De Gids. Jaargang 135
(1972)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |
Leo Ross
| |
[pagina 450]
| |
afbreuk te doen. Sötemann koos de Havelaar omdat hij het een meesterwerk vindt, ‘op eenzame hoogte’ - een waardering die aan zijn analyse voorafgaat: ‘de keuze van het object is door overwegingen van kwaliteit bepaald’. En met Du Perron gewapend, hoeft men niet bang te zijn voor een onderzoek naar die ‘verhouding van het verhaal tot de werkelijkheid’. Het één ligt in het verlengde van het ander. Toch zou ik, die het standpunt van Du Perron omhels, hier te voortijdig vrede sluiten met de romananalyse, als ik niet vermeldde dat Sötemann met de keuze van zijn object een polemische bijbedoeling had. Hij wou namelijk een ‘misvatting’ bestrijden die in de Havelaar-literatuur steeds terugkeert en wel deze: dat de graad van ‘biografische correlatie’, de mate van overeenkomst met ‘de werkelijke wereld’, met ‘de feiten’, van enig belang zou zijn voor de waarde van het werk als zodanig (blz.7). Ik ben het daarmee uiteraard niet eens en vind die ‘correlatie’ juist van het hoogste belang, ‘voor de waarde van het werk als zodanig’: de Havelaar zou voor mij persoonlijk enorm aan waarde inboeten als zou blijken dat de schrijver gelogen en zijn geëngageerde schrijverschap gehuicheld had (bij voorbeeld voor commerciële doeleinden). Maar inderdaad, het omgekeerde gaat niet op: een slecht boek zou bij bewezen eerlijkheid van de auteur niet aan waarde winnen.
Intussen stelt de Max Havelaar met zijn speciale bedoelingen (‘implied purpose’) de romananalyticus toch voor speciale problemen. Eén van de kernhoofdstukken van Sötemanns boek heet: ‘authentificatie’. De structuur van Max Havelaar toont aan dat in de Havelaar als zogenaamd conventioneel-literair fictief werk met een ‘formidabele diversiteit van middelen’ wordt toegewerkt naar een verhaal met waarheidspretentie, met ‘authenticiteitsaanspraken’ - waarna Sötemann er volstrekt van afziet te onderzoeken of Multatuli's als authentiek gepresenteerde, ‘geauthentificeerde’ materiaal (het wordt de lezer ingehamerd: ‘de stukken liggen vóór mij’) ook werkelijk authentiek is. Een ander voorbeeld van ‘correlatie’ met de ‘feiten’: over het al-dan-niet-existeren van een ravijn (of ‘woeste bergkloof’) achter Havelaars erf in Rangkas Betoeng is in het verleden heftig gestreden: Sötemann verwijst er op bladzijde 16 heel even naar, in een ‘semantisch’ kader (wat betekent ‘ravijn’ plusminus 1858?), en laat de zaak dan als een ‘achteraf komische, heilloze begripsverwarring’ schieten. De authenticiteit der ‘grondstoffen’ interesseert hem niet. De Havelaar had evengoed op totaal verzonnen gegevens kunnen berusten en geschreven kunnen zijn door bijvoorbeeld een lerares aan de Latijnse school te Middelburg; het had voor de analyse principieel niets uitgemaakt. Op dezelfde wijze zou men de roman Schandaal in Holland van Du Perron kunnen aanpakken: de ‘Friese edellui’ Willem en Onno Zwier van Haren beschouwt men dan als fictieve gestalten, de familietragedie van Onno Zwier als onderwerp van een roman, alleen realiteit binnen de eigen werkelijkheid van die roman. En men zou kunnen proberen in de roman door te dringen langs de wegen die de romananalyse wijst, aangenomen dat het hier om een roman gaat en niet, zoals A. Sivirsky in het tweede deel van Het beeld der Nederlandse Literatuur meent, om een biografisch werk over Onno Zwier van Haren. En zo zou men kunnen beginnen met de vraag naar het point of view: wie is de verteller van het verhaal? welk standpunt neemt hij in? onder welk perspectief worden de figuren in de roman gepresenteerd? welke voorstelling geven de verschillende partijen in het boek (enerzijds de partij in ‘huize Haren’, anderzijds de coalitie Sandick-Hogendorp) van elkaar? Er is zeker sprake van een ‘vertellende instantie’, die de zieleroerselen van haar protagonisten doorgrondt en de afloop van het verhaal kent en erop vooruit kan lopen: ‘Vreemd om te bedenken: op dit ogenblik liet de steen los die Onno van Haren zou verpletteren’ (blz.104) - ‘vreemd’ voor wie? voor de verteller en voor de lezer tot wie hij zich richt en wiens nieuwsgierigheid nu pas goed gewekt wordt (nu hij ziet dat zelfs de verteller zich verwondert). Neutraal verhoudt de verteller zich in elk geval niet tot zijn verhaal, hij is, zoals Ter Braak schreef, ‘beurtelings subjectief en objectief’, objectief in die zin dat hij zich aan de feiten, zijn ‘grondstof- | |
[pagina 451]
| |
fen’ houdt, (daar kom ik nog op terug), subjectief in zijn ‘toon’, dat wil zeggen in zijn interpretaties, die intussen dikwijls minder de ‘neutral omniscience’ van de boven het verhaal zwevende verteller suggereren dan wel lijken op intelligente voorstellen tot interpretatie die de schrijver, als het ware hardop denkend, de lezer doet, na ampele overweging, bij voorbeeld in een zin als deze (op blz.117): ‘- terwijl hem natuurlyk zijn slechtheid, en met welbeschouwd zeer begrijpelike heftigheid, werd verweten’. Voorts zou men een onderzoek in kunnen stellen naar de rol die de tijd in deze roman speelt: verloopt het verhaal chronologisch? hoe is de verhouding tussen ‘vertel-tijd’ (men telle het aantal bladzijden dat de schrijver voor de verschillende gebeurtenissen uittrekt) en ‘vertelde tijd’ (het behandelde tijdsverloop)? Wat dat tijdsverloop betreft, valt Schandaal in Holland duidelijk in drie stukken uiteen: na een ‘tijdloze’ inleiding van bijna drie bladzijden over de achttiende-eeuwse regententijd (het lijkt het begin van een dissertatie, schreef Ter Braak in zijn kroniek Regententragedie, VW VII,383), behandelt Du Perron de periode