsen natuurlijk wel wat ruwer en eenvoudiger: ze werden op congressen en conferenties aan kritiek onderworpen, en ontheven van hun administratieve functies - alles hing af van de laagheid en de vastbeslotenheid van degenen die aan de touwtjes trokken. De toplieden in de wetenschap vonden echter dat ze maar weinig ‘georganiseerde maatregelen’ ter beschikking hadden. Dat men de tegenstanders van het ‘schizofreniefront’ hun leidinggevende posities had weten te ontnemen, betekende nog niet dat er een gehoorzaam en eensgezind leger van jaknikkers was ontstaan. En opnieuw bood de materiële stimulans uitkomst: met behulp daarvan konden namelijk diegenen die de leer der schizofrenie zo teder koesterden, hele menigten onwetende artsen naar hun kant overhalen, die na 1961 in de ziekenhuizen waren aangekomen. Ook de jacht op de goede dingen des levens haalden hen wel over naar die kant; die jacht had trouwens indertijd al tientallen jonge avonturiers ‘naar de wetenschap toegetrokken’; deze jacht voegde bij de lieden die zich psychiater noemden een groot aantal lieden die men eigenlijk niet voetstoots tot de psychiatrie had mogen toelaten.
In tegenstelling tot de verbetering van de ‘materiële positie der geleerden’, in 1946-1947 doorgevoerd, was er in 1961 alleen maar sprake van incidentele verschillen in de hoogte van de salarissen. In het ene geval hoefde men niets te doen om het salaris te beuren van een wetenschappelijk me- | |
[pagina 409]
| |
dewerker, in een ander geval hield met zich bezig met hetzelfde dolce far niente, en kreeg dertig procent meer dan één afdelingstherapeut en nog 48 dagen vakantie op de koop toe. Deze mogelijkheden werden door aanvaarding van het begrip ‘schizofrenie’ maximaal gegarandeerd. Aangespoord door het gerinkel van het overvloedig toerollende goud klampten gynaecologen, pedagogen, therapeuten, artsen van de Eerste Hulp, hematologen, hygiënisten, stomatologen en anderen zich vast aan de schizofrenie als aan een strohalm in de hen volstrekt onbekende zee der psychiatrie. Diegenen die bovenaan aan de touwtjes trokken waren al even incompetent als hun ondergeschikten. De ‘conditionering volgens Bleuler’ verliep in versneld tempo, ook de ‘bekeerde’ psychiaters werden eraan onderworpen, evenals degenen die in de collegebanken al oprecht voor de psychiatrie gevoeld hadden. Het in ons land bestaande (en in theorie goed doordachte) systeem waardoor het niveau van het kader geleidelijk wordt verhoogd, boezemde hun die naar kennis dorstten bijna noodzakelijkerwijs het geloof in de schizofrenie in: op de specialisatiecursus voor artsen werden de colleges psychiatrie gegeven door dezelfde Snezjnevski en Morozov... Bovendien zagen zij, die twee, drie maanden dicht bij de top verbleven, hoe gemakkelijk men hoogleraar werd, alleen maar door zijn geloof in de schizofrenie te belijden. Wie wil er geen gemakkelijk leven leiden? Zij die het verst vooruitzagen rekenden nauwkeurig uit, of zij nog veel stappen zouden moeten doen alvorens dezelfde toppen te bereiken als Banstsjikov en Snezjnevski. En het moet gezegd worden dat het alleen de erg onhandigen niet lukte enkele stappen in die richting te doen. Het is kenmerkend dat de mobilisatie van deze schizofreniebrigade plaatsvond in de jaren 1955-1965, dat wil zeggen juist in de tijd dat de sociale omstandigheden de weg hadden moeten openen voor een nieuwe wind in de wetenschap. Zoals we echter gezien hebben, leden de tijdens Stalins laatste jaren aan de macht gekomen ‘nieuwe’ aanvoerders en de door hen geronselde legerscharen niet alleen geen schade, maar wisten zij hun positie zelfs aanzienlijk te versterken toen de afbrokkeling van de persoonlijkheidscultus voorlopig tot stilstand was gekomen. In totaal had tegen het einde van de zestiger jaren overal op het enorme gebied van de U.S.S.R. de schizofrenie zich gevestigd als de wetenschappelijke (of liever pseudo-wetenschappelijke) wereldbeschouwing van de meeste psychiaters, waarbij Leningrad, Kiev, de Oeral en nog enkele andere plaatsen een uitzondering vormden. Deze gebeurtenissen zouden misschien niet zoveel aandacht verdienen en stof tot spreken bie- | |
[pagina 410]
| |
den, als zij geen bedreigingen inhielden voor miljoenen geestelijk gezonde medeburgers van de ‘academicus’ Snezjnevski en voor duizenden werkelijke geesteszieken: zij bleven volkomen weerloos tegen het bouwsel van gediplomeerde kwakzalvers. En het feit dat op sommige plaatsen artsen zich wisten te handhaven die zich met schade voor hun eigen welzijn aan andere standpunten houden, vormt alleen maar een ondersteuning van de gevestigde orde. Deze kan in het kort gekenschetst worden als een surrogaat van alles wat door de buitenlandse en nationale psychiatrische wetenschap in de loop der eeuwen tot stand gebracht is. Dit surrogaat bestaat uit bondige, puntsgewijs geformuleerde ‘gedragsregels’ die niets van doen hebben met een wetenschappelijke wereldbeschouwing. Vanzelfsprekend zijn deze gedragsregels nooit vastgelegd en geen enkele minister heeft ze ooit bekrachtigd, maar desalniettemin bestaan ze en wordt negentig procent van de interne en externe psychiaters er door geleid.
Over de dikwijls afschuwelijke resultaten van hun bezigheden in de praktijk, over hoe de compromissen en de beginselloosheid in de wetenschap, die de psychiatrische kaders zich hebben veroorloofd, resulteerden in morele misdrijven en zelfs in strafbare feiten, kort gezegd over de hele vriendschappelijke relatie tussen politiek en psychiatrie, die in de U.S.S.R. tegen het verstand indruist, zullen wij nauwkeurig verslag trachten te doen in een volgend overzicht. |
|