De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 641]
| |
H. Baudet
| |
[pagina 642]
| |
machten, waarop wij geen invloed hebben en waartegen geen verdediging mogelijk is. Maar door eigen initiatief, eigen keuze, eigen beslissing, en eventueel vooral eigen tekortschieten tegenover de ernst van de informatie, die ons ter beschikking staat. Nostra culpa, nostra maxima culpa, heette dat tien eeuwen geleden. Boetpredikers en ongeluksprofeten, zegt men dan wel, zijn er altijd geweest. De ondergang van de wereld is al zo dikwijls aangekondigd en zelfs op korte termijn, maar dan toch door verschillende oorzaken niet, of alleen in een beperkte zin, doorgegaan. De voorspellingen bleken bij voorbeeld achteraf dubbelzinnig of erg onnauwkeurig of onvoldoende gemotiveerd. Orakels en orakeltaal hebben daaraan een reputatie te danken. Vaak ook traden nieuwe omstandigheden op, die op het tijdstip van de voorspelling nog niet aanwezig waren en toen ook niet vielen te voorzien, zelfs niet door beroepsprofeten. Of in de constellatie der bestaande omstandigheden, op welke de voorzegging betrekking had, traden te elfder ure principiële wijzigingen in. De ervaring heeft het ontzag voor profetieën door dat alles niet versterkt. Daarbij komt nog, dat voorspellingen dikwijls beslissende invloed hebben uitgeoefend op hun eigen uitkomst, en dat is een reden te meer om er voorzichtig mee om te springen. Het bekendst zijn de gevallen van volstrekt onnodige paniekreacties op een prognose, waarbij rampen juist bevorderd werden door gebrek aan coördinatie in plaats van afgewend of bezworen door adequate maatregelen. In alle soorten van crisisverwachting hebben ‘selffulfilling prophecies’ een rol gespeeld. Zij zijn zelfs spreekwoordelijk geworden. Men kan voorts denken aan de klassieke onderscheiding van Kassandra - en Jona-voorspellingen. Voor de eerstgenoemde staat de voorspelling van Kassandra omtrent het paard van Troje model, die uitkwam alleen omdat zij niet geloofd werd. Bij de andere deed zich juist het omgekeerde voor. Zij kwam niet uit, aangezien zij erin slaagde zich geloofwaardig te maken en dan ook inderdaad geloofd werd: de bewoners van de stad Ninive bekeerden zich van de zonde, waardoor de onheilsprofetie van Jona, naar men weet, niet uitkwam. Hier werkte de profetie ‘selfdenying’. Het dilemma, waarvoor de onheilsprofeet staat, wordt daarmee dit: òfwel hij wordt niet geloofd als Kassandra, en moet dus het vreselijk onheil zich zien voltrekken; òf hij wordt wèl geloofd, als Jona en riskeert dan zijn reputatie als profeet.Ga naar voetnoot1.
Het is niet altijd gemakkelijk om vast te stellen wat precies aan een voorspelling haperde, zelfs al beschikt men daarbij over de bekende wijsheid achteraf. Niet alle wijsheid achteraf is nu eenmaal louter om die reden onaantastbaar en het ene type voorspelling is doorzichtiger dan het andere. Moeilijk valt dikwijls, zelfs a posteriori, uit te maken met welke prognostische variant men te maken heeft gehad. Veel moeilijker nog is het een voorspelling te beoordelen, voordat zij door de feiten is getoetst. Met name gedragsreacties, zowel individueel als collectief, hebben zich dikwijls niet op eenvoudige wijze naar de prognoses geschikt. Zo werd de malthusiaanse profetie de hele negentiende eeuw door algemeen geloofd en zelfs meer dan eens al beschouwd als de schrikbarende realiteit van het ogenblik; maar zij heeft zich, achteraf gezien, in elk geval in Europa toch niet verwezenlijkt. Voor zover zij behoorde tot de profetieën van Jona-karakter, mag worden opgemerkt dat toch niet in de eerste plaats bekering tot God en betere zeden, rouw en vasten (zoals destijds in Ninive) de oorzaken waren van het falen der voorspelling, hoewel in dit geval met name dat laatste mogelijk had kunnen helpen. Maar oorzaken, die niettemin in de eerste plaats in de gedragssfeer lagen, veranderende omstandigheden, die Malthus in zijn prognose had kunnen betrekken. Die prognose schoot niet tekort door inconsistentie van de theorie maar doordat niet voldoende variabelen in het groeimodel waren opgenomen. Evenzo liep bij voorbeeld Marx profetie van de ‘Verelendung’ van het industriële proletariaat uit op een teleurstelling voor de profeet. Van overeenkomstige casus van falende profetie (en dan blijven hier de voorspellingen van optimis- | |
[pagina 643]
| |