vanaf de jeugd van Willem en Onno Zwier van Haren tot 1760, ongeveer vijfendertig jaar, in 85 bladzijden; het ‘schandaal’, dat weer in tweeën gedeeld is (eerst de week waarin Onno's dochters Caroline en Betje aan hun zuster Amelia, haar echtgenoot Sandick en Caroline's verloofde Willem van Hogendorp vertellen - of opbiechten - dat beide meisjes aan lijfelijke toenaderingen van de kant van hun vader hebben blootgestaan en nog blootstaan, waarop zij aan het gezag van hun ouders onttrokken worden en Sandick en Hogendorp, geassisteerd door Onno's protégé generaal Tiddinga, Onno's zwager Hendrik van der Dussen en diens broer Kolonel Egidius van der Dussen, plus Hogendorp senior en de advocaat Brouwer, een hevig offensief tegen Onno Zwier van Haren inzetten en er na dramatische taferelen in slagen hem een schuldbekentenis af te dwingen waarin hij tevens toezegt uit Den Haag te zullen verdwijnen: 66 bladzijden; daarna de terugkeer van Onno Zwier, een jaar later, als afgevaardigde van Friesland in de Staten-Genraal, het uitbreken van de pennestrijd tussen de beide partijen, het onbeslecht proces voor het hof van Friesland in oktober 1762 en de definitieve van van de staatsman: 19 bladzijden), dit tezamen in 85 bladzijden; en ten slotte de laatste levensjaren van Willem en de dichter Onno Zwier, in getal zeventien 39 bladzijden. Zoals men ziet, levert dit eerste, vluchtige onderzoek al resultaten op waaruit de romananalyticus interessante conclusies kan trekken. Verder kan men zoeken naar manipulaties in de tijdsbehandeling, bij voorbeeld ‘anticipaties’ (de ‘Vorausdeutungen’ van de romantheoreticus Lämmert; de romananalyse zoekt overigens nog naar een ‘einheitliche’ terminologie), zoals op blz. 87, waar Onno naar zijn broer vlucht en geschilderd wordt als ‘een opgejaagd wezen, dat zichzelf bij de eerste woorden reddeloos verloren noemde en hevige wartaal sprak’, terwijl zich pas op de volgende bladzij, in het hoofdstuk ‘De gekreukte Zondag’, de eerste weeën van het schandaal zullen voordoen (Onno en Adeleide van Haren gaan bij hun dochter Amelia en schoonzoon Sandick middageten en Betje, die daar logeert, zal haar moeders ontevredenheid wekken), dat deel van de roman dat Ter Braak niet unzeitgemäss met de cadens in een Mozartsonate vergelijkt: ‘wie de geschiedenis der Van Harens niet kent, wordt werkelijk volkomen verrast’, aldus W.L.M.E. van Leeuwen in Drie vrienden. Of de aankondiging ‘smaad en eenzaamheid eerst zouden Onno dichter maken’, op blz. 3, als de triomfantelijke Aufstieg van de staatsman O.Z. van Haren nog beginnen moet.
Er zijn nog meer aspecten die men isoleren kan om inzicht in de structuur van dit literaire kunstwerk te verwerven. Bij voorbeeld: is er een functionele behandeling van de ruimte? Doet Friesland iets in geografisch contrast met Holland (zoals het Nederland van de Droogstoppel-historie door Maatje in Der Doppelroman tegenover het Indië van de Havelaar-geschiedenis gesteld werd)? Of het huis van Onno in contrast met het huis van Sandick? Zo komt men waarschijnlijk een heel eind, en het is een kwestie van belangstelling en van smaak | |
[pagina 452]
| |
of men deze wegen tot het eind toe wil bewandelen. Immers, men kan ook een totaal andere methode gebruiken om Du Perrons meesterschap te bewijzen (dit woord wordt toegestaan door Sötemann: ‘wie meent dat hij literaire fenomenen bestudeert of kan bestuderen zonder de waarde ervan expliciet of impliciet in zijn beschouwingen te betrekken, is het slachtoffer van zelfbedrog - De structuur van Max Havelaar, blz.9). Men bedrijft geen zonde tegenover de romantheorie, als men zich met H.A.Gomperts (De schok der herkenning, blz.142 - weinig overtuigend) of Jan van Nijlen (Herinneringen aan E.du Perron, blz.59; zie verder G.H. 's-Gravesande, E.du Perron, herinneringen en bescheiden) wil verdiepen in de betekenis van de ‘serietitel’ De onzekeren, die boven Schandaal in Holland staat. En de roman is met de laatste zin, een vlijmscherpe constatering over de ‘onnozele oudejuffrouw’ Betje, niet afgelopen; er volgt nog een Noot van de auteur: ‘Dit afzonderlik verhaal is bedoeld als eerste episode in een reeks.... De betekenis die het hebben kan in het verband van de reeks, kan uiteraard eerst later blijken.’ En daarna volgt een expliciete verwijzing naar de ‘grondstoffen’ van de roman, zoals de ‘dedukties’ en ‘verdedigingen’ die ik hierboven onder het woord ‘pennestrijd’ samenvatte, met de toevoeging: ‘ik heb zoveel zinnen, uitdrukkingen en gesproken woorden overgenomen uit de door mij geraadpleegde schrifturen, dat ik bij voorbaat alle beschuldigingen van plagiaat aanvaard, en geen enkel beroep denk te doen op de daarbij gebruikelike ereraden.’ Plagiaat! En dat bij een Forum-figuur, die de persoonlijkheid van de kunstenaar als ‘eerste en laatste criterium’ bij iedere beoordeling van zijn werk aan de orde stelde (voorwoord van Forum)! Ina Boudier-Bakker schreef in haar roman Vrouw Jacob stukken over uit de Duitse historicus Löher en werd door Ter Braak van plagiaat beschuldigd (VW V,609). Is Du Perron, die trouwens óók putte uit secundaire bronnen als Huets De Van Harens, alleen daarom geen plagiateur, omdat hij vooral de oorspronkelijke schrifturen overschreef? Plotseling plaatst Schandaal in Holland ons voor het probleem der ‘originaliteit’, postulaat van iedere modeme literatuurbeschouwing. Kan een boek dat gebaseerd is op en expliciet en steeds herkenbaar verband houdt met andere, gedrukte en gepubliceerde, algemeen toegankelijke teksten, eigenlijk wel tot de literatuur gerekend worden? De vraag rijst - en ik meen daarbij, met een ‘diepe groet’ aan de