De Gids. Jaargang 136
(1973)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Kroniek & KritiekTelevisieWim Hazeu
| |
[pagina 127]
| |
gehouden, maar dat ze nu weer te voorschijn kwamen’. Hij drong aan op strengere maatregelen. Tien dagen later werd de al genoemde Vladimir Skutina tot twee jaar gevangenisstraf veroordeeld, omdat hij in 1969 in een overigens niet-gepubliceerd geschrift de Sowjet-Unie had beledigd. De rechtbank in Hradec Kralove vond de straf nog te licht en verzwaarde deze tot vier jaar en twee maanden. Nadat in januari 1972 de voormalige radio- en televisiecorrespondent Karel Kyncl, met honderd vijftig andere Tsjechen was gearresteerd - Kyncl had Husak tijdens een zitting van het Praagse partijcomité aangevallen, wegens diens verzaken aan zijn vroegere denkbeelden -, verhevigde radio Praag de aanvallen. Op 6 april heette het: ‘Het volk moet genezen worden van de epidemie van het Kafka-isme’ en op 23 april werd Nobelprijswinnaar Alexander Solzjenitsyn belasterd. Wie zijn ‘zonden’ wilde belijden, kreeg de kans dit openlijk voor de televisie te doen. Van deze gelegenheid maakte de voormalige directeur van de Tsjechoslowaakse filmindustrie, Alois Polednák, gebruik. Hij kon daardoor eerder uit de gevangenis ontslagen worden.
Na de voorgaande bloemlezing uit de gebeurtenissen bij en rondom de Tsjechoslowaakse omroep, hoeft het geen betoog dat de televisieprogramma's in kwaliteit en inhoudelijk sterk achteruit zijn gegaan. De factoren zijn aangegeven: de grote uittocht van programmamedewerkers na de nederlaag van Dubček en Smrkovsky; de gedwongen ontslagen; de dwang tot onderwerping van de programmamakers aan de partijlijn. Daarbij komt de grote invloed van de Sowjet-Unie op het programmapakket. Midden april 1972 werd deze invloed geformaliseerd toen de algemeendirecteur van de Tjechoslowaakse televisie, dr. Jan Zelenka en de directeur voor internationale betrekkingen, dr. Gennandij Codr, alsmede de vertegenwoordiger van de Slowaakse zender Pavol Jacko zich verplichtten deel te nemen aan alle propagandacampagnes van de Sowjet-Unie. Zo werd vastgelegd dat er ruime aandacht geschonken zou worden aan het vijftigjarig bestaan van de Russische jeugdorganisatie Komsomol; een reünie van communisten in het Moskouse bedrijf Dynamo; de dagen van de Russische marine, het Russische leger, enzovoort. Tevens werd afgesproken dat bij coprodukties voortaan de Sowjet-Unie de eerste gegadigde moest zijn. Een speciaal verdrag werd ondertekend betreffende de actualiteitenrubrieken en documentaire uitzendingen, door dr. Michal Pecho, hoofd van de Tsjechoslowaakse actualiteitenafdeling en door Igor Nikolajevtitsch Medwedev, vertegenwoordiger van het Russische televisie- en filmagentschap Novosti. Er werd bepaald dat de Tsjechoslowaakse televisie het toch al kleine aantal buitenlandse correspondenten zou beperken en dat er nog meer actualiteitenitems van de Sowjet-Unie zouden worden overgenomen. Op uit dergelijke overeenkomsten voortvloeiende programma's zullen de kijkers in Tjechoslowakije niet hebben zitten te wachten. Zij werden trouwens toch al getracteerd op propagandistische uitzendingen, afschuwelijke ouderwetse praatprogramma's; vraag- en antwoordspelletjes, waarbij alles al van tevoren vaststaat; het zogenaamde soldatenjournaal, waarin wordt getoond hoe de soldaten zich weer hebben uitgesloofd, zelfs bij het assisteren op een skischans. Slechts de sportreportages (met name ijshockey en voetbal), de documentaires over stad en land, enkele kinderprogramma's en, spaarzaam, een goede film konden kijken tot een beperkt genoegen maken. Ondanks deze ontwikkeling blijft de Tjechoslowaakse televisie de belangrijkste ‘zendgemachtigde’ van de socialistische landen. De centrale studio in Praag overtreft alle andere stations in het aantal eigen produkties, ondanks de handicap van een versnippering van de technische ruimten in Praag. In de werkkamer van de algemeen directeur staan in een vitrine de bewijzen van internationale waardering voor de programma's: gouden, zilveren en bronzen rozen en bokalen uit Montreux, Cannes, Venetië en Berlijn. Het is niet alleen de roem van het verleden, want vorig jaar behaalde de Tsjechische inzending naar de Prix Italia in Turijn (een naar interpretatie en vormgeving indrukwekkende studioweergave van het | |
[pagina 128]
| |
ballet Romeo en Julia op muziek van Prokofiev) de eerste prijs. Een dergelijk succes neemt niet weg dat de programmamakers, maar ook de technici, gebukt gaan onder de censuur, onder de radicale zuiveringen, onder de politieke propaganda en onder de verlaging van het programmabudget. Het is een wonder dat in zo'n klimaat nog goede programma's kunnen ontstaan.
Het ziet er in de naaste toekomst, een enkel hoopgevend teken daargelaten, niet naar uit dat er meer werkruimte bij de televisie komt. En de kijkers wordt het steeds moeilijker gemaakt. Aan het begin van dit jaar is bij voorbeeld de actualiteitenrubriek Televizny noviny, die eerst als een programmablok voor het hoofdprogramma 's avonds werd uitgezonden en, vooral ook door het propagandistische karakter van deze rubriek, nauwelijks kijkers trok, opgesplitst in kleine blokken tussen het avondprogramma door, als een soort politieke commercials. Ik schreef over een enkel hoopgevend teken. Dat zouden de woorden kunnen zijn die de algemeen directeur van Ceskoslovenská Televiza, Jan Zelenka, bij het afsluiten van het jaar 1972 voor de televisie zei. Hij sprak er zijn teleurstelling over uit, dat het Tsjechoslowaakse televisie de goede naam die zij vroeger in het buitenland had, voor een groot deel had verloren. Het aantal programma's van niveau vond ook hij gedaald. Hij moest tot zijn droefenis concluderen dat er nog maar zelden Tsjechoslowaakse programma's door het Westen werden gekocht. Het is niet ondenkbaar dat deze bekentenis een kleine kentering ten goede ten gevolge kan hebben. En er moet gezegd worden dat juist de laatste tijd weer enkele programma's zijn uitgezonden die weer de moeite van het kijken waard zijn, zoals de televisiefilm Romeo en Julia eind november op basis van een scenario van de weer in genade aangenomen schrijver Jan Otčenašek Het thema is een liefdesverhouding tussen twee vereenzaamde mensen. Een tweede goede film is de bewerking van een verhaal van de vroegere sportjournalist Oto Pavel: ‘Een beker voor de eerste speelhelft’, waarin de problemen van een profvoetballer uit de doeken worden gedaan. Tussen de uitzendingen van de regeringsvoorlichtingsdienst, de zendtijd voor de politieke partij en zoiets als Socutera en Teleac door, waren deze twee programma's een verademing. | |
PolitiekA.L. Constandse Buitenland
| |
[pagina 129]
| |
ondersteund door haar militaire apparaat. Het oogmerk was dus, Suriname in te voegen in het gelid van de opposanten tegen het bestaande bestel, zoals in het gewezen Britse Guyana gepoogd is door de marxist Jagan. Opmerkelijk was daarbij dat deze zijn aanhang toen voornamelijk vond onder de Hindoestanen (in de vorige eeuw uit Voor-Indië geïmmigreerd) terwijl deze bevolkingsgroep in Suriname juist de meeste conservatieve elementen oplevert. Dit opmerkelijke verschil illustreert hoezeer men ten aanzien van de gewezen Britse, Franse en Nederlandse koloniën moet spreken van ‘eilanden’ (in sociologisch, economisch en etnologisch opzicht) die ieder hun zeer eigen kenmerken hebben. Niettemin is ook belangwekkend genoeg hetgeen ze met elkaar gemeen hebben. De stakingen zijn aanvankelijk niet geproclameerd door de armste groepen van de bevolking, maar door degenen die het minst gemist konden worden en dus de beste verwachtingen konden hebben van het neerleggen van hun werk: de douanebeambten, het onderwijzend personeel, werknemers van allerlei andere overheidsdiensten, zoals die van de reiniging, P.T.T., het bestuursapparaat. Daarna kwamen arbeiders van grote concerns in beweging, bij Bruynzeel bij voorbeeld (houtwinning) Suralco en Billiton, dus in de bauxietmijnen en bij de produktie van aluminium. Hierbij waren wel bewuste ‘marxisten-leninisten’ actief, maar het ging zeker niet om een sociale revolutie. Ook de N.R.C. van 14 februari vond het belachelijk te spreken van een ‘communistische machtsgreep’. Aan de orde waren de loon- en arbeidsvoorwaarden. Op enige grote suiker- en rijstplantages werd het werk eveneens neergelegd. Toch ging deze klassieke staking vergezeld van woelingen in Paramaribo, waarbij branden werden gesticht en vernielingen werden aangericht, die aantoonden dat ook een zogenaamd ‘Lumpenproletariat’ actief was geworden. Nu is dit verschijnsel al veel voorkomend in de Verenigde Staten, en hoeveel meer in Zuid-Amerika. Wat daar met het woord ‘urbanisatie’ wordt aangeduid is het toestromen naar de steden van het overtollige proletariaat van het platteland, hoofdzakelijk voortgekomen uit landarbeiders en verpauperde kleine boeren. In Suriname is die trek al begonnen na de afschaffing van de slavernij in 1862. En in een meer recente periode heeft zich daar een stroom van zogenaamde bosnegers bijgevoegd. Door de waterwerken, nodig voor het aanleggen van stuwmeren (de aluminium-produktie vereist veel energie, die wordt opgewekt door het bouwen van hydro-elektrische installaties) de ontginning der wouden, de toegenomen winning van grondstoffen en het stichten van nieuwe nederzettingen is het leven in vele bosnegerdorpen ontwricht. Vandaar een nieuwe vorm van ‘urbanisatie’, die overigens niet gepaard gaat met voldoende stedelijke industrialisatie. In Paramaribo, waar een kwart van de inwoners al afhankelijk was van werk in dienst van de overheid, is minstens twintig procent van de actieve bevolking werkloos. De uitkeringen zijn niet alleen laag - er werden bedragen genoemd van ongeveer dertig Nederlandse guldens per week - maar ze worden onvoldoende en willekeurig verschaft, het meest aan arme sloebers die één van de politieke partijen van de heersende standen steunen, en die stemmen leveren aan hun meesters. Dit is een praktijk die in de krottenwijken van Zuid-Amerika nog veel meer is ingeburgerd.
Nu overwegen in de steden de zogenaamde creolen, welke term niet moet worden verward met de naam ‘criollo’ in de voorheen Spaanse gewesten. Daarmee worden nakomelingen van Spaanse veroveraars en immigranten aangeduid. In Suriname echter zijn creolen overwegend negers en mulatten, die zowel talrijk zijn vertegenwoordigd in de overheidsdiensten als onder het proletariaat in particuliere ondernemingen. Kleur vormt hier niet (zoals overwegend in Zuid-Afrika) een klasse; de sociale tegenstellingen onder de creolen zijn niet gering. Toch zijn zij gemiddeld armer dan de hindoestanen, die de grootste bevolkingsgroep vormen (130 000 tegen 120 000 creolen) waarbij men wel moet bedenken dat het daar nog bij komende aantal bosnegers op 40 000 wordt geschat en er ook nog 60 000 Javanen wonen. De hindoestanen behoren overwegend tot de groep van ijverige, zuinige, kleine landbouwers en kooplieden en zij vormen dan een bescheiden midden- | |
[pagina 130]
| |
klasse, met aan de top rijke zakenlieden. Deze top werkt nauw samen met de elite van de creolen. In het huidige bestuur is de ‘sterke man’ en voorzitter van het vertegenwoordigend lichaam, de heer Lachmon, een leider van de hindoestanen. Maar premier Sedney, en de gevolmachtigde minister in het ‘koninkrijkskabinet’ in Den Haag, de heer Polanen, zijn creolen. Het feit dat gemiddeld de groep van de hindoestanen conservatiever is dan die van de creolen; dat de eersten in landbouw, veeteelt en handel domineren, de laatsten sterk in de steden zijn geconcentreerd, bergt natuurlijk het gevaar in zich van ‘rassenbotsingen’, zoals die zich in het naburige ex-Britse Guyana op dramatische wijze hebben voorgedaan. Zulke tegenstellingen zijn wel latent aanwezig, maar als ze worden aangewakkerd is dat in het belang van overheersende minderheden of koloniserende machten. De progressieve elementen willen een dergelijke ontwikkeling zoveel mogelijk voorkomen en voorlopig is ze ook niet op de voorgrond getreden. Wat echter de ‘elite’ aangaat in Suriname, deze gedraagt zich als de overigens veel machtiger oligarchieën in Latijns-Amerika. Zij is in beginsel de bondgenote van de atlantische ondernemingen en militairen. De grondstoffen van Suriname