tisch karakter nog buiten beschouwing) hebben economisten en anderen legio opgeleverd, niet alleen in de negentiende eeuw. Ook de protesten tegen de tijdgeest en tegen het vooruitgangsoptimisme, waaraan de geschiedenis der laatste eeuwen zo bijzonder rijk is geweest, kunnen tot de catagorie worden gerekend.Ga naar voetnoot2. Niet dat het de wereld zo heel veel beter vergaan is dan de pessimisten dachten. Maar op de saillante punten van de voorspelling liep alles toch anders, dan telkens verwacht werd. Nu hadden de onheilsprofetieën en de vrees voor de ondergang gewoonlijk betrekking op één monumentaal motief. Dat kon zijn de zonde of de overbevolking, de onrechtvaardigheid op aarde, een vreemde overweldiger of nog iets anders. Soms ook vloeiden twee of meer motieven samen, zoals wanneer de genadeloze overweldiger geduid werd als de Gesel Gods. Voor elk van die verschillende gevallen had de term ‘ondergang’ dan natuurlijk een andere betekenis. Aan een totaal einde van de mensheid, van alle leven op aarde of zelfs van onze planeet in zijn geheel hebben, behalve mystici en schrijvers van science-fiction, maar weinigen ooit werkelijk gedacht. Zelfs de astronomen hebben er, bij mijn weten, zelden serieus rekening mee gehouden. Overigens wordt het afschrikwekkend karakter van de ramp niet getemperd door de overweging dat boven ons individuele lot uit daarna toch weer een nieuw hoofdstuk kan beginnen voor het resterende mensdom. Nieuw is bovendien niet noodzakelijk beter. Het toeslaan van de dreiging vermindert niet noodzakelijk haar heerschappij over ons bestaan. Toch kunnen wij niet gemakkelijk afzien van de illusie dat wij of onze directe nazaten in het verhaal zullen blijven voorkomen, als de bladzijde zal zijn omgeslagen. Voorbij het grote onheil kan die betere wereld liggen, waarvan, de eeuwen door, andere profeten met niet minder nadruk gesproken hebben. Wij gaan er graag van uit dat wij, gelijk Mozes, het Beloofde Land, zelf toch nog zullen mogen aanschouwen, al ware het slechts van verre. (2) De wereld, die wij zouden bouwen, als Hitler maar eenmaal was verslagen: dat was vooral in de laatste oorlogsjaren een vast thema van gesprek. Niemand van mijn generatie met duidelijke herinnering aan de bevrijding van 1945 zal de verbroedering, het idealisme, het geloof in de toekomst, die culminatie van het verzet, waarvan die eerste dagen en weken gevuld waren, ooit vergeten. Goed en kwaad leken definitief gescheiden; de weg naar een betere wereld lag open. Dat alles ligt ruim een kwart eeuw achter ons. Wij zijn die kwart eeuw ingegaan als onze eigen profeten van een betere toekomst, wat dat ook zou mogen betekenen. Wij sluiten haar af om aan het laatste grote kwart en barre karwei van het millennium te beginnen onder de ban van wetenschappelijk onaantastbaar schijnende onheilsprofetieën. Het nieuwe vooruitzicht is ditmaal niets minder dan een totale catastrofe door onleefbaar worden van onze aarde. Crowding, depletion, pollution vormen thans ons fatale perspectief. De blijde droom van het eerste uur is uitgelopen op een nachtmerrie. Dat is waar vandaag iedereen, deskundige en leek, het over heeft - zeker van zijn zaak en gewoontegetrouw op zoek naar de schuldigen om, als dat kan, het vonnis nog door boete af te kopen en zo misschien de ramp nog te bezweren. De prognose draagt de trekken van Jona en Kassandra beide. Slaan wij haar in de wind, dan komt zij zeker uit en dan zullen wij zelf de bewerkers geweest zijn van ons noodlot. Wijzigen wij ons gedrag omdat wij haar geloven, dan kan het ongeluk misschien nog worden afgewend en de profetie ontzenuwd. In tegenstelling tot wat de bewoners van Troje en Ninive overkwam, treft ons de voorspelling van de naderende ondergang niet onvoorbereid. Integendeel, we hebben daar wel beschouwd voortdurend over gepraat, al deze vijfentwintig jaren door. De opvattingen over de aard van de misère die over ons zou komen mochten uiteenlopen, de gezichtspunten variëren, de voorstellingen der rampzalige gevolgen een zekere evolutie ondergaan, de mismoedigheid dergenen, die het zagen was daar niet minder om en niet minder permanent. Zij liet aanhoudend van zich horen, in weerwil van alle | |
[pagina 644]
| |
naoorlogse herstel, de wederopbouw, de economische groei en de klimmende welvaart, de sociale en culturele ontwikkeling, de nieuwe wonderen der techniek en nog veel meer. In weerwil maar deels ook juist op grond daarvan. In 1958 wijdde Geyl zijn afscheidscollege aan het verschijnsel en hij trachtte het terug te brengen tot niets dan de subjectieve geestesgesteldheid van de mismoedigen, zij het wèl een geestesgesteldheid die au serieux genomen diende te worden als ondermijning van ons weerstandsvermogen. De alarmistische kritiek der balsturigen zou kunnen werken als self-fulfilling prophecy, het defaitisme als steun aan de tactiek van onze belagers. Waar juist geloof in onszelf bovenal geboden was, daar spraken, zo somde Geyl op, onze ondergangsprofeten over onze ontkerstening, ons materialisme, onze zelfvernietiging door de techniek. Wij zouden ten gronde gaan aan het hyperspecialisme in de wetenschap, aan het opgeven van de traditie in kunst en cultuur en aan nog meer van dergelijke euvelen. Wensdromen, noemde Geyl het, die de aandacht slechts afleidden van de toegewijde arbeid, de stage worsteling die vereist was.Ga naar voetnoot3.