Sötemannianen, binnen de grenzen van de romananalyse te blijven -: hoe is de verhouding van Schandaal in Holland tot zijn ‘grondstoffen’? Deze ‘Hareniana’, bestaande uit officiële stukken, de drie Deducties van Onno Zwier, de Deductie van zijn vrouw Adeleide, de Verdediging van Johan Alexander van Sandick en Mr. Wilhelm van Hogendorp, de Verdediging van Eggerig van Tiddinga en die van Hendrik van der Dussen, brieven, gedichten, literatuurlijsten en nog veel meer, bevinden zich in de bibliotheken in tot bijbelformaat gebonden vorm, zoveel mogelijk in chronologische volgorde. Voorop gaat steeds de eerste ‘Deductie voor Jr. Onno Zwier van Haren, Grietman van Stellingwerf-Westeinde, Ter zyner Noodwendige Zuiveringe, Van de Lasterlyke Geruchten en Imputatien, tegen hem verspreid en ingebragt’, gedateerd op 20 mei 1761 en voorzien van Onno's kloeke handtekening. Het is een woest betoog, vol verdachtmakingen, beledigingen, sarcasmen en ook larmoyante passages - alle effecten die Onno maar geschikt vond voor zijn eigen ‘Zuiveringe’ en voor de morele vernietiging van zijn tegenstanders. Ik kies uit deze Deductie de passage waarin de na Amelia oudste dochter Doekje met een list uit ‘huize Haren’ naar de woning van Sandick ontvoerd wordt. Het is maandag 11 februari 1760, ‘de dolle maandag’. Betje en Caroline (die 's ochtends al bij de Harens is weggehaald) hebben hun verhaal verteld. Onno is naar Tiddinga's kamer gelokt, maar heeft zonder te bekennen weten weg te komen (waarmee dit plan van ‘de verstandige vrouw’ Amelia mislukt is), Adeleide heeft de Sandicks bezocht, Tiddinga heeft haar thuisgebracht en een woordenwisseling met Onno gehad, Onno heeft te kennen gegeven die avond met zijn dochters bij de heer De Cheusses te zullen verschijnen, wat Tiddinga tegenover de andere partij, ‘de dollen’ voorlopig verzwijgt. Daarna blijkt er via Adeleide een akkoord te zijn gesloten. Onno Zwier, eerste Deductie, blz. 29 en 30: | |
[pagina 453]
| |
De geheele Famille was genoodigt om den avond te passeeren ten huize van den Heer Envoyé de Cheusses, dog de Deducent door zyn ziekte, en desselfs Vrouw zo door de ziekte van haar Man, als door de actueele omstandigheden van haare Famille, zig beide niet in staat bevindende, om aldaar te kunnen gaan, lieten zig excuseeren, en des Decudents Vrouw, om zo veel mogelyk alle eclat te prevenieeren, hadde aan Mhr. en Mevr. Sandick, die haar hadden gezegt derwaarts te zullen gaan, verzogt om haar Dogter Doekje, en passant af te haalen en daar te brengen, het geen die aan haar hadden beloofd. Deeze omstandigheit maakte Mevr. Sandick zig te nutte, en alleen, zonder haar Man, met de koets aankomende, en die voor 't huis van haar Vader hebbende doen draeijen, lietze, zonder af te treden, vragen, of haar Zuster geliefde te komen? die was gereed, kwam immediaat, en trad in de koets, zonder door de donkerheit te hebben bespeurd dat de koets gedraaid was: dit wierd zy gewaar, wanneerze Mevr. Sandick hoorde roepen, voort maar, en de koets met de uitterste snelheid voortreed na de kant van 't nieuwe Voorhout. Die weg is niet lang, en 't weinige dat zy in die verbaastheid zeide, was, myn God! Zuster waar brengje my? en het antwoord was, dat zalje wel zien. Wanneer de koets voor 't huis van Sandick stil hadde gehouden, ordonneerde Mevrouw Sandick aan haar Zuster van uit de zelve te komen, en op haare weigering zeideze, gaat uit, of ik zal u uit de koets laten trekken; waar op zy uit de koets in 't Voorhuis treedende, de deur ten eersten agter haar wierd toegesmeten, en zy gelast om haar Zuster naar boven te volgen. Men kan zig verbeelden de verwondering en te gelyk de consternatie van een jonge Juffrouw van twintig jaren, die zig al haar leven heeft bevlytigt om de voetstappen van deugd en zedigheid van haare Moeder na te volgen, wanneer zy in de kamer was gekomen daar deze helsche Societeit vergadert was. De twee meisjes kreeten, de eene om dat dit een gedeelte van haar rol uitmaakte, en dat zy het talent bezit om te kryten, als zy wil, en de andere een kint zynde, om dat zy zag kryten, en dien geheelen dag nog geen andere conversatie had gehoord als van vermoorden, doodslaan en bedriegen, of van andere voor haar nog onbegrypelyker zaaken. Mevr. Sandick had zig by de deur geposteert om haar het uitgaan te beletten, de Generaal wandelde met grote schreeden door de kamer heen en weer, met een grote stok in de hand, welke hy scheen, ieder maal als hy voorby Juffr. Doekje ging, met affectatie aan haar te toonen, en Sandick en Hogendorp schreeuwden op 't luidst, om haar te beduiden, dat zy haar Vader die een monster was, moest beschuldigen van allerhande gruwelen met haar te hebben begaan, dat zy haar Moeder, en haar Ouders huis, moest verlaten, en zig by haarlieden voegen. Dit geschreeuw, deze expressien, en die voorslag alle egaal nieuw voor haar zynde, antwoorde zy, datze niet begreep de buitengewone beweging die zy dien dag hadde geremarqueerd, nog de singuliere en violente manier op de welke zy daar was gebragt, nog de onverstaanbare woorden, die men schreeuwde, nog de onzinnige voorslagen, die men haar dede: datze Godt dankte, dat hy haar een Vader had gegeven, van wien zy nooit als lessen van eer en deugt had ontvangen, datze altyd had horen zeggen, dat de conduite van haar Moeder, ten opzigt van hare kinderen, aangezien wierd als een model voor alle brave Moeders, datze niet geloofde, dat haar Ouders door iemand op aarde, veel min door haare eigen kinderen, van eenige gruwelen zouden kunnen werden beschuldigt, dog dat, ingevalle zulk een gedenatureerde zaak gebeurde, zy zig op 't spoedigste van zulke Godvergetene beschuldigers zoude afscheiden en afhouden, dat de eerbied en tederheid voor haar Ouders zo diep in haar hert was geprent, dat al had zy het ongeluk van door hare handen vermoord te worden, zy nogtans in de laatste ogenblikken hare zegen van hare Ouders zoude afvragen, en dat zy met haar stervende mond God Almagtig om vergiffenis voor hare Ouders zoude bidden. Zulk een gepaste taal, zulke sentimenten van eer en Godsdienst, exciteerden in dat gezelschap de uitterste gramschap en indignatie. | |