dreigen te worden uitverkocht, zoals bauxiet aan de Billiton- en Suralco-maatschappijen, terwijl de Shell en de Standard Oil natuurlijk de gegadigden zijn als er langs de kusten petroleum wordt gevonden, zoals men vermoedt dat gebeuren zal. De Surinaamse leiders hebben weliswaar beloofd de kleine zelfstandigen en de arbeiders meer welvaart en sociale mogelijkheden te verschaffen. Deze toezeggingen waren mede afgedwongen, doordat het analfabetisme naar verhouding gering is en de eisen dus hoger gesteld worden dan in vele andere minder ontwikkelde gebieden. Maar de ‘elite’ geeft zich graag over aan experimenten met ‘joint venture’, het aangaan van belangengemeenschappen met buitenlandse ondernemingen, die hun winsten uit het land exporteren. De concessies aan maatschappijen als Billiton en de Amerikaanse Suralco brengen overigens grote staatsuitgaven mee, voor de aanleg van wegen, de watervoorziening, het opvangen van de sociale gevolgen van deze soort exploitatie. Rente en aflossing van buitenlandse leningen vormen ten slotte een zware last voor de gemeenschap. Wat dit aangaat vertoont Suriname verschijnselen die aan de meeste landen van Latijns-Amerika eigen zijn. Nu zijn de waakhonden van het bedrijfsleven in Zuid-Amerika de Verenigde Staten en het fascistische Brazilië, de machtige buurstaat van Suriname. Zij hebben hun functies duidelijk en in nauwe samenwerking verdeeld. Washington neemt Midden-Amerika voor zijn rekening - met dus het Caribische gebied - en Brazilië controleert de ontwikkeling in Zuid-Amerika. Tegen deze achtergrond moet men het volgende bericht beoordelen in de Volkskrant van 12 februari: ‘In de Surinaamse hoofdstad verluidt dat de consuls van de Verenigde Staten en Brazilië hun regeringen uiterst nauwkeurig op de hoogte houden van de ontwikkelingen. Zij onderhouden zeer frequent contact met minister-president Sedney. Gevolmachtigd minister Polanen zei in Den Haag: “Het is vrij eenvoudig te voorspellen waarom deze landen zo geïnteresseerd zijn in de Surinaamse ontwikkelingen. Amerika en Brazilië zullen nooit kunnen dulden dat er in Suriname een communistisch regime komt”. Er werd gesproken van Cubaanse invloeden en van het vermeende communisme van de stakingsleiders of opposanten, en ook deze heksenjacht is kenmerkend voor de bevoorrechte kasten, die in Zuid-Amerika de bodemrijkdommen en de arbeidskracht goedkoop uitleveren aan Atlantische maatschappijen. Zij beschikken daarbij over militaire of politiedeskundigen die in Noord-Amerika, de kanaalzone van Panamá of in West-Europa zijn opgeleid in de bestrijding van verzetsbewegingen. Voor deze rol was ditmaal in Suriname een gewezen hoofdcommissaris van politie uit Den Haag aangetrokken, die bekend stond onder de naam ‘Jan Hak’. In reserve gehouden werd een Nederlands-Surinaams legertje van achthonderd man, dat echter niet behoefde in te grijpen. De interventie van Nederlandse mariniers op Curaçao in 1969 had zoveel kwaad bloed gezet, dat zulk een optreden ditmaal werd vermeden. Niettemin wees de Surinaamse regering erop dat Nederland zich aan verdragsschending zou schuldig maken, indien het een dergelijke militaire tussen- | |
[pagina 131]
| |
komst in beginsel zou afwijzen. Volgens de regelen van het Koninkrijk is Nederland belast met de defensie van het gehele territorium, waartoe ook Suriname en de Nederlandse Antillen behoren. Maar tevens met de beveiliging van het gezag, als daarvoor het inzetten van troepen nodig mocht worden geoordeeld.
Het beeld dat Suriname biedt wordt duidelijker, indien men het plaatst in het internationale kader. Tot nu toe heeft de Nederlandse regering de rol gespeeld van verdedigster der Atlantische economische en militaire belangen. Maar deze rol kost het land gemiddeld honderd miljoen gulden per jaar, afgezien van de sociale lasten voor tienduizenden Surinaamse immigranten. Het afstoten van West-Indië lijkt slechts een kwestie van tijd, des te meer omdat ‘in de West’ het nationalisme groeit. De volksmassa wordt ervan overtuigd dat de economische exploitatie door Nederland wordt begunstigd, de bevoorrechte kasten vinden de bemoeienissen van de Nederlandse politieke partijen en vakbonden met de Surinaamse zaken lastig. Wordt echter Suriname ‘onafhankelijk’, dan wordt het in de gistende en roerige wereld van het westelijk halfrond geworpen. De tegenstellingen daarvan openbaren zich in West-Indië, waar men minstens twee soorten van nationalisten kan ontdekken. De ‘elite’ wenst de gebieden geintegreerd te zien in de Noordamerikaanse of Braziliaanse invloedssfeer om haar leidende rol en haar ‘standhouderschap’ te mogen bestendigen. De oppositie wil binnen het kader van Latijns-Amerika de klassenstrijd verscherpen en daarvoor bondgenoten zoeken bij de arbeiders, boeren en intellectuelen van Zuid- en Midden-Amerika. Geisoleerd kunnen de gewezen Nederlandse koloniën niet blijven. En in eerste instantie moet men rekening houden met de introductie van dictatoriale regimes in West-Indië en met een autoritair optreden van de overheersende kasten, in Suriname onmiddellijk gesteund door de fascistische militaire junta van Brazilië. Want in de huidige machtsverhoudingen kan een gewapende reactionaire minderheid met buitenlandse hulp nog bij voorbaat een gevreesde revolutionaire ontwikkeling met geweld verstikken. De klassenstrijd wordt daardoor wel scherper, het patriottisme der massa levendiger, en natuurlijk is de sociale bevrijding niet voor immer van de baan, maar voorlopig moet men een overwinning van fascistische regimes (met steun van de Verenigde Staten) duchten. Want de onrust in Latijns-Amerika wordt de laatste jaren gekenmerkt door het voortvreten van fascistische krachten. Men moet dit toeschrijven aan de vrees dat het terugtrekken van de Amerikanen uit Indo-China het verzet op het Westelijke Halfrond zou aanmoedigen. Weliswaar laten de Verenigde Staten in Saigon een tijdbom achter in de vorm van de zwaar bewapende troepen en de door ‘burgerlijke’ Amerikanen bemande luchtmacht van Thieu, maar men kan moeilijk zeggen dat zij er een militaire overwinning hebben behaald. Vandaar dat des te meer het afschrikwekkend vermogen van de Verenigde Staten op de voorgrond moet worden gesteld, zij het allereerst door verhoogde hulp aan de vazallen, in Latijns-Amerika. Aan de andere kant wakkert zulk een optreden de activiteit aan van guerrillagroepen, zodat de ‘escalatie’ onvermijdelijk wordt. In de laatste maanden had men te doen met het nog of weer optreden van verzetsgroepen in het Caribische gebied (Puerto Rico, de Dominicaanse Republiek, Haiti Guatemala, El Salvador) waar overvallen werden gepleegd op wapendepots, politieposten, kazernes of waar vertegenwoordigers van het regime werden ontvoerd. En in Haiti werden zelfs de Amerikaanse ambassadeur en consul ‘gekidnapt’, die ‘geruild’ moesten worden tegen twaalf in vrijheid gestelde politieke gevangenen. In Zuid-Amerika (Colombia, Bolivia, Uruguay, Argentinië) bleek ook het binnenlandse verzet niet voldoende te zijn onderdrukt. En in alle gevallen had de repressie een militair karakter: in Uruguay grepen de officieren zelfs de volledige macht en maakten de president (overigens een zeer onpopulaire reactionair) volkomen van zich afhankelijk. Men behoeft zich niet te laten misleiden door het feit dat kolonels en generaals mededingers uit de oude oligarchie (grootgrondbezitters, hoge geestelijken bij voorbeeld) soms opofferen om zich een sociaal ‘image’ aan te meten. Hun ‘idealen’ zijn gewoonlijk corporatief, gericht op so- | |
[pagina 132]
| |