Optimisten en pessimisten, om deze onbruikbare termen kortheidshalve nu dan toch maar één keer te bezigen, hebben elkaar door de eeuwen heen begeleid en bestreden met elks voortdurende betrekkelijke gelijk. Waren het nu louter verwerpelijke wensdromers en subjectieve defaitisten die waarschuwden voor de gevaren van een aantal mogelijke toekomstige ontwikkelingen? Afgezien nog van de reële dreiging dier jaren van een derde wereldoorlog en dan met nucleaire wapenen - ook Geyl erkende die natuurlijk - bestond voldoende gemotiveerde aanleiding tot bezorgdheid ook over sommige ontwikkelingen van vreedzaam karakter. Crowding en depletion, overbevolking, tekort aan grondstoffen en energie, uitputting van onze aarde: zij werden ook in 1958, en dat was pas halverwege de rit van 1945 tot vandaag, als imminente problemen van onze wereld onderkend. Het onderwerp ‘overbevolking’ had in 1958 al sedert zo'n jaar of tien een vaste plaats in de gedachten en in de conversatie, zeker in Nederland. De overtuiging dat dit land door de onverwacht snelle bevolkingsaanwas te vol werd, heeft zich hier al vrij kort na het einde van de tweede wereldoorlog gevestigd. In de negentiende eeuw had ‘overbevolking’ zichzelf gedefinieerd als structureel voedseltekort, maar zich toch niet als zodanig verwezenlijkt. Thans beschikte men niet meer over een algemeen aanvaarde definitie van overbevolking noch zelfs van volte. Omtrent de consequenties van het verschijnsel op langere termijn bestond geen gefundeerd in zicht. Maar de meningsvorming was daar niet minder stellig om. Zo werd de emigratie naar Canada, Australië, Nieuw-Zeeland, de Verenigde Staten en nog andere landen op touw gezet op nogal vage en deels gevoelsmatige maar toch in ruime kring onaanvechtbaar geachte gronden. Grosso modo sorteerde ze weinig effect. Op het bedreigd geachte evenwicht tussen mensen en middelen in Nederland heeft de emigratie der jaren vijftig geen noemenswaardige invloed uitgeoefend. Maar het overbevolkingsthema, waaraan men sedert enige generaties niet meer gedacht had, was opnieuw actueel geworden. Het liet zich gemakkelijk tot Europese en tot werelddimensies uitbreiden, toen de bevolkingsexplosie in het middelpunt kwam te staan van de problematiek der ontwikkelingslanden en daarmee in dat van het mondiale toekomstperspectief. Evenzo is, in en buiten Nederland, in de jaren vijftig druk geschreven en gecongresseerd over de grondstofverspilling en het dreigend energietekort. Zo organiseerde in de zomer van 1957 de Universiteit van Amsterdam een symposion geheel gewijd aan de kritieke vraagstukken van de toekomstige samenhang tussen bevolkingsgroei en energieverbruik.Ga naar voetnoot4. De analyses waren niet reddeloos somber maar wel zeer ernstig en bezorgd. De aanbevelingen waren eenstemmig op het punt van de dringende noodzaak van ingrijpende maatregelen tot het terugdringen van bevolkingsaanwas en aanzienlijke beperking van grondstof- en energieconsumptie. | |
[pagina 645]
| |
Tegenover zoveel bezorgdheid stond het vertrouwen van anderen. In hetzelfde jaar 1958, dat al ter sprake kwam, verscheen ook Galbraiths Affluent society en publiceerde Fourastié de ‘édition définitive’ van zijn Grand espoir du XXième siècle. Rostow bereidde zijn Stages of economic growth voor dat in 1960 zou verschijnen. Niemand miskende de omvang en de zwaarte van de taak, waarvoor ons moderne welvaartsstreven en de ongekende mogelijkheden van onze tijd de mensheid van nu en straks, en in het bijzonder in de hoog ontwikkelde landen stelden. Maar er was meer dan louter verschil in nuance tussen de verwachtingen dergenen die meenden dat aan die eisen zou kunnen worden voldaan, en anderen, die juist dat zeer zorgelijk inzagen, ook al placht men zich over het algemeen relativerend uit te drukken. Zo legde Fourastié wel duidelijke verbinding tussen zijn positieve verwachtingen voor de beschaving van 1975 en de verschijnselen van onrust en demoralisatie in onze tijd.Ga naar voetnoot5. Galbraith kwam aan het slot van zijn genoemde boek tot ongeveer de volgende conclusie. Nu wij het probleem van de produktie hebben opgelost en tot een redelijke bevrediging van behoeften zijn gekomen, moeten wij zien te bereiken dat wij niet door diezelfde produktie worden overweldigd. Om dat probleem van de overvloed op te lossen zal het, meer dan op wat ook, aankomen op onze menselijke kundigheid, intelligentie, vindingrijkheid.Ga naar voetnoot6. Natuurlijk zou het allemaal best kunnen mislopen, als wij in de vervulling van die taak zouden falen. Maar Galbraiths boek bevatte toch niet een dergelijke omfloerste verwachting. De ‘affluent society’ was voor Galbraith geen doodlopende straat. Er was niets in van enige gedachte aan zinloosheid van onze voorspoed of aan mogelijke dreiging van menselijke zelfvernietiging op korte termijn door uitputting van de bodem en het opdrogen van onze energiebronnen.Ga naar voetnoot7.
Dat laatste vraagstuk kwam velen, ook specialisten destijds trouwens eenvoudiger voor dan nu. Armand, Etzel en Giordani, de ‘Drie Wijzen van Euratoom’, brachten in 1957 hun rapport uit over het energieverbruik in Europa, de op handen zijnde tekorten en wat daaraan dan viel te doen. Een omvangrijk pakket van maatregelen op nationaal en internationaal niveau zou nodig zijn, wilde men de energievoorziening zelfs voor de naaste toekomst veilig stellen. Natuurlijk liep hun betoog uit op de aanbeveling om ten spoedigste op ruime schaal over te schakelen op het gebruik van kernenergie en daarmee op de bouw van atoomcentrales in plaats van de klassieke centrales, die op geïmporteerde olie (een politiek delicate brandstof) of steenkool aangewezen waren. Daar waren de heren tenslotte voor gehuurd, zo zouden we kunnen opmerken.Ga naar voetnoot8. Maar ook toen al toonden andere berekeningen op basis van de wereldvoorraad van kernbrandstof de ontoereikendheid aan van de reserves aan splijtbaar uranium en thorium. Men kon, betoogde bij voorbeeld Seldenrath, het spook van een dreigend energietekort niet zo maar naar zeer verre toekomst verwijzen. De wereldvoorraden van aardolie en aardgas moesten betrekkelijk zo beperkt worden geacht, dat alleen instandhouding, uitbreiding en vergaande intensivering van de eigen kolenmijnbouw in de landen van West-Europa met aanzienlijke reserves uitzicht bood op min of meer longterm energievoorziening.Ga naar voetnoot9.
Op datzelfde symposium van de Universiteit van Amsterdam, dat al ter sprake kwam, drong Tinbergen aan op aanzienlijke energiebesparingen (in het verkeer bij voorbeeld door het stimuleren van openbaar vervoer via tariefsverlaging; in het bedrijfsleven met behulp van het prijsmechanisme). Voor de eerstkomende halve eeuw verwachtte hij verder sterke uitbreiding van de vraag naar energie in verband met de versnelde produktivi- | |
[pagina 646]
| |
teitsstijging in ontwikkelde zowel als in onderontwikkelde landen. Ook verlangzaming van de bevolkingsgroei moest daarom dringend worden aanbevolen.Ga naar voetnoot10. Koopmans sprak er zijn verbazing over uit, hoe weinig - in weerwil van zoveel uitvoerige documentatie en publiciteit - de publieke opinie zich nog van de ernst van de problemen bewust was; en hoezeer in dit opzicht niet alleen bij leken maar ook bij velen, die beter zouden kunnen weten, een bijna onbegrijpelijk optimisme de boventoon voerde. Dat optimisme was in de jongste tijd vooral gevoed door het spectaculaire technische wonder van de vreedzame toepassing van kernenergie. Koopmans voorspelde daartegenover, juist op grond van de berekeningen van Tinbergen en Seldenrath, een binnen zeer afzienbare tijd intredende uitputting van grondstoffen en energie, in de vorm van steeds verder afnemende meeropbrengst van onze activiteit. Een steeds toenemend percentage van de uiteindelijk gewonnen energie zou gebruikt moeten worden ten behoeve van de energiewinning zelve. Ook de kernenergie rechtvaardigde bij de huidige perspectieven allerminst de verwachting, dat de in tal en last nog steeds groeiende mensheid de illusie zou mogen koesteren van een doorlopend abonnement op een jaarlijkse stijging van de materiële welvaart per hoofd, zoals zij deze nu al gedurende bijna anderhalve eeuw gekend had.Ga naar voetnoot11. Binnen ook al zeer afzienbare tijd zou waarschijnlijk ook de voedselsector als belangrijke vrager van energie gaan optreden. Dat kon dan nog als een nieuwe complicatie worden gezien. Alleen internationale planning, de instelling van een wereldenergieraad, aanwending van verbruiksbeperkende ‘incentives’ via het prijsmechanisme of via een fiscaal stelsel van royalty's per geproduceerde eenheid grondstof, ten laste van alle exploitanten van uitputbare energiestoffen, zou het proces van roofbouw en totale depletion kunnen matigen.Ga naar voetnoot12. ‘From a purely materialistic point of view, the price of economic progress is the cost of the resources invested in plant, equipment, scientific research, training, and whatever else contributes to expanding and improving productive capacity’. Maar ook heeft de economische vooruitgang misschien onwenselijke culturele en sociale veranderingen teweeg gebracht en dat proces zal waarschijnlijk voortgaan. Wij moeten ook die verandering beschouwen als prijs van de groei, schreef Scitovsky omstreeks diezelfde tijd. Amerikanisatie, noemt men dat in Europa en dan doelt men op de dalende belangstelling voor het intellectuele en het beschouwelijke en op het uit de mode raken van het culturele gesprek. Andere consequenties zijn dramatischer. De vergaande naoorlogse technisering van ons leven heeft een snelgroeiende afstand veroorzaakt tussen uiterste specialisatie te ener zijde en algemeen dilettantisme te anderer zijde. De samenleving ervaart dit verschijnsel als een bedreiging van de zijde der technologie in het nieuwe tijdperk van massaconsumptie. Zij voelt zich in een onbehaaglijke afhankelijkheid van dingen die zij niet kan begrijpen - afhankelijkheid ook van onpersoonlijke bureaucratie, administratie, grote bedrijven, anonieme organisaties, die in de plaats zijn getreden van vroegere, meer persoonlijke verhoudingen tussen mensen. Wij gaan met de vooruitgang die wij thans beleven, naar een reeks sociaalpsychologische consequenties toe, waarvan geen oudere vooruitgangsfilosofie ooit heeft gedroomd maar die wij hebben te aanvaarden, of wij willen of niet.Ga naar voetnoot13. Dat was dan nog een andere verontrustende sector van ons perspectief. Ook Erich Fromm schreef daar in deze jaren herhaaldelijk over. Ontwrichting, in het sociaal-psychologisch aspect door een nieuwe ‘vervreemding’, in het aspect van crowding en depletion, een mensheid bezig in ontstellend snel tempo de tak af te zagen waarop zij zit: dat waren aan het eind der jaren vijftig de motieven der waarschuwende profetie. | |
[pagina 647]
| |
(3) Toch maakte dat alles maar matig indruk. De moedeloze beschouwingen waarop Geyl in zijn afscheidscollege reageerde: dat waren en bleven in die jaren individuele uitingen. Zij waren van sterk verschillend type en vormden weinig eenheid. Geyl erkende dat ook door ze te onderscheiden naar categorieën. Zij vertegenwoordigden geen algemeen heersende stemming in Nederland of West-Europa. Toekomstige historici zullen zich misschien veeleer verbazen over de betrekkelijke zorgeloosheid van een tijd, die met zoveel risico's van vernietigende ontwikkelingen was geconfronteerd. Er was geen visionair vermogen nodig om die risico's te zien. Niets ontbrak minder dan de gegevens voor een referentiekader, ontvankelijk voor de waarschuwingen der onheilsprofetie. Na het einde van de tweede wereldoorlog was er eigenlijk nog geen dag vrede op aarde geweest. Op de oorlog van Hitler was de koude oorlog gevolgd. Wij waren komen te leven met de nieuwe werkelijkheid, dat door de ontwikkeling der kernwapens het voortbestaan zelf van alle leven op aarde voortaan was toevertrouwd aan de beheersing van enkele drukknoppen. De schoksgewijze emancipaties in Azië en Afrika schenen bovendien geen bijdrage te betekenen tot ontspanning in de wereld, zoals velen hadden verwacht. Integendeel werd daardoor een reeks van nieuwe ernstige problemen aan de orde gesteld van onafzienbare reikwijdte. Een rampzalige eeuw, de twintigste, mochten sommigen vindenGa naar voetnoot14. - maar zij vormden een onsamenhangende minderheid.
Tegenover de poel van desillusie, die de naoorlogse wereld had opgeleverd, stelde de grote meerderheid der mensen een immuniteit, die deels misschien berustte op overgroot vertrouwen in ons technisch kunnen om, als het er werkelijk op aan zou komen, alle dreigingen en problemen toch met succes het hoofd te bieden; deels misschien op onderschatting van die realiteiten en op een gebrek aan voorstellingsvermogen. Er waren er ook, op wie het gevoel van machteloosheid immuniserend werkte. Maar stellig het belangrijkste was de nieuwe welvaart, die ons bij het ingaan van de jaren vijftig had overvallen. Zij was in snel tempo het dominerende motief in ons bestaan geworden. Wij wilden en verwachtten niet anders, dan dat zij zich verder zou ontwikkelen, zoals zij dat gedaan had in de afgelopen tien jaren. Wij bleven er, ook in de volgende jaren, van uitgaan, dat zij dat normaliter zou blijven doen. Wij namen vaagweg aan, dat de succesrijke Westeuropese welvaartsinspanning op weg was een universeel verschijnsel te worden, dat zich, zij 't langzaam, van ons uit zou uitbreiden over heel de wereld en dat op den duur de belangrijkste problemen vanzelf zou oplossen. Met Wirtschaftswunder, ‘miracle Hollandais’ en analoge ontwikkelingen elders had West-Europa de oprit naar de definitieve weg omhoog gevonden. Het Beloofde Land van de toekomst scheen duidelijker vóór ons te liggen dan ooit tevoren. Het enige waar het nog werkelijk om ging, was ons daar op acceptabele wijze in te richten.