[pagina 454]
| |
Bravo, riep de Hr. Hogendorp, die treurtoon staatje wel, het is wonder dat u de zolder niet op de kop is gevallen. Al hadje, zeide Sandick, de Schaatsberge, of de grootste hoer van den Haag hier laten komen, die zou het niet beter nog onbeschaamder hebben kunnen maken. Foey, Juffrouw Doekje, waren de woorden van den Hr. Tiddinga, foei, ik dagt datje meer Sentimenten van eer en deugt had, datje uw Zusters en Broeders te lief had, om je ook niet van 't een of 't ander metje Vader te beschuldigen. Men heeft reeds gezien, dat dien Hr. by zyn terugkomst aan 't huis van Sandick nog een fles wyn hadde gevraagd, die hem naa alle waarschynlykheid niet was geweigert. Vermoeid en geëxcedeert van zulke en diergelyke discoursen, verzogt Doekje aan haar Zuster Sandick haare koets om zig van daar te begeven, dog die wierd haar geweigert en wanneer zy wilde gaan bellen om door een knegt de koets van haar Ouders te laten vragen, verbood Mevr. Sandick haar zulks, en eindelyk om Gods wil een kopje thee, die gemaakt op tafel stond, verzoekende, om dat zy doodelyk begon te ontstellen, niet weetende wat die raasende mans met haar voor hadden; snauwde haar Zuster Sandick haar toe, neen je zult geen thee hebben, ik versta niet dat je thee aan myn huis zult proeven. Eindelyk geliefde het den Hr. Sandick van haar te doen ontslaan, gaa heen met haar, zeide hy tot zyn Vrouw, wy zullen dog niets aan haar hebben ik zie wel zy zal zig niet by ons partye voegen: waarop Mevr. Sandick met haar, na Mevr. de Cheusses reed.
Dat het plan voor de ‘ontvoering’ door Amelia bedacht was, suggereert de Deductie een bladzij eerder: ‘Men heeft reeds gezien dat de onderneemende geest van Mevr. Sandick, altyd middelen wist uit te vinden, wanneer het verstand van de Heeren stil stond: dit bleek wederom alhier’ - een zinsnede waarin het niet onvermakelijk is nog een spoor van vadertrots te bespeuren. Nu de voorstelling van deze zelfde zaken bij Du Perron, blz.122-125, in het Verzameld Werk III, 623-626 (het V.W. geeft een ‘door de auteur herziene tekst’, met wijzigingen die ik tussen haakjes zal weergeven; bovendien meenden de uitgevers Du Perrons spelling aan de gangbare te mogen aanpassen, ‘onmiddelik’ werd dus ‘onmiddellijk’ enz., een spelling die, nu men ‘reconstructie’ weer meer en meer à la Du Perron als ‘rekonstruktie’ gaat schrijven, alweer veroudert):
Het werd avond en het uur voor de heer de Cheusses. Men vreesde dat Onno inderdaad zou gaan, want de nieuwe fles had Tiddinga van alle vrees voor meerdere hitte bevrijd en hij had nu diens voornemen meegedeeld. Amelia kleedde zich, liet inspannen, en reed alleen naar het huis van haar ouders; zij had een plan in het hoofd waarin haar zuster Doekje een rol was toegedacht. In de huize Haren vernam zij dat zowel mevrouw als mijnheer ongesteld waren en niet zouden uitgaan; daar men de uitnodiging van de heer de Cheusses van het franse gezantschap echter niet geheel kon verwaarlozen, vond Amelia Doekje in baltoilet en stelde deze voor met haar samen te gaan. Doekje ging haar moeder raadplegen, kwam vervolgens in een mantel terug en stapte naast Amelia in de koets. Toen deze echter begon te rijden, merkte Doekje dat men een geheel andere richting inging en vroeg: - Waar breng je mij? - waarop Amelia antwoordde: - Dat zal je wel gewaar worden. De koets hield stil voor de deur van de Sandicks. Toen Doekje nu weigerde uit te stappen, zei Amelia dat zij haar er wel uit zou laten trekken, waarop Doekje onmiddelik naast haar op de stoep wipte, zeggend: Gij kunt mij wel in uw huis krijgen, maar ik zal er geen woord spreken. - Meteen liep juffrouw Doekje vóór haar zuster al zingende de trappen op, wat Amelia haar verbaasd deed toeroepen dat zij in de gegeven omstandigheden toch niet zingen zou; waarop Doekje over haar schouder antwoordde: - Waarom zoude ik niet? - zodat Amelia haar moest verzoeken het tenminste voor haar kinderen te laten, die op dit uur sliepen. Daarop kwam juffrouw Doekje boven zeer vrolik de kamer in, en het verwarde gezel- | |
[pagina 455]
| |
schap ziende, riep zij uit: - Wat is 't? Wat is 't? hoe ziet gij allen zo droevig? Ook zonder meer te weten zou Doekje zich geërgerd hebben aan de behuilde ogen van Betje en Caroline, waar zij al te goed wist dat die huilden naar believen. Maar iedereen werd boos op haar en vroeg of zij dan niet wist om wat gruwelen het ging en of haar vader haar dan ook niet zulke voorstellen gedaan had. (Toegevoegd in het Verzameld Werk: Terwijl zij aldus toegeschreeuwd werd, merkte Doekje op dat haar zuster Amelia zich voor de deur geplaatst had als om haar te beletten weg te gaan en dat generaal Tiddinga met grote stappen door de kamer liep en een stok in de hand had, die hij haar scheen te tonen, iedere keer als hij voorbij haar kwam. Bovenal scheen zij te moeten begrijpen dat haar vader een monster was.) Toen Doekje de beschuldigingen had aangehoord - zij was bij de tafel blijven staan en had geweigerd plaats te nemen - staken haar jukbeenderen massief uit in het kaarslicht en haar mond was een streep. - Zeg iets! blafte Van Sandick, en Doekje, haar mond openend, zei