lidariteit van de massa met overheid en patroons, sterk afkerig van klassenstrijd en patriarchaal, terwijl de klassen-en standenonderscheidingen worden gehandhaafd. Terwijl de overmacht van de Verenigde Staten in Midden-Amerika geen toelichting behoeft, wordt alles gedaan om Brazilië tot ‘politieagent’, scheidsrechter en controleur te maken van Zuid-Amerika. In het zuiden van dit continent hebben militaire concentraties van Brazilië bijgedragen tot het bevestigen van de dictatoriale systemen van Bolivia, Paraguay en Uruguay. In het noorden worden de transamazonische wouden en wateren ontsloten, strategische wegen en vliegvelden aangelegd, niet alleen voor de exploitatie (met overwegend buitenlands kapitaal) van deze gebieden, maar ook om de wacht te betrekken aan de grenzen van de drie Guayana's. Venezuela en Colombia. Neemt men de machtsverhoudingen in ogenschouw, dan is de kans dat een onafhankelijk Suriname wordt geïntegreerd in het industrieel-militaire complex van het Amerikaans-Braziliaanse blok niet gering. Degenen die daar tegen willen strijden vinden natuurlijk bondgenoten in heel Latijns-Amerika. En ondanks het onmiddellijk dreigende gevaar van een dictatuur in Paramaribo kan dit vooruitzicht aan een revolutionaire voorhoede misschien meer hoop en toekomst bieden dan het bestendigen van de banden met een Nederland dat zelf deel uitmaakt van het Atlantische kapitalisme en zijn militaire organisaties. Het Nederlandse volk kan ook moeilijk aandringen op het doen voortduren van de in wezen nog koloniale banden. Maar de vraag rijst wat het zou kunnen doen om de sociaal-economische en culturele emancipatie te bevorderen van Latijns-Amerika in zijn geheel. Aangezien het dan botst tegen de belangen van de Verenigde Staten wordt de kernvraag eigenlijk hoe het Nederlandse volk zichzelf zou kunnen emanciperen. En zo blijven, eventueel ook zonder formele politieke banden tussen Nederland en Suriname, de beide landen toch door het lot verbonden. | |
CorrespondentieDe wetenschappelijke standjes van een kunsthistoricusHessel Miedema gaf in de vorige Gids een exposė van ‘de stand van wetenschap’ over de Naer het Leven-tekeningen, omdat zo'n overzicht de buitenstaander en de bevooroordeelde kunsthistoricus een andere kijk geven op de Naer het Leven-affaire. En ook omdat hij door dit overzicht van zijn meningen wil duidelijk maken, dat hij ten onrechte ‘partijdig’ genoemd wordt. Hierbij suggereert hij alsof hij vooral wegens zijn wat afwijkende kunsthistorische meningen partijdig gevonden zou worden. Nu, dat is niet zo. Miedema wordt vooral partijdig gevonden, omdat hij als docent en staflid van het Kunsthistorisch Instituut (K.H.I.) van de Amsterdamse universiteit een niet zo mooie rol heeft gespeeld tegen zijn student Frans van Leeuwen. Dat verzwijgt Miedema allemaal in zijn behandeling van de Naer het Leven-NhL)-affaire. Het kunsthistorisch samenraapsel dat Miedema hier als ‘de stand van wetenschap’ opdient, doet de argeloze Gidslezer misschien wat objectief en onafhankelijk aan, omdat hij aan Van Leeuwen ook enkele prijsjes geeft en een paar standjes uitdeelt aan enkele autoriteiten, maar intussen bevat zijn stuk weer duidelijke partijdigheden tegen Van Leeuwen, die met geen enkel wetenschappelijk fatsoen in overeenstemming te brengen zijn. Ik hoop dat in kort bestek duidelijk te maken. Eerst de affaire, dan de ‘stand van wetenschap’.
Nadat Frans van Leeuwen op 13 april 1967 in een referaat Roeland Savery in plaats van Pieter Bruegel de Oude als de Naer het Leven-tekenaar aanwees, in december 1968 daar een artikel over inzond bij Oud Holland en najaar 1969 zijn referaat in verkorte versie publiceerde, begon hij zich in 1970 te verweren tegen het feit dat mej. Spicer, gesteund door Yale-professor Begemann, hem de prioriteit van de toeschrijving van de NhL-tekeningen aan Savery had ontfutseld en zijn werk verkeerd voorgesteld - alsof hij nog een | |
[pagina 133]
| |
Bruegeltoeschrijver zou zijn. Van Leeuwen zocht daarbij vergeefs de steun van zijn docenten. Op een vergadering van het K.H.I op 9 oktober 1970 was het onder andere Miedema, die zich al eerder denigrerend over Van Leeuwens werk had uitgelaten, die de zaak wilde laten onderzoeken en afwikkelen door de Instituutsraad van het K.H.I. In de Naer het Leven-commissie die een rapport over de affaire zou maken, nam - naast een drietal onervaren jongerejaarsstudenten - uitgerekend Miedema als enig staflid plaats. Miedema, die wel naar Begemann schreef om materiaal tegen Van Leeuwen, zonder hem een duidelijke verklaring te vragen voor mej. Spicers (en zijn) duidelijke misstappen, schreef intussen op 9 december 1970 aan Van Leeuwen: ‘Beste Frans, hierbij stuur ik je drukwerk (ongeopend T.V.), dat naar ik begrepen heb over de Naer het Leven-affaire gaat, terug. Zoals ik je gezegd heb is de affaire wat mij betreft afgehandeld; ons contact over deze zaak is hiermee afgelopen. Met vriendelijke groeten, Hessel Miedema’. Zo doet een zogenaamd onpartijdige onderzoeker van een affaire, die het commentaar van één der partijen niet eens wil inzien. In diezelfde decembermaand schreef de zogenaamd ongeinteresseerde Miedema in zijn eigen instituutsblad Proef een slordig artikel tegen Van Leeuwen, waarin vooral mej. Spicer geprezen werd. Een adequaat antwoord van Van Leeuwen, ook lid van dat instituut, werd echter geweigerd. Een sterk staaltje van censuur.
Het onder leiding van Miedema opgestelde NhL-rapport werd door het K.H.I. op 21 december 1970 goedgekeurd en kwistig rondgezonden. Ik heb dat rapport uiterst slordig, onbenullig en vooral partijdig en kwaadaardig tegenover Van Leeuwen genoemd en dat met vele bewijzen gestaafd. Tegen de kritiek, van anderen en van mij, heeft nooit iemand van het K.H.I. iets teruggeschreven. Tegen die kritiek had Miedema zich als een fatsoenlijk wetenschapsman eerst eens moeten verweren. Zelfs toen het K.H.I. medio 1971 bekend werd gemaakt met nieuwe passages uit de inmiddels in Nederland opgedoken master's thesis van mej. Spicer, erkende het slechts dat het door mej. Spicer misleid was geworden, maar het erkende dat alleen maar tegenover Van Leeuwen en mij en het trok haar dus nog meer ondeugdelijk geworden NhL-rapport niet in. Ook dat het bestuur van de Vereniging van Nederlandse kunsthistorici eind 1971 zich achter Van Leeuwens prioriteit van toeschrijving stelde en het NhL-rapport betreurde, werd door het K.H.I. genegeerd. Pas nadat begin 1972 enkele jonge studenten van het K.H.I. zelf de stukken over de NhL-affaire begonnen te lezen, Van Leeuwens gelijk zagen en een actie voor hem begonnen tegen de heersende Miedema-mening van het K.H.I. in, werd in juni 1972 het NhL-rapport met een voorzichtige motie ingetrokken, waarbij de vermelde ‘onjuistheden’ van het rapport al weer ‘vermeend’ werden genoemd. Dat de vertedering die Miedema in de laatste zin van zijn stuk uitspreekt voor zijn slachtoffer - want Van Leeuwen is vooral het slachtoffer van Miedema en diens baas, prof. J. Bruyn - een mooi stukje huichelwerk is, blijkt uit de zeven pagina's verbitterde tekst die Miedema kort na het intrekken van zijn NhL-rapport aan de leden van het K.H.I. zond en die bedoeld zijn om zijn NhL-rapport weer in ere te herstellen. Van Leeuwen is Miedema duidelijk een doorn in het oog en dat blijkt niet alleen uit de jarenlange hetze, die hij tegen hem voert, maar ook nu weer uit de wijze waarop hij - net als in zijn rapport - de kunsthistorische aspecten van de NhL-tekeningen zodanig ordent of verdraait, dat de argumentatie en betekenis van Van Leeuwens werk niet tot hun recht komen.
In zijn ‘stand van de wetenschap’ herhaalt Miedema een aantal deels irrelevante, deels slecht becommentarieerde brokstukken uit de NhL-literatuur en deels achterhaalde stukken - net alsof het onderzoek van Van Leeuwen nog niet bestaat - en besluit dan midden in zijn evaluatie: ‘De iconografie wijst in de richting van Savery, de stijlkritiek kan zich aan de overeenkomst met Bruegel niet onttrekken. In hoeverre dat laatste het gevolg is van een vertekening van Bruegels | |
[pagina 134]
| |
oeuvre door de traditionele toeschrijving van de Naer het Leven-tekeningen aan hem, of een gevolg van het feit dat Savery een notore Bruegelnavolger was; of tòch een aanwijzing dat er authentieke Bruegeltekeningen ten grondslag liggen aan de Naer het Leven-reeks, is nu juist de kernvraag, lijkt mij; niet of de hele reut op Bruegel dan wel op Savery z'n hoop moet worden gedramd.’ En even verder schrijft Miedema al: ‘Kortom: evenals de stilistische argumenten wijzen ook de iconografische gegevens in grote trekken meer naar Savery dan naar Bruegel. zonder evenwel de rol van de laatste te elimineren. Dat er een kern van “echte” Bruegeltekeningen in de Naer het Levengroep bestaat, of heeft bestaan, is nog steeds niet uitgesloten.’ Mijns inziens is dat kunsthistorische larie. De kernvraag was en is: Wie is de NhL-tekenaar? En door een onafhankelijke kijk tegen de recent gepubliceerde mening van minstens een achttal kunsthistorische autoriteiten in, door de argumenten pro en contra Bruegel of Savery opnieuw te waarderen, door nieuwe evidenties aan te voeren en ten slotte - als Savery waarschijnlijker lijkt dan Bruegel - door een minutieus handschriftonderzoek, heeft Van Leeuwen Savery als de tekenaar van vrijwel de hele groep NhL-tekeningen aangewezen Als Miedema nu toch nog zo graag ‘een kern van echte Bruegeltekeningen’ in de NhL groep, zoals Van Leeuwen die samenstelde, wil aanvoeren tegen Van Leeuwen, dan behoort hij die ‘echte’ Bruegeltekeningen daarbinnen dan ook aan te wijzen of doorslaggevende argumenten voor hun bestaan te vermelden. Dat doet hij niet. Miedema vergeet gemakshalve in zijn hele artikel vier essentiële zaken te vermelden. Ten eerste geeft hij de opeenvolgende argumentaties van Van Leeuwens betoog niet weer, waarbij Savery al als de meest waarschijnlijke NhL-tekenaar uit de bus kwam. Hij vermeldt wel enkele punten uit dat betoog (schrijft zelfs enkele argumenten aan Spicer toe, terwijl Van Leeuwen ze eerder vermeldde; daarover straks), maar de argeloze lezer kan onmogelijk een indruk van Van Leeuwens betoog krijgen uit Miedema's artikel. Ten tweede: Miedema verzwijgt dat de handschriftovereenkomst: - die hij geïsoleerd, buiten de context niet overtuigend acht - juist door Van Leeuwen werd opgevoerd nadat zijn argumentatie Savery al als de meest waarschijnlijke tekenaar aanwees, dus als proef op de som. Ten derde: Miedema verzwijgt dat de handschriftovereenkomst juist het meest verbindende element van de NhL-tekeningen als groep is. Ten vierde: hij verzwijgt dat de uitkomst van Van Leeuwen - niet Bruegel, maar Savery - wetenschappelijk verre de voorkeur verdient omdat deze uitkomst veel eenvoudiger is dan de Bruegeltoeschrijving, waarbij nogal allerlei problemen opgelost moesten worden (bij voorbeeld: waarom heeft Bruegel de NhL-tekeningen niet in zijn schilderijen en tekencomposities gebruikt en Savery wel? Waarom zijn juist al die kopieën, die Savery gemaakt zou hebben van Bruegels NhL-tekeningen onvindbaar? Waarom staat Savery's signatuur onder een tekening van Bruegel? etcetera). Al die problemen zijn geen problemen meer als Savery zelf die NhL-tekeningen maakte; dan zijn het vanzelfsprekende zaken. En in de wetenschap geldt nog steeds dat een eenvoudige oplossing, die geen problemen achterlaat, meer overtuigings- en bewijskracht heeft dan een oplossing die wel problemen achterlaat, zelfs oproept. Van Leeuwens handschriftovereenkomst heeft dus nog een extra dimensie als bewijskracht; zij bevestigt ook de meest eenvoudige oplossing.