Pen gaf in 1961 (en herhaalde later dikwijls) als zijn mening, dat het grote probleem van de nieuwe welvaart voornamelijk dat van de welvaartsgewenning was. Die gewenning zou evenwichtige uitbreiding vergen van een aantal collectieve voorzieningen, vooral op het stuk van onderwijs en verder in de woningbouwsector en in die van de recreatie, waar nog allerlei niet goed met het begrip welvaart te rijmen viel. Maar hij sloot zich instemmend aan bij al hetgeen Galbraith in de Affluent society over de problemen van welvaartsgewenning in menselijke aanpassing had geschreven. Zeker, hij zag wel bezwaren: welvaart leidde tot volte, tot lawaai, tot rommeligheid. Industrie kon leiden tot vervuiling van lucht en water, eventueel tot verstoring van het biologisch evenwicht. Maar deze zwakke plekken moesten door verdere stijging van het reële produkt worden opgevangen.Ga naar voetnoot15. Bij een dergelijke gang van zaken, en gege- | |
[pagina 648]
| |
ven bovendien het vooruitzicht van snel toenemende, arbeidsbesparende automatisering, kan dan voor de toekomst worden gedacht aan een welvaartssamenleving met een vierdaagse, een driedaagse, misschien wel een twee- of een ééndaagse werkweek.Ga naar voetnoot16. Eenmaal aangeland, als wij ons door het naoorlogse economisch réveil konden beschouwen, in de vijfde fase van Rostow, die van de omvangrijke massaconsumptieGa naar voetnoot17., viel voor de toekomst te rekenen met verdere verbeteringen, die een werkelijk bevredigende toestand in de maatschappij zouden kunnen scheppen. De invloed van Rostow, van zijn overzichtelijke classificatie, van zijn gemakkelijk hanteerbare criteria, van zijn suggestieve slagwoorden niet in de laatste plaats, was in deze jaren inderdaad buitengewoon groot en algemeen. De globale voorstellingen van de Stages of economic growth maakten tien jaar geleden furore en zij beheersten enige tijd ook het spraakgebruik in veel van de talen waarin het boek vertaald werd. De wetenschappelijke kritiek liet al spoedig niet veel van het theoretische bouwsel intact, vooral op empirische grond.Ga naar voetnoot18. Maar van die kritiek drong niet veel tot ruimere kring door of zij maakte daar toch geen indruk. Dat had waarschijnlijk twee heel verschillende oorzaken. Enerzijds was de kritiek te vaktechnisch, te koel en kwantitatief, te zeer gericht op fundamentele punten in de constructie, die niet voor het blote oog zichtbaar waren. Zij kon zich in deze opzichten met Rostows aansprekende presentatie niet meten. Anderzijds bezat het robuuste ontwerp van Rostow, misschien mede door zijn esthetische kwaliteiten, de gave om te spreken tot de verbeelding en het kwam daarbij door zijn hoopgevend perspectief en zijn gemakkelijk te vereenvoudigen overzichtelijkheid in hoge mate tegemoet aan de verlangens van de tijd. De economie als de dynamiserende grondslag voor alle sectoren der nationale samenlevingen, de economische groei als het meest probate geneesmiddel tegen alle kwalen; alle volken der aarde als paarden in de race - het ene met meer, het andere met minder achterstand op de westerse koplopers, maar alle in principe op weg naar de eindstreep der vijfde fase en met de kans om die eindstreep vroeg of laat ook inderdaad te halen: dat stond zo niet precies in Rostow maar het werd er wel uit afgeleid en het paste in deze vorm perfect bij de vrome wensen van het tijdvak.