nu dat haar zusjes zottinnen waren om zulke dingen van haar vader te vertellen, en dat zij zoiets niet doen zou al zou het nog waar zijn, en dat zij liever voor haar vader zou bidden al had hij haar eigenhandig doodgeslagen. - Ha! de opvoeding van Loth! zei Hogendorp; en haar zusters krijsten nu allen. (Deze laatste zin is in het V.W. vervangen door: ‘voorwaar, die treurtoon staat u wel, het is wonder dat u de zolder niet op de kop is gevallen!’) (Ingevoegd in V.W.: Doekje vestigde haar verachtelijkste blik op deze jonge man, die haar eertijds, toen hij pas om Caroline wierf, met zoveel warmte zijn vriendschap had aangeboden.) - Als men de grootste hoer van Den Haag hier had laten komen, riep Sandick met de vuist op tafel slaande, die had het niet schaamtelozer kunnen zeggen! - En Tiddinga, bedroefd vanuit zijn armstoel: - Foei, juffrouw Doekje, (foei,) ik dacht dat je meer sentimenten van eer en deugd had en dat je uw zusters en broeders meer liefhad. - Van Hogendorp gaf als zijn mening te kennen, dat zij wel meer van de gruwelen in kwestie moest weten, om er zo over te kunnen spreken. Zich nu tot Amelia wendend, zei Doekje: - Wil je hier nog lang blijven, dan zal ik bellen om de koets van vader te doen halen. - Amelia antwoordde dat zij haar wel bij de familie de Cheusses zou brengen, wanneer het daarvoor tijd zou zijn; Doekje bleef staan als was overigens het onderhoud voor haar afgelopen. Men sprak haar toe of zij een pop was, ook toen Sandick rondweg voorstelde haar te mishandelen. Ziende dat een kop tee klaar stond op de hoek van de tafel, vroeg Doekje, die van haar beheerste emotie toch dorst had gekregen, haar dat te geven; waarop Amelia haar toesnauwde: - Neen, je zult geen tee hebben; ik versta niet dat je tee aan mijn huis zult proeven. Toen men tenslotte inzag dat dit meisje zich niet bij hun partij zou voegen, reed Amelia met haar naar de familie de Cheusses, waar Doekje zich de rest van de avond best scheen te vermaken. (Toegevoegd in V.W.: Toen zij thuiskwam zocht zij echter onmiddellijk haar moeder op en zei verontwaardigd tot deze dat zij nu wist wat er gaande was, dat die lafhartige bende daar zich niet ontzien had het haar op het brutaalst duidelijk te maken, maar dat haar, Doekje, nu ook zonneklaar was hoe elk van de bende niets dan zijn eigenbelang nastreefde. Waarop Adeleide met tranen in de ogen gezegd had: ‘Stil, stil, kind, je weet niet hoe ze ons nog kunnen kwellen’.)
Bij Du Perron voert Amelia het ontvoeringsplan geheel voor eigen verantwoording uit, wat een grote zelfstandigheid aan het optreden van deze oudste zuster toekent. De afspraak van Adeleide is weggelaten, Amelia maakt een nieuwe afspraak met Doekje, die eerst haar moeder raadpleegt. Blijkbaar zou Doekje aanvankelijk alleen gaan. Het wringt hier even bij Du Perron, want wat moeten de Harens denken van Amelia's onaangekondigde verschijnen? Maar onmiddellijk en met succes vestigt Du Perron alle aandacht op de ontvoering zelf. Volgens Onno Zwier was de koets heimelijk gedraaid, wat Doekje ‘door de donkerheit’ niet opvalt; dit effect komt Du Perron te onwaarschijnlijk voor: bij hem slaat men gewoon een verkeerde richting in en Doekje merkt dat dan. Ook de ‘uitterste snelheid’ waarmee de koets rijdt | |
[pagina 456]
| |
en die Onno's verhaal een kleur van roversromantiek verleent, is bij Du Perron als onnodig verdwenen: het is immers onwaarschijnlijk dat Doekje in baltoilet uit de rijdende koets zou springen en bovendien is Doekje niet bang uitgevallen. Ze roept ook niet pathetisch: ‘mijn God!’ maar zet zich eenvoudig schrap: ze zal bij de Sandicks niet uitstappen. Het dreigement van Amelia om haar uit de koets te laten trekken, lijkt haar ernst en ze kiest de verstandigste partij: ze ‘wipt’ de koets uit. Intussen heeft ze weer haar gedragslijn bepaald: ze zal geen mond opendoen, behalve - tot verbazing van Amelia - om demonstratief te zingen. In huis vindt ze dan geen ‘helsche Societeit’, maar een ‘verward gezelschap’, een vlijmscherpe ontnuchtering bij Du Perron èn een interpretatie: Du Perron wijst Onno's idee van een ‘complot’ af. De spottende opmerking van Onno over Caroline's ‘talent om te kryten’ neemt Du Perron over, alleen wordt die gedachte in het hoofd van Doekje gesitueerd. Voor Betje had Onno een andere interpretatie: de nadruk moest immers komen te liggen op haar jeugd en onnozelheid (hoewel hij zich later precies eender op Betje als getuige beriep). Bij Du Perron worden de beide huilende zusjes over één kam geschoren: hij wil Caroline geen ‘rol’ in een complot laten spelen en heeft evenmin belang bij Betjes kinderachtigheid. Zijn interpretatie schept een psychologische tegenstelling tussen de nuchtere Doekje met haar afkeer van drama's en de beide jongere zusters (al voorbereid op blz. 96, waar Doekje aan een hoogdravend betoog van Caroline een eind maakt ‘door in een hartelike lach uit te barsten’; Onno Zwier laat Caroline al eerder haar beklag doen dat ze thuis steeds ‘attenties’ voor Doekje moest hebben ‘om dat zy de oudste is’ - Deductie, blz. 7). De beschuldigingen en bedreigingen waarmee Doekje geconfronteerd wordt (alleen de uitnodiging om ‘zig by haarlieden te voegen’ ontbreekt als vanzelfsprekend: men had haar tenslotte niet voor niets ontvoerd en één blik op Caroline is al voldoende om duidelijk te maken dat Doekje dáár in elk geval geen oren naar zal hebben) leggen de nadruk op Doekje's koelbloedigheid: ze blijft de omgeving scherp waarnemen en dat niet alles duidelijk wordt (‘ze scheen te moeten begrijpen’) ligt niet aan haar maar aan het ‘verwarde gezelschap’. Haar houding wordt nog afwijzender, haar