Miedema had al eerder in zijn blad Proef aan Van Leeuwen verweten geen paleograaf, grafoloog en paleografoloog te zijn, wat Van Leeuwen ook nooit gepretendeerd heeft. Tolnay, Grossmann en Münz publiceerden hun conclusies over die handschriftnotities zonder duidelijke illustraties, soms met nog fouten ook in de transcripties en men slikt het als zoete koek en geen kunsthistoricus roept er een paleograaf bij. Maar als Frans van Leeuwen tientallen handschriftnotities kopieert en vergelijkt totdat hij het schrift van de NhL-tekenaar in zijn vingers heeft, er vergrotingen van maakt en het vergelijkt met andere zestiende- en zeventiende-eeuwse hand- | |
[pagina 135]
| |
schriften, van meer dan honderd woorden illustraties geeft in zijn artikel en er lichtbeelden van vertoont tijdens zijn referaat (bij de herhaling daarvan op 10 december 1969 door Miedema gezien!), dat moet hij opeens een paleografische vakstudie en een paleografisch bewijs meebrengen. Dat is meten met twee maten. Van Leeuwen weet heus wel dat een paleograaf als vakman een indrukwekkender betoog over de door hem gevonden overeenkomst kan houden, maar hij vond de overeenkomst zo evident en frappant, dat hij meende met zijn materiaal - en binnen de context - overtuigend te zijn voor een ieder die de tijd en de moeite wil nemen om die handschriften eens goed te bestuderen en hij leverde de illustraties. Miedema schrijft letterlijk: ‘Niet dat ik niet best geloof dat de handschriften identiek zijn, zodat van Leeuwens observaties een goede aanwijzing vormen, maar een bewijs is niet geleverd.’ Alsof dus de waarde van Van Leeuwens observaties bepaald wordt door het geloof van Miedema! Hoe komt Miedema aan dat geloof? Aangezien hij zelf geen paleograaf is, moet zijn geloof wel gebaseerd zijn op de overtuiging van kunsthistorische autoriteiten als bij voorbeeld Van Regteren Altena, die Van Leeuwens onderzoek als juist kwalificeerden. Dus langs een omweg berust Miedema's geloof juist op de kwaliteit van Van Leeuwens onderzoek en niet omgekeerd, zoals hij het hier pedant voorstelt. Miedema vervolgt die kritiek met: ‘dat wil zeggen: Van Leeuwen heeft de geldigheid van zijn stelling niet, naar wetenschappelijke normen, controleerbaar en onweerlegbaar aangetoond.’ Alsof wetenschappelijke normen zo zwaar tellen in de vaak wazige kunsthistorie, waar om de haverklap spitse vingertjes de mooiste kaartenhuisjes in elkaar doen tuimelen. Maar Miedema's kritiek deugt hier niet; niemand weerlegt Van Leeuwens stelling en het is wèl controleerbaar. Zo heeft prof.dr.H. van de Waal aan Van Leeuwen om gegevens over NhL-opschriften gevraagd en die laten controleren door een handschriftspecialist en het klopte als een bus. Dat had Miedema ook kunnen doen. Maar nee, die schrijft nu weer dat de paleografologie zich met de opschriften zou moeten bezighouden, de ‘wetenschap’, die ‘met evenveel moeilijkheden - en gebrek aan goodwill bij de buitenstaanders - te kampen’ zou hebben ‘als de stijlkritiek’. Het komieke is dat de paleografologie als wetenschap of zelfs maar als vakdiscipline helemaal niet bestáát. Miedema veronderstelt - als buitenstaander - dat het identificeren van de auteur van een oud handschrift paleografologie heet, maar dat is al eeuwen lang gewoon het werk van de paleografie. Zo'n lekenmisvatting van Miedema zou op zich zelf geen schande zijn, maar als hij met zo'n niet bestaande wetenschap zijn eigen student aanvalt, dan is dat wel belachelijk. Overigens wordt in de kunsthistorie ook aan de identificatie van gepenseelde signaturen regelmatig bewijskracht toegekend zonder dat er een paleograaf heeft meegekeken. Heeft nu het identiek verklaren door Van Leeuwen van het handschrift van dat regelmatig voorkomende onderschrift Naer Het Leven, meestal juist net als een haastige signatuur met de dunne pen onder de tekening geschreven, óók zonder dat er een paleograaf aan te pas kwam, opeens géén bewijskracht? Dat is kinderachtige muggezifterij.
Miedema schrijft over Van Leeuwen: ‘In zijn enthousiasme bagatelliseert hij de in de vakliteratuur voorkomende vermeldingen van de toeschrijving aan Savery’. Dat is gewoon onwaar. Van Leeuwen vermeldde die in zijn referaat en in de verkorte, gepubliceerde versie daarvan, juist heel correct met de erbij behorende argumentatie. Die verkorte versie van zijn referaat, die binnenkort opnieuw als document gepubliceerd zal worden in het kunsthistorisch tijdschrift ‘Simiolus’, geeft ook een veel duidelijker en intelligenter overzicht dan de tendentieuze hutspot die Miedema er hier van maakt. Miedema herhaalt zijn vroegere aanvallen hier in soms wat gewijzigde vorm. Voorheen liet hij weten Van Leeuwens vondst niet belangrijk te vinden. Nu verschuift hij de kernvraag van ‘Wie is de NhL-tekenaar’ naar ‘Hoe kwam de Bruegeltoeschrijving tot stand?’ en ‘Is er niet toch een kern van echte Bruegeltekeningen in de NhL-groep?’ | |
[pagina 136]
| |
In zijn NhL-rapport trok Miedema het werk van Spicer en van Van Leeuwen ongeveer gelijk door met feiten en data te scharrelen (uitvoerig gedocumenteerd in mijn NhL-brochure). Nu wordt Spicer wel lelijker voorgesteld dan destijds - ze heeft immers het K.H.I. en Miedema misleid - maar ze krijgt toch een zeker eerherstel, doordat Miedema haar behandelingsschema van het materiaal min of meer overneemt en haar ten onrechte herhaald vermeldt ten koste van Van Leeuwen. Hij weet bij voorbeeld heel goed dat Spicer in haar master's thesis van mei 1967 de NhL-groep aan Bruegel toewees onder andere op grond van haar eigen stijlkritische argumenten. Daarna hoorde Spicer dat Van Leeuwen op grond van handschriftonderzoek de groep aan Savery had toegewezen. Vermoedelijk hoorde ze dat van prof. Scheller (een persoonlijke vriend) en/of van prof. van Regteren Altena via prof. Begemann (haar promotor, die met Altena correspondeerde). Daarop schreef ze in haar dissertatievoorstel voor Yale van 16 november 1967 als enig zakelijk, concreet argument voor haar omzwaai van Buregel naar Savery: ‘Separate unpublished investigations may demonstrate that the script on these drawings is, in most cases, that of Savery and not Bruegel’. Deze ‘separate unpublished investigations’ waren de handschriftonderzoekingen van Frans van Leeuwen. Als Spicer dan op grond van die onderzoekingen, erkend door een internationale autoriteit als Altena, gauw haar stijlkritische argumenten pro-Bruegel verwisselt voor stijlkritische argumenten pro-Savery - dat wil zeggen opeens in de NhL-groep overeenkomsten met Savery ziet, waar ze kort tevoren nog overeenkomsten met Bruegel zag - dan zijn die nieuwe stijlkritische argumenten van haar niet meer vermeldenswaard. Maar Miedema vermeldt ze toch maar om Van Leeuwen niet te hoeven noemen. Zo schrijft hij: ‘Hiertegen haalt Spicer ... enige voorbeelden aan van figuurtekeningen van Savery die stilistisch sterker dan enige tekening van Bruegel met de Naer het Leven-tekeningen overeenkomen’. Terwijl die snel aangepaste manier van kijken van Spicer dus waardeloos is als argument, verzwijgt Miedema echter dat Van Leeuwen al eerder en onafhankelijk op diezelfde stilistische overeenkomst had gewezen in zijn referaat (aldaar bladzijde 8, de onderste 13 regels) en dat ook met lichtbeelden had aangetoond. Miedema heeft die lichtbeelden ook gezien bij de herhaling van het referaat op 10 december 1969. En verder schrijft Miedema: ‘Spicer daarentegen deelt wel mee (maar geeft geen voorbeelden) dat er talloze kopieën van Herman Saftleven (leerling van Roeland Savery) naar bestaande en niet meer bestaande Naer het Leven-tekeningen bestaan’. Ook dat is eerder door Van Leeuwen opgemerkt en beschreven (op zijn zelfde bladzijde 8) en Miedema moet ook daarvan lichtbeelden gezien hebben op 10 december 1969. Maar Miedema verzwijgt ook dat om Spicer als tegenwicht tegen Van Leeuwen te kunnen opvoeren. Zo komt Spicer nog enkele keren ten onrechte of geheel irrelevant naar voren in zijn artikel.