Nogal onder de indruk van gesprekken met studenten, die een voorafschaduwing gaven van latere nozem- en provobewegingen, kaboutertheorieën en dergelijke, en enigszins peinzend gestemd ten aanzien van het gehele thema ‘welvaartsstreven’ in onze cultuur, stelde ikzelf in 1961 een zeer relativerend betoog tegenover dat van Pen.Ga naar voetnoot19. Ik sprak de verwachting of althans de mogelijkheid uit, dat wij voor de toekomst zouden moeten rekenen met een aanzienlijke heroriëntatie van het tegenwoordige streven naar welvaart. Talloze godsdiensten, filosofieën en denksystemen, binnen en buiten onze westerse wereld, hebben grote nadruk gelegd op hun vermaning tot versobering als expressie van menselijke waarde en waardigheid.Ga naar voetnoot20. Zowel op grond van zulke algemene historische overwegingen als op grond van sommige verschijnselen om ons heen moest het voorstelbaar worden geacht, dat een normverschuiving in de komende jaren het welvaartsethos-1960 zou terugdringen ten gunste van zoiets als een soberheidsethos-1990. Zo zag ik het toen ongeveer. De maatschappij van de welvaart was weliswaar nog maar amper van start gegaan. Toch waren er al signalen van een begin van tegenzin, die ook tien jaar geleden aan geen attente observator van jonge mensen behoef- | |
[pagina 649]
| |
den te ontgaan, in weerwil van de enquêtes van Buikhuisen in diezelfde periode.Ga naar voetnoot21. Maar misschien lag in de grote maatschappelijke onverschilligheid die uit die enquêtes naar voren kwam, ook een eerste aanzet tot afwijzing. Ook de machtige katers der jaren zestig, zoals de ontwikkeling van de oorlog in Vietnam, het toenemende sociale onbehagen, de aanhoudende inflatie als blijk van het feit dat de totaliteit toch niet zoveel kon opbrengen als de mensen wilden, hebben niet snel geleid tot een heroriëntatie van de verwachtingen. Wel namen Kahn en Wiener in 1967 in hun speculaties over de laatste etappe van deze eeuw en van dit millennium een aantal kwade kansen mede op en werkten zij in een reeks ‘scenario's’ consequenties uit van beleidsbeslissingen, die tot nachtmerries zouden kunnen leiden: zij beoogden daarmee veeleer aan de moderne mens die sombere speculaties bij wijze van waarschuwing mee te geven in zijn intellectuele bagage dan hem een onheilsprofetie om de nek te hangen, die alleen door enkele uitzonderlijke ‘tenzij's’ nog zou kunnen worden afgewend.Ga naar voetnoot22. Doet om die reden hun boek vandaag al zo verouderd, rommelig en achterhaald aan, terwijl Mishans Costs of economic growth, ook van 1967, eer gewonnen heeft aan actualiteit?Ga naar voetnoot23.
De sombere verwachtingen, die in de allerlaatste tijd als een zondvloed over ons gekomen zijn en die nu (voorjaar 1972), onder invloed van het Rapport van Rome, een bijna apocalyptisch karakter hebben gekregen: die verwachtingen hebben zich te enenmale geconcentreerd op de negatieve gevolgen van de economische groei op korte en middellange termijn. Over lange termijnen spreken alleen nog onverbeterlijke optimisten. Een derde wereldoorlog lijkt in vergelijking daarmee een vrijwel irreële dreiging geworden, waaraan alleen op het niveau van de politieke routine nog de gebruikelijke aandacht moet worden besteed. Het fundamentele probleem is immers geworden dat niet een of andere uitzonderlijke en vermijdbare externe ontwikkeling ons naar het leven staat maar onze gewone, dagelijkse levenswijze zelf: het geaggregeerd negatief effect van onze competitieve samenleving. Niets meer en niets minder. De pessimistische conclusies van Mishan, zijn rechtstreekse aanval op ons streven naar groei, dat hij als een mythe of een misverstand trachtte te ontmaskeren, zijn stelling dat wij in toenemende mate de last van een ‘diseconomy’ te dragen zouden krijgen als uitvloeisel van onze collectieve growthmania: dat alles kwam kortweg neer op een ontzegging van de zin aan de economische groei, zoals wij die nu beleven, en aan alle daarmee geassocieerde expliciete doelstellingen, ook al ging Mishan niet zo ver om te zeggen, dat de groei als zodanig voortaan dan ook maar moest worden tegengegaan. Maar te meer nu ons groeiethos zich heeft verbreid naar alle landen zonder uitzondering, is kritische bezinning daarop onafwijsbaar geworden.Ga naar voetnoot24. De criteria van ‘nieuws’ en ‘anders’ zijn materieel en cultureel doorslaggevend geworden voor het bestaan en wij zijn daarmee in een toestand terecht gekomen van chronische rusteloosheid en psychische onevenwichtigheid. Onrust, vrees, moreel vacuum, verlies van normsystemen in de nieuwe permissive society: dat zijn de consequenties geworden van de economische groei, waarvoor wij thans staan.Ga naar voetnoot25. Dat was in zekere zin ook het thema van Scitovsky, maar veel verder uitgediept en gericht tot een alweer andere tijd. De cultuur, die het niet meer kan bijbenen, is een nog produktievere bodem voor een virulent crisisbewustzijn dan alle theorie omtrent overbevolking, bodemuitputting, ecologische en maatschappelijke ontwrichting bij elkaar. ‘That the continued pursuit of economic growth... is more likely on balance to reduce rather than increase social welfare’ is een zin, die ook in verschillende fasen van de negentiende | |
[pagina 650]
| |
eeuw zou hebben kunnen zijn geschreven en die dat in wat andere woorden inderdaad ook is.Ga naar voetnoot26. Maar de antitechnologische stemming-1970 draagt een veel meer syndromatisch karakter dan het type van zorgelijke beschouwingen, waaraan wij gewend waren, dat deed. Wat de situatie van vandaag zo eigenaardig kenmerkt, is het samenspel van enerzijds alle negatieve componenten, die het Rapport van Rome (al noemt dat zichzelf optimistisch) en de groeimodellen van Forrester en Meadows samenstellen, en anderzijds de snel om zich heen grijpende ontvankelijkheid voor elke filippica tegen de levensvormen, waarin wij zijn terecht gekomen, in hun geheel. Voor meer en meer mensen krijgt alles daarop betrekking en blijft niets daar meer buiten. Het zijn de publiciteitsmedia, die dat ten overvloede duidelijk maken.