gezicht wordt een masker. Alleen: ze kan haar neutrale gedragslijn niet volhouden en moet partij kiezen. Blijkbaar valt nu een stilte. Alleen Sandick ‘blaft’ nog iets. En dan breekt Doekje bij Onno Zwier in een woordenstroom uit, welsprekend als een dominee. Bij Du Perron komt er alleen een aanval op de beide zusters en één stroeve opmerking (‘haar mond openend’), maar afdoende: ze kiest onvoorwaardelijk de kant van haar vader. De nu volgende gesproken tekst neemt Du Perron van Onno over, alleen Loth er zeer ironisch aan toevoegend (wat de oude discussie tussen Onno en Hogendorp over de godsdienst in herinnering brengt: Onno beticht Hogendorp inderdaad van goddeloosheid, maar uiteraard niet hier en op deze manier!). De ‘roemrugtige’ juffrouw Schaasberge, die later publiekelijk protesteerde, geassisteerd door haar moeder, wat iemand anders weer dankbaar deed opmerken dat men nu tenminste precies wist wie bedoeld was (want er zou ‘eene andere galante juffrouw Schaasberg’ kunnen bestaan!), had Du Perron te veel ruimte gekost; dus sneuvelt zij. Dat de zusters nu allen krijsen, is blijkbaar veranderd, terecht, want Amelia had zeker niet meegedaan. Doekje reageert alleen op Hogendorp en pareert op haar wijze diens bijbelse hoon, Sandicks vuistslag op tafel is als begeleiding van het woord ‘hoer’ voorstelbaar en Tiddinga's lelijkste opmerking wordt geschrapt, waartegenover de man wèl in een armstoel is neergezakt, waarschijnlijk onder invloed van de ‘nieuwe fles’ - conform Onno's suggestie dat het bij de Sandicks een stelletje dronkelappen zijn (de woorden ‘naa alle waarschynlykheid’ spreken boekdelen). In zijn Verdediging zal Tiddinga de beschuldiging van dronkenschap fel afwijzen (blz.29), maar uit zijn getuigenis (bijlage bij de Verdediging van Sandick en Hogendorp) blijkt wel héél veel de generaal te zijn ontgaan... Doekje heeft er genoeg van en wil weg. Trotser dan bij Onno, die haar voorstelt als de beledigde onschuld, is ze bij Du Perron direct bereid de koets | |
[pagina 457]
| |
van haar vader te laten halen. Ze raakt niet dodelijk ontsteld, noch roept ze ‘om Gods wil’, maar ze heeft van de alteratie, zou men kunnen zeggen, gewoon dorst gekregen en vraagt om thee, uiteraard in een kopje; dat er een kopje thee op tafel stond koud te worden, is een beetje onwaarschijnlijk. Amelia weigert woedend, en zo gebruikt Du Perron geamuseerd de ruzie om een kopje thee als parodie van een apotheose. Het verschil tussen de teksten van Onno Zwier en Du Perron is groot, evenals de overeenkomst, maar principieel is het verschil in voorstellingswijze: wat bij Onno functioneert als deel van een pleidooi, hoe levendig geschreven ook, is bij Du Perron een stuk van een roman geworden, is doel op zichzelf. Hetzelfde zullen we zien bij vergelijking met de betreffende passage in de Verdediging van Sandick en Hogendorp, waaruit Du Perron bij zijn ‘plakken en schaven’, zoals hij zijn werk in een brief aan Ter Braak (30 oktober 1937) noemde, al evenzeer putte. De Verdediging, blz.15 en 16:
Inmiddels het met alle die gebeurde omstandigheden reeds laat geworden zynde, was de tyd byna gekomen, om naar 't gezelschap ten huize van den Heer Envoyé de Cheusses te gaan, en, hoe zeer in deeze bittere omstandigheden, waar in men zig bevond, niemand lust of vermaak hadde, om zig derwaarts te begeeven, had men egter dien nademiddag, met Mevrouw van Haren, dienstig geoordeeld (ten einde alle argwaan, dat'er iets voorgevallen was, te praevenieeren) dat de Huisvrouw van den eersten Verdediger op het gemelde gezelschap zig zoude laaten vinden, en dat zy Juffrouw Doekje (zynde de oudste ongetrouwde Dogter van den Heer van Haren) ten dien einde ook met de Koets zoude komen afhaalen. Doch gelyk de ontdekking en bekentenis van de twee Juffrouwen Carolina, of des tweeden Verdedigers Huisvrouwe, en Betje, aanleiding gaven, om een vermoeden en vreeze op te vatten, dat de gemelde Juffrouw Doekje mede wel het voorwerp van haar Vaders vuile aenzoeken en tentatien zoude mogen zyn geweest; zoo agte men het dienstig (ten einde zig des te meer van de waarheid te verzekeren) dat men aan haar kennis gaf van de ontdekte grouwelen, en gedaane Confessie van haare Zusters, en dat men te gelyk van haar vernam, of haar mede iets diergelyks van haaren Vader bejeegend was. Om die reden wierd dan geresolveerd, dat des eersten Verdedigers Huisvrouw Juffrouw Doekje van 't huis van haaren Vader als voren afhaalende, in plaatze van direct naar 't huis van den Heer de Cheusses te ryden, eerst ten huize van den eersten Verdediger met haar zoude retourneeren; dit besluit wierd ook dadelyk uitgevoerd, en Juffrouw Doekje (die van het gepasseerde op deezen dag door haaren Vader reeds geinformeerd scheen) met haare Zuster van Sandick in de Koets zittende, en bemerkende, dat zy eenen anderen weg, dan naar 't huis van den Heer de Cheusses, reeden, vroeg aan haare Zuster, waar zy haar bragt? En voorts, zoo het schynt, begrypende, dat zy naar 't huis van den eersten Verdediger reedt, voegde zy'er teffens by: ‘Gy kunt my wel aan uw huis brengen, maar ik zal'er geen woord spreeken. Ten huize van den eersten Verdediger ingetreeden zynde, ging Juffrouw Doekje, al zingende, de trappen op, 't welk des eersten Verdedigers Huisvrouw met verbaasdheid hoorende, aan haar deedt verzoeken, dat zy in de Actuelle omstandigheden tog niet zingen zoude; doch welk verzoek Juffrouw Doekje, met eene Chocquante tranquiliteyt, beantwoordde, zeggende: waar om zoude ik niet zingen? en haare Zuster daar op repliceerende, dat zy het dan ten minsten om haare Kinderen laaten zoude, vermits die sliepen: was haar weder-antwoord op een koelen toon: ah! ik dagt 'er niet om, dat 'er Kinderen in huis waren. Vervolgens quam Juffrouw Doekje zeer vrolyk de Kamer in, daar de Juffrouwen Carolina en Betje, nevens de twee Verdedigers en de Generaal Tiddinga, zig bevonden, en hoe zeer de tranen haarer Zusters, en de Consternatie der gemelde Heeren, aan haar ten klaarste deeden zien, dat zy allen van droefheid overstelpt, en in de allerbitterste omstandigheden gedompeld waren; wederhield zulx haar egter niet, om, met een schimpend gelaat en lachenden toon, haar te vraagen: wat is 't? wat is 't? hoe ziet gy allen zoo droevig. | |