Ten slotte schrijft Miedema: ‘maar ook meen ik dat ze behalve dat idee (dat de toeschrijving aan Savery toch vol te houden zou zijn-T.V.) ‘niets aan Van Leeuwen te danken heeft (of het moest zijn de handschriftvergelijking, maar die claimt ook Haverkamp Begemann) wat niet al in de vakliteratuur ter sprake was gekomen’. Dat nu is weer duidelijk Miedema's verdraaiing van de zaak. Niet de idee dat de toeschrijving aan Savery vol te houden was, maar de informatie dat Van Leeuwens toeschrijving aan Savery erkénd was als júist, dàt heeft haar opeens stilistisch anders doen kijken, waarop ze ook gauw nog andere bewijsjes voor de toeschrijving is gaan verzamelen. Maar dan ook zo haastig, slordig en onwetenschappelijk, dat haar artikel in Master Drawings dan ook als zodanig te kenschetsen viel bij een precieze controle bij voorbeeld in mijn brochure bladzijde 34 - 41) En die claim van Begemann stelt niets voor, want als deze in 1970 aan Miedema schrijft dat hij in 1960 achterop een erkende Savery tekening een inscriptie vond in dezelfde hand als van de onderschriften op enkele NhL-tekeningen en dat hij daarom concludeerde dat deze NhL-tekeningen hoogst waarschijnlijk van Savery waren, dan doet hij niets met die wetenschap. Integendeel, hij ver- | |
[pagina 137]
| |
meldt in de volgende jaren de NhL-tekeningen zonder enige twijfel te uiten nog gewoon als fabelachtige tekeningen van Pieter Bruegel (bij voorbeeld in Moskowitz ‘Great drawings of all time’, 1962, Vol.2). Begemanns claim is dus eerder een testimonium paupertatis. En Spicer, die dat achterschrift op de Savery-tekening kreeg toegespeeld, deed er ook niets mee in haar master's thesis. Nee, alleen Van Leeuwen blijkt de lange adem en de feeling te hebben gehad om alle opschriften te bestuderen en er een sluitend bewijs voor zijn Saverytoeschrijving uit te kunnen trekken. Precies lezen is moeilijk voor Miedema. Zo spreekt hij van ‘lichtelijk bizar’ als zijns inziens Van Leeuwen ‘Grossmanns argumentatie verkeerd’ weergeeft. Controleert men dat op bladzijde 49 van Grossmanns artikel, dan blijkt Grossmann twéé argumentaties te geven voor de signatuur R. Savery op een NhL-tekening. Eén argumentatie in het algemeen (in general), die Miedema weergeeft, en één argumentatie in het bijzonder (particular), speciaal voor deze tekening. Die bijzondere, de meest relevante argumentatie geeft Van Leeuwen weer en heel correct. Wie is hier eigenlijk ‘bizar’? Miedema schrijft naar aanleiding van het kwaliteitsverschil tussen een vaardige krijttekening en de daar overheen gemaakte, stuntelige pentekening: ‘Van Leeuwen adstrueert zijn zienswijze uit de losse hand met fantasieën over leerverhoudingen ... die volstrekt inadequaat zijn omdat we (= de kunsthistorici) weten (bij voorbeeld uit J. Meder, ‘Die Handzeichnung)’... etcetera. Dat is gewoon te kwader trouw, want Van Leeuwen wijst die leerverhoudingen direct daarna zelf expliciet af met: ‘Maar het lijkt mij ondertussen heel wat voor de hand liggender het kwaliteitsverschil tussen de krijttekening en de pentekening te verklaren uit het feit dat de krijttekening direct naar het leven was gemaakt en dat de kunstenaar er in het begin nog niet zo bedreven in was om een dergelijke spontane krijtschets op adequate wijze in pennelijnen te vertalen’... etcetera. Wat Miedema dan aan de hand van J. Meder formuleert: ‘dat er niet naar het leven getekend werd voordat de handvaardigheid in alle media naar voldoening ontwikkeld was’, is door Meder natuurlijk niet als een wet van Meden en Perzen bedoeld. En Meder wist ook wel dat tekenen met krijt vlotter gaat dan met de pen en dat spontaan schetsen vlotter gaat dan overtekenen. Van Leeuwens verklaring is volkomen acceptabel. Bovendien zou Miedema in de vaardige krijttekening en de stuntelige overtekening met de pen twee verschillende handen willen zien, terwijl Van Leeuwen er maar één tekenaar voor nodig heeft. Van Leeuwens verklaring is dus ook weer de meest eenvoudige.
Dat Miedema denkt dat de mededelingen ‘Naer het Leven’ - en dus ook de tekeningen met al die notities - bedoeld waren voor een ‘publiek’ en niet voor de ‘ateliergenoten’, is bedenkelijk voor een kunsthistoricus. Waren tekeningen niet in die tijd meestal nog niet voor een publiek, maar juist voor de atelier- en vakgenoten bestemd en voor de tekenaar zelf (Zie Meder)? Met al die kleur- stof- en attributennotities erop zijn ze kennelijk niet voor een publiek maar voor documentatie bedoeld, het meest waarschijnlijk voor de tekenaar zelf en voor zijn ateliergenoten, door wie ze nota bene ook gekopierd werden (door Saftleven bij voorbeeld). ‘Over de taal van kleurnotities heeft geen van de auteurs een woord gerept’, schrijft Miedema. Maar Van Leeuwen heeft in het nawoord van zijn Oud Holland-artikel van Marijnissen een artikel genoemd dat juist daarover gaat. In zijn commentaar over het watermerkenonderzoek schijft Miedema wijsneuzig over het ‘inmiddels verouderde watermerkenboek van C.M. Briquet’. Hoe komt hij daarbij? Briquets standaardwerk is net in een derde editie verschenen met een moderne toelichting en wordt nog steeds als eerste geraadpleegd voor watermerken van vóór 1600. In plaats van zo'n boek eens zelf te gebruiken, wil hij er meteen een ‘papierdeskundige’ bijhalen, alsof die hier voor het opscheppen liggen. Waarom wil hij dat? Omdat hij zelf niet de moeite wil nemen zich in zo'n hulpwetenschapje enigszins te oriënteren en vooràl omdat het hem goed uitkomt het onderzoek naar de NhL-tekeningen zó moeilijk voor te stellen, dat een kunsthistoricus | |
[pagina 138]
| |
- dus ook Van Leeuwen - er niet uit kan komen zonder hulp van buiten. ‘Vakmensen gevraagd’ roept hij dan ook luidkeels in de ondertitel van zijn stuk. En geleerderig verwijst hij ook naar de binoculaire loep, de materiaalanalyse en het infrarood-fotograferen. Alsof de musea hun tekeningen voor zulk onderzoek zo maar uit handen zullen geven. Vooral als zulk onderzoek overbodig is geworden, omdat de handschriften identiek blijken, wat nota bene Miedema zelf ook best gelooft. Dat geroep om papierdeskundigen, paleografen en andere specialisten stelt niets voor, maar is gewoon een slappe houding. Te meer als men weet dat op Miedema's instituut geen enkel watermerkenboek aanwezig is en er een zes jaar geleden aan een zekere Van Leeuwen niet eens toegestaan werd om de nu broodnodige paleografie als bijvak te kiezen. Tableau! Laten ze daar hun kennis omtrent hun hulpwetenschappen maar eens bijspijkeren, een practicum nuchter watermerkonderzoek organiseren en wat meer waardering opbrengen voor een student die met een wat ongebruikelijk onderzoek een interessant vakprobleem netjes weet op te rollen.