De grote catastrofe die ons misschien boven het hoofd hangt, spreekt vandaag tot de verbeelding op een wijze die toch ook het geoefend historisch oog, dat met zulke psychologische situaties vertrouwd is, wel frappeert. De strategische rol van het vervuilingsprobleem, dat ook Pen nu zo in het bijzonder bezighoudt, is daarvoor geheel en al karakteristiek.Ga naar voetnoot27. Want waar het om gaat is, dat het milieubederf door pollution - op zichzelf al zorgwekkend genoeg en waarover sinds enige tijd iedereen het heeft - bovendien niets meer of minder is dan de vereenvoudigde formule voor die totale en onomkeerbare en ons als species definitief naar het leven staande verstoring van het biologisch en ecologisch evenwicht, waarvoor specialisten al zo lang gewaarschuwd hebber.Ga naar voetnoot28. Daarvan drong tien jaar geleden nog weinig tot het algemeen bewustzijn door, hoewel dat niet lag aan tekort aan publiciteit.Ga naar voetnoot29. Nu ineens is het de samenvatting geworden van alle negatieve effecten van ons economisch gedrag bij elkaar. Wat ons wacht is de vergiftiging, die ons eigen leven en misschien alle leven op aarde zal uitblussen en die onze planeet zal maken tot een dood projectiel in het heelal - als gevolg van ons ongeloof of onze onmacht tegenover de onheilsprofetie. Dat is de alomvattende en unanieme portee van de voorspellingen, die ons nu van zoveel kanten tegelijk worden voorgehouden. Self-fulfilling? Self-denying? Zullen het Kassandra- of Jona-profetieën blijken? De meeste onheilsprofeten hebben inderdaad vroeg of laat gelijk gekregen, ook al was dat niet altijd, of zelfs meestal niet, op de manier die zij zelf gedacht hadden. Aan het einde van het leven staat nu eenmaal altijd en onafwendbaar de dood en die kan men veilig voorspellen. Ninive is uiteindelijk ondergegaan, zij het enige eeuwen later en onder navenant andere omstandigheden dan Jona had verwacht. In de betekenis van een voorspelling speelt de nauwkeurigheid ten aanzien van de daarin ingebouwde termijnen en voorwaarden een wezenlijke rol en aan die nauwkeurigheid is dikwijls niet op bevredigende wijze voldaan. Hoe het daarmee nu, in ons geval, gesteld is, kan voorlopig alleen de toekomst uitwijzen. Als het vijf voor twaalf is, dan blijft de mogelijkheid toch nog bestaan, al is dat slechts gedurende vijf slinkende minuten, om het noodlottig uurwerk tot stilstand te brengen of zijn loop te wijzigen. In elk geval heeft het effect van de meeste voorspellingen, waarvan wij door de overlevering nog weten, in hoge mate afgehangen van de verhouding der | |
[pagina 651]
| |
mensen tot de profetie, van hun vermogen tot interpretatie en van hun besluitvaardigheid.
Na de tweede wereldoorlog hebben voortdurend onheilsprofetieën van uiteenlopende aard tegenover zelfvertrouwen gestaan. Een kwart eeuw lang hebben zij elkaar redelijk in evenwicht gehouden, met enig overwicht misschien aan de kant van het optimisme omtrent de toekomst. Aan de vooravond van het laatste kwart van deze eeuw en dit millennium schijnt dat evenwicht verstoord en de balans naar de andere zijde doorgeslagen. De vraag van de historicus tegenover zo'n fenomeen is altijd vooral, waardoor het moet worden verklaard. Dat is: hoe het kwam dat na de tweede wereldoorlog de sombere verwachtingen zo lang een zo beperkte aanhang bleven vinden en zoveel tegenspel. En hoe het is gekomen dat zij sedert het einde der jaren zestig plotseling op weg lijken te zijn naar de volslagen alleenheerschappij. Ik heb die vraag niet beantwoord. Maar ik heb getracht een inzicht te geven in haar karakter. |
|