[pagina 458]
| |
Het gezelschap, 't welk over deeze onverschilligheid van Doekje ten hoogsten geërgerd was, vroeg haar: hoe zy in deeze omstandigheid van zaaken, daar 'er zulke grouwelen ontdekt waren, een dusdanig air van vrolykheid vertoonen konde? waar op zy niet alleen eenvoudig, en in groote tranquiliteyt, ten antwoord gaf: dat zy zig nergens mede moeijen wilde; maar, wanneer daar op des eersten Verdedigers Vrouw aan haar nader had voorgehouden, en gevraagd, of zy dan niet wist, welke grouwelen haare Zusters dien dag, van haaren Vader, geopenbaard en beleeden hadden? begon zy te grimlachen en beantwoordde de aan haar gedaane vraag, met deeze of diergelyke woorden, die door haar, op een niet minder theatrale als impudente wyze, wierden uitgesproken 'wel, al was het waar (zeyde zy) ‘dan zyn het nog maar Zottinnen, dat zy zulx gezegd hebben; wat my aangaat, al wilde myn Vader my het leven beneemen, of wat hy my ook wilde doen, zoude ik het nog niet zeggen.’ Deeze Chocquante woorden van Juffr. Doekje doorsneeden de zielen van haare bitterlyk schreyende Zusters, en bragten aan dezelve de gevoeligste smerte toe, terwyl de twee Verdedigers, door de ergerlyke tranquiliteyt en 't grimlachend gelaat van Juffrouw Doekje verbitterd, haar, met verontwaardiginge, te gemoet voerden, ‘dat men gemakkelyk uit haar air en woorden zien en bespeuren konde, dat zy reeds lang van zulke grouwelen had moeten hooren spreeken, terwyl zy daar over zoo tranquil konde raisonneeren, en zy zoo verwonderd scheen over de droefheid, waar in zy haare familie gedompeld zag. Zy stoorde zig aan deeze bestraffing niet, maar dezelve onbeantwoordt laatende, vroeg zy aan des eersten Verdedigers Huisvrouw: zullen wy hier nog lang blijven, dan zal ik bellen, om de Koets van myn Vader te laaten haalen? doch deeze gaf tot antwoord, dat zulx niet nodig was, en dat zy haar by Mevrouw Cheusses wel zoude brengen, als het tyd was. Men tragtede vervolgens nog, om haar tot reden te brengen, en haar tot medelyden te beweegen, over de ysselyke omstandigheden, waar in zy en haare familie ter nêergestort waren; maar zy bleef onverschillig, vrolyk, en Chocquant, en ging, na nog een kort verblyf, met des eersten Verdedigers Huisvrouw naar 't huis van den Heer Cheusses, alwaar zy zig ook dien avond zeer vrolyk gedroeg.
Het plan om Doekje naar het huis der Sandicks te brengen, is hier door het collectief ‘geresolveerd’, met een edelmoedig motief (men wil haar uit de klauwen van haar vader redden) en om de schaar der aanklaagsters te versterken (want Onno Zwier was een geduchte tegenstander). Doekje schijnt ‘door haaren Vader reeds geinformeerd’, een opmerking waarvan men niet begrijpt wat zij op die plaats doet, tenzij men in het geding brengt dat Sandick en Hogendorp zich tegen de tekst van Onno Zwier afzetten: bij Onno is alles ‘egaal nieuw’ voor Doekje, al had ze toch ook bij hem wel iets ‘geremarqueerd’. De Verdediging is immers geconcipieerd als antwoord op Onno's Deductie. De dialoog tussen Amelia en Doekje in de koets komt bij Sandick-Hogendorp veel minder goed uit de verf dan bij Onno Zwier: Doekje moet worden zwartgemaakt en Amelia schoongewassen. Doekje gaat uit eigen beweging het huis van Sandick binnen, ‘al zingende’, wat als brutaal wordt uitgelegd. (Op dat zingen komt Du Perron later terug: op blz. 206 wordt haar ‘lieflike stem’ geprezen.) Dan volgt de eerste schermutseling met Amelia, van Doekjes kant ‘met eene Chocquante tranquiliteyt’; Du Perron, beeldender: Doekje antwoordt ‘over haar schouder’. Het gesprek over de slapende kinderen werkt in de Verdediging venijnig: Amelia maakt zich over hen bezorgd, maar beschuldigt intussen haar ouders, Amelia is dus een goede moeder, Adeleide niet. Doekjes antwoord (op ‘koelen toon’) gaat in wezen vlijmscherp hier tegenin, maar Du Perron maakt er geen gebruik van: hij stelt zich tevreden met de plotselinge huiselijkheid van Amelia's argument. Doekjes woorden ‘dat zy zig nergens mede moeijen wilde’ klinken authentiek, maar zijn Du Perron waarschijnlijk te triviaal: hij bereikt hier, naar mijn mening, juist zijn dramatisch hoogtepunt (‘haar mond was een streep’). De aanval op de ‘Zottinnen’ neemt hij wèl over. Theatraal en impudent is Doekje allerminst: hoeveel ‘toneel’ er ook | |
[pagina 459]
| |
in haar houding steekt, zij bepaalt haar positie, zij kiest haar rol, voorgoed. Haar ‘grimlachen’ wordt een grimas, een masker. Tegelijk speelt zij de godsdienst uit, precies op het juiste moment; Hogendorp had er belang bij, deze zaken voorzichtig buiten beschouwing te laten! (Later zou hij in een aparte Verdediging een Waalse dominee als getuige oproepen om te verklaren dat hij wel degelijk ‘de Heilige Religie aankleefde’: waarop Onno Zwier onmiddellijk in een sarcastisch stuk reageerde). Het onderhoud valt bij Sandick-Hogendorp wat mager uit, de grootste hoer van Den Haag wordt wijselijk verloochend en van thee is geen sprake. Men tracht het ontaarde meisje ‘tot reden te brengen’, er volgt ‘nog een kort verblijf’ (bij Du Perron krijgt deze abstractie inhoud: Sandick wil haar mishandelen) en Doekje wordt naar de Heer Cheusses gebracht om daar door haar vrolijkheid alle boze vermoedens omtrent haar moraal te bevestigen. Du Perron neemt haar vrolijkheid over (met de toevoeging: ‘scheen’) en laat dan in de ‘herziene tekst’ (van het Verzameld Werk) een ontmoeting met Adeleide volgen (zelfs twee keer: op blz.627 sust Adeleide de verontwaardiging van haar dochter), kennelijk om niet van een feestvierend Doekje afscheid te nemen: hij wil voorkomen dat de onoplettende lezer Doekje op het voetspoor van Sandick-Hogendorp toch voor harteloos zou houden. Bovendien is haar gesprek met Adeleide volmaakt ‘in character’: op de zondag voor deze ‘dolle maandag’ is Doekje de enige dochter die naar haar vader gaat kijken als hij het aan tafel benauwd heeft gekregen en ook bij andere gelegenheden blijkt zij zeer aan haar ouders te hangen. Over die ontmoeting tussen Adeleide en Doekje na de Cheusses-avond heb ik intussen in de ‘stukken’ niets kunnen vinden. Het is duidelijk: de ‘stukken’, de polemiek op leven en dood tussen Haren en zijn schoonzoons (die de polemist in Du Perron moet hebben aangesproken), gebruiken Doekje als figuur op een schaakbord. Du Perron, die zich tot taak gesteld had een roman te schrijven (hoe zeer ook met de techniek van een chroniqueur, wiens ‘alwetendheid’ wat betreft de motieven van de gedragingen van zijn personages tot intelligente interpretatieve voorstellen beperkt moeten blijven), heeft het probleem opgelost door aan Doekje een zelfstandige psychologisch verantwoorde gestalte te verlenen. Zij wordt niet meer gebruikt en, al dan niet in notarieel verankerde bijlagen, uitgespeeld, maar heeft een eigen karakter, een eigen gezicht. Als paradoxaal hoogtepunt in deze romanscène noemde ik het ogenblik waarop Doekje het vuur zo na aan de schenen wordt gelegd dat zij kleur moet bekennen. Ook de lezer verwacht daar een antwoord op een van de kernvragen van de Haren-historie: wat weet Doekje? Heeft Onno iets met haar gedaan? Is Doekje op de hoogte van wat er met Betje en Caroline is voorgevallen? En juist als deze vragen dwingend gesteld worden (het is de enige plaats in het verhaal die daartoe gelegenheid biedt), haalt Du Perron zijn meesterstukje uit: ‘haar jukbeenderen (staken) massief uit in het kaarslicht en haar mond was een streep’ - Doekje zegt niets, met andere woorden: Du Perron weet het niet en zet zijn onwetendheid om in een beeld, in een masker. En vanzelfsprekend heeft de schrijver niet verzuimd dit beeld voor te bereiden: ‘Doekje, een opgeschoten meisje van 19 nu al’, heet het in het vijfde hoofdstuk, ‘maar wat mannelik met haar rechte mond en hoekige schouders’. Wie nu nog spreekt van plagiaat, is een dogmaticus. De ‘grondstoffen’ van de roman Schandaal in Holland zijn door de auteur tot zijn geestelijk eigendom gemaakt; dat is het criterium. Maar het was natuurlijk niet mijn bedoeling te bewijzen dat Du Perron geen plagiateur is geweest. Wat ik met deze ene steekproef getracht heb duidelijk te maken is: dat pas een nauwkeurige vergelijking van de roman met zijn ‘grondstoffen’ (en dit geldt niet alleen voor het middengedeelte, maar evenzeer voor bij voorbeeld de stukken in het eerste deel, die Du Perron van o.a. Huet overnam) de kwaliteiten van het boek volledig aan het licht brengen. Zou een romananalyticus dit resultaat kunnen bereiken? Zijn resultaat zou er waarschijnlijk anders uitzien, waarmee ik niet wil zeggen beter of slechter, maar bij voorbeeld de beschuldiging van plagiaat kan hij niet ontzenuwen: zou in een boek als Vrouw Jacob plagiaat worden aange- | |
[pagina 460]
| |
toond, dan zou hem dat ook onverschillig laten, het boek zou voor hem principieel niet in waarde dalen. Voor de romananalyticus bestaat de literatuur uit teksten, voor mij uit schrijvers. Maar misschien vinden de romananalyticus en ik elkaar op die bladzijden waar Sötemann de versie van de Japanse steenhouwer in Max Havelaar vergelijkt met het voorbeeld: het verhaal van Van Hoëvell. Multatuli heeft, aldus Sötemann op blz.176, de tekst van Van Hoëvell (ik cursiveer) creatief gebruikt. Du Perron zelf doet in zijn Noot wat afwerend tegen de opvatting van zijn boek als een ‘historiese rekonstruktie of evokatie’. ‘Ik heb er niet naar gestreefd’, zegt hij; ‘veeleer zie ik dit eerste verhaal als een oud stuk in nieuwe zetting’. Welk ‘oud stuk’? Het is aannemelijk dat het vooral de eerste Deductie van Onno Zwier van Haren is, die hem geïnspireerd heeft: het geschrift is ‘boeiend als een roman’, schrijft hij, eraan toevoegend: ‘maar door de tegenpartij ook als roman behandeld’. Het ontstaan ervan is volgens hem, met een ironische zinswending, ‘misschien alleen recht te verklaren door 's mans tot dusver teruggedrongen schrijversroeringen’ (blz.3). De ‘stukken’ van Onno Zwier overtreffen naar mijn smaak in kwaliteit die van Sandick en Hogendorp dan ook verre. Later wendt Onno zich bij voorkeur tot de poëzie en Du Perron laat hem ‘het gering sukses van zijn dedukties in proza’ vergelijken met ‘de grote invloed die Willem (van Haren) vroeger met zijn zangen had uitgeoefend’ (blz.171). Men zou echter kunnen stellen dat vooral de eerste Deductie, hoewel nooit herdrukt, tot het sterkste en levendigste proza behoort dat onze achttiende eeuw heeft voortgebracht. Men zou het moeten herdrukken als voornaamste deel, als pièce de résistance, van het ‘oude stuk’ dat Du Perron nieuw ‘zette’: het schandaal-Van Haren, of, om de woorden van Onno Zwier (Deductie, blz.25) zelf te gebruiken: ‘het verfoeilyk en obsceen Roman’ van Onno Zwier van Haren en zijn Famille. |
|