In tegenstelling tot wat Miedema suggereert, heeft Van Leeuwen zijn opzienbarende ontdekking ook geheel zelfstandig gedaan en de niet-gepubliceerde vermoedens van Van Regteren Altena in diezelfde richting doen daar niets aan af. Van Leeuwen heeft ook niet zijn pretenties opgeblazen. Integendeel, hij ging er bescheiden mee akkoord dat Altena in een artikel naar zijn vondst zou verwijzen. Toen dat niet doorging, heeft juist Altena hem aangeraden er zelf een artikel over te schrijven, dat later nota bene met de steun van Altena in Oud Holland kwam. Pas toen Van Leeuwen merkte dat zijn werk - ook in de pers - verkeerd werd voorgesteld en hij bij zijn verzet tegen de Spicer-kliek geen steun kreeg van zijn docenten, heeft hij de pers ingelicht en enkele onafhankelijke journalisten hebben het duidelijk voor hem opgenomen. Wat Miedema verder over de NhL-affaire meedeelt - van niet-toevalligheden tot de bewering dat Van Leeuwen en Spicer de kastanjes uit het vuur moesten halen voor een Savery-fractie onder de kunsthistorische autoriteiten - is zo'n onnauwkeurige kletspraat dat er in dit bestek niet op valt in te gaan. Het lijkt er echter wel meer op dat Miedema hier voor de zoveelste keer de kastanjes uit het vuur probeert te halen - zonder te merken dat hij weer zijn vingers brandt - voor zijn chef, prof. dr. J. Bruyn, die zelf op een meer achterbakse wijze Van Leeuwens erkenning in de weg heeft gestaan. In het begin al door met een verontschuldigend briefje aan zijn dubieuze collega Begemann de eerste protestbrief van Van Leeuwen te betreuren. Op het laatst nog door met een motie op het K.H.I. zelfs een schijn van rehabilitatie van Van Leeuwen te willen torpederen. Dat Van Leeuwen naar aanleiding van onrecht - hemzelf aangedaan - het verraad van de kunsthistorische klerken aan het licht heeft gebracht, dat is wellicht zijn belangrijkste verdienste.
T. VAREKAMP
Schrijfsels van de heren Van Leeuwen en Varekamp over de naar het leven-affaire lees ik al sinds lang niet meer, laat staan dat ik er op reageer. Hun stereotiepe werkwijze is, te suggereren dat de tegenstander boter op z'n hoofd heeft en dat hij ten onrechte heeft gesuggereerd dat hij dat niet heeft. Mocht iemand zich tot deze zienswijze meer aangetrokken voelen dan tot de mijne, dan wens ik hem daar veel plezier mee.
H.MIEDEMA | |
De mythe van het onderwijsHet gemak waarmee in de sociale wetenschappen over mensen in het algemeen gesproken wordt, terwijl de bewering alleen van toepassing is op mannen, is verbijsterend. Een kras staaltje van het ‘male supremacist’ standpunt is te vinden in het artikel van Derek L. Phillips over de | |
[pagina 139]
| |
mythe van het onderwijs in nummer 8 van de vorige jaargang van De Gids. De stereotiepe man-vrouw roldifferentiatie zit er blijkbaar zo diep in en het aantal vrouwen in het wetenschappelijk onderwijs is nog altijd zo kleinGa naar eind1, dat specifieke vrouwenbelangen telkens verwaarloosd worden. Als je aan de analyse van zo een omvangrijk probleem als het onderwijs begint, kun je tenminste rekening houden met die andere vijftig procent van de mensheid die een heel andere opvoeding krijgt dan jongens en mannen; dan tellen toch ook de belangen van moeders, die het grootste deel van de opvoeding voor hun rekening nemen. Het past geheel in het male supremacist kader om sociale mobiliteit alleen af te meten aan de carrières van mannen. De carrièrelijn van vrouwen is meestal erg kort, en wordt bewust kort gehouden, ongeacht haar prestaties.Ga naar eind2 Het is een mannenmythe dat je als je maar hard genoeg werkt, vanzelf vooruitkomt in de wereld. Vrouwen doen in fabrieken, kantoren, winkels en huishoudingen het meest geestdodende en slechtst betaalde werk.Ga naar eind3 Met niets dan kortzichtigheid wordt de functie van de scholen als kinderbewaarplaats behandeld, waardoor moeders de gelegenheid krijgen te gaan werken of zich aan andere bezigheden te wijden'. De aanwezigheid van het nevenschikkend voegwoord ‘of’, geeft blijkbaar aan dat werken voor vrouwen nog altijd een marginale bezigheid is.Ga naar eind4 Vrouwen horen blijkbaar thuis en mogen zeker niet opgelucht zijn dat haar kinderen niet de hele dag thuis zijn. Sluit een jonge, intelligente en gezonde vrouw op met een stel lawaaierige, onzindelijke en brabbelende kinderen en je hebt de situatie van een jonge moeder in een buitenwijk of een flat. Als kinderen de minischolen kunnen bezoeken wanneer zij dat zelf willenGa naar eind5, moet er de hele dag iemand zijn die weet wat zij dan wel uitvoeren. Aangezien mannen in die tijd dan waarschijnlijk druk bezig zijn met het opdoen van allerlei praktische vaardighedenGa naar eind6, neem ik aan dat deze taak aan de moeders voorbehouden blijft. Het is nogal riskant - vooral in de steden - om kinderen ongelimiteerd te laten loslopen. Het schrijnend gebrek aan opvangmogelijkheden voor kinderen van werkende ouders in aanmerking genomen, gaat geen moeder meer rustig naar haar werk als zij weet dat er niemand op de kinderen let. Bij de staf van de minischolen behoort ook iemand die kan kokenGa naar eind7 en waarom zou je daar dan niet zo'n sukkel van een huisvrouw voor nemen? Ten slotte vervullen in Amerikaanse films negers de serviele baantjes ook heel aardig (bij voorbeeld Gone with the wind, Midnight cowboy). Misschien is het hele onderwijsprobleem wel opgelost met de vervulling van een onderwijzerswens: ‘De duivel hale alle kinderen. Waarom houden alle ouders hun scrofuleuze ellendelingetjes niet thuis?’Ga naar eind8. MARGARET ABELS
Ms. Abels has a quarrel with someone, but it is not with me. My article was concerned with schooling, not with male-female differentials or with the problems of women in present-day society. Of course, I agree that women are enormously exploited. And I am surprised that this is so slow in being recognized here in the Netherlands, where there is a general absence of women in institutes of higher education and, consequently, in positions of high status and income. As Ms. Abels correctly points out, the career line of women is very short - even shorter here than in some other countries. All of this is beginning to change in the United States, as it must change here. To the extent that Ms. Abels' comments begin to remind us of our hidden assumptions, biases, and prejudices regarding what are considered the ‘proper’ roles for men and women, she is helping in the struggle to achieve social justice for all. DEREK L. PHILLIPS |
|