De Gids. Jaargang 134
(1971)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| |
L.J. Zimmerman
| |
[pagina 328]
| |
uitspraak, dat het gemakkelijker is nieuwe opvattingen op te nemen dan oude kwijt te raken. Vandaar dat het nuttig lijkt, dit artikel te beginnen met het aantonen van enige fundamentele fouten in het theoretisch denken van Marx. Marx meende - en vermoedelijk wel terecht - dat de situatie van de Engelse arbeiders in 1850 slechter was dan in 1750 en hij veronderstelde dat deze achteruitgang zich bij de verdere ontwikkeling van het kapitalisme zou voortzetten. Door de concentratie van bedrijven zouden, aldus Marx, steeds meer kleine zelfstandigen in het proletariaat afzakken en ze zouden dan, samen met het grote leger der proletariërs de strijd voor de klassenloze maatschappij gaan voeren. Daar het maatschappelijk zijn het bewustzijn bepaalt en er onherroepelijk steeds meer proletariërs zullen komen, is de uiteindelijke uitkomst van de strijd bij voorbaat verzekerd. Weliswaar was het imperialisme een lelijke streep door de rekening, omdat de arbeiders zo rijk werden (nebbisch) dat ze de revolutie gingen verzaken, maar Marx meent (in een brief aan Engels van 8 oktober 1858) dat dit maar van tijdelijke aard is: ‘Da die Welt rund ist, scheint dies mit der Kolonisation von Kalifornien und Australien und dem Aufschluss von Chine und Japan zum Abschluss gebracht.’ Daarbij komt dan nog, dat het kapitalisme vol zit van zogenaamde contradicties, waarvan de belangrijkste misschien wel is het feit dat de kapitalisten alleen maar winst (meerwaarde) maken op in dienst genomen arbeiders, doch dat ze - door de concurrentie gedwongen - steeds meer geld in vast kapitaal steken, waardoor hun winstvoet daalt. Door deze continue daling van de winstvoet belandt het kapitalisme in een permanente crisistoestand, die uiteindelijk tot de totale ineenstorting leidt. Daar het hier gaat om voor het inzicht in onze maatschappij bijzonder belangrijke zaken als uitbuiting, meerwaarde en de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal, is een formalisering van het hier gestelde noodzakelijk. De totale waarde van het maatschappelijk produkt (P) is gelijk aan het gemiddeld loon (l) vermenigvuldigd met het aantal arbeiders (A), vermeerderd met de gemiddelde winstvoet (w) vermenigvuldigd met het totale kapitaal (K):Hieruit volgt dat: Nu is het gemiddeld produkt per arbeider (a) en voor kunnen we schrijven waarbij K/A weergeeft het gemiddeld per arbeider geïnvesteerde kapitaal (i). We kunnen dus voor ook schrijven . Brengen we dit nu alles in de tweede vergelijking, dan wordt deze wat ook geschreven kan worden als en als Het gemiddeld loon is dus gelijk aan het gemiddeld produkt per arbeider verminderd met de gemiddelde winstvoet van het gemiddeld per arbeider geïnvesteerde kapitaal. Nu meende Marx, dat ‘die inneren Gesetze der kapitalistischen Produktionsweise, welche die Konkurrenz jedem einzelnen Kapitalisten als äussere Zwangsgesetze aufherrscht, zwingen ihn, sein Kapital fortwährend auszudehnen, um es zu erhalten, und fortwährend ausdehnen kann er es nur vermittels einer immer gesteigerten Akkumulation.’ (Das Kapital, I, 22,3). Per arbeider wordt dus steeds meer kapitaal geïnvesteerd, met andere woorden i wordt steeds groter en dan moet w - de winstvoet - aldus Marx dalen. Nu kan ieder mens weten dat dit laatste in de achter ons liggende honderd jaar niet het geval is geweest en men behoeft er helemaal het imperialisme niet bij te halen om dat te verklaren: de redenering deugt namelijk niet. Er wordt volkomen over het hoofd gezien dat met de stijging van i - van het kapitaal per arbeider dus - ook a - de produktie per arbeider - toeneemt. Dan moet dus òf w stijgen (maar om het systeem in elkaar te doen zakken moet w juist dalen) òf l | |
[pagina 329]
| |
moet toenemen, maar dat zou bijna nog erger zijn want dan verdwijnt het klassebewustzijn van het proletariaat. In werkelijkheid is i toegenomen, a gestegen, l gestegen en w gelijkgebleven. Laten we aannemen, dat w = 0.1, i = 30, a = 10 en dus l = 7: 7 = 10 - 0,1 × 30 en dat nu het per arbeider geïnvesteerde kapitaal verdubbelt; we krijgen dan 14 = 20 - 0,1 × 60 De arbeid blijft dus zeventig percent van de maatschappelijke produktie ontvangen en het kapitaal dertig percent, maar in absolute termen gemeten ontvangen beide, èn de arbeid èn het kapitaal meer, in ons voorbeeld - dat op realistische verhoudingsgetallen, waarop we hier niet nader zullen ingaan, berust - het dubbele. Elke maatschappijkritiek die niet van deze realiteiten, doch van Marx' ficties uitgaat, moet tot absurde resultaten voeren, omdat niet het kapitalisme doch Marx' economische theorie in elkaar is gestort.
Rest nog Marx' methode van wetenschappelijk onderzoek: het dialectisch materialisme. Deze methode van historisch onderzoek staat geheel los van de uitkomsten van Marx' economische analyse en het verdient nog steeds ten zeerste aanbeveling bij ieder onderzoek van sociale verschijnselen de vraag te stellen of, en zo ja in hoeverre, veranderingen in de bovenbouw verklaard kunnen worden uit wijzigingen in de onderbouw. Wel moet er terloops even op worden gewezen dat alle wijzigingen in de onderbouw toch eerst ‘im Menschenkopf’ moeten zijn geconcipieerd. We willen hier dus de vraag stellen of de huidige houding van het werkschuwe tuig verklaard zou kunnen worden uit veranderingen in de onderbouw, met andere woorden: zijn er misschien fundamentele wijzigingen in het maatschappelijk produktieproces opgetreden? Zou hier de verklaring gevonden kunnen worden van het feit dat deze jongeren, die het ‘tegenwoordig toch maar zo goed hebben en die eens zouden moeten beseffen hoe oneindig beter zij er aan toe zijn dan hun vader in de jaren dertig’, dat deze jongeren helemaal niet tevreden zijn? Voor alles zullen we ons dus moeten bezighouden met een onderzoek naar eventuele veranderingen in de methode der produktie. Onmiddellijk bij het begin is Marx - de Duitse jurist - hier de verkeerde kant opgegaan, door aan de eigendomsverhoudingen in het produktieproces een doorslaggevende rol toe te kennen. In zijn tijd was dat ook zo gek nog niet, daar hij in zijn analyse te maken had met ondernemers-kapitalisten, met mensen dus die tegelijkertijd eigenaar en bedrijfsleider van hun bedrijf waren. Iedere cent die zij aan hun arbeiders onttrokken, kwam in hun zak, of beter gezegd zaak. Uit deze waarneming - die in de tijd van Marx dus duidelijk zichtbaar en zeer relevant was - trok hij de conclusie dat de gehele (geschreven) geschiedenis een geschiedenis van klassenstrijd is geweest: een strijd van een bezitloos proletariaat met de bezitters van de produktiemiddelen. Voor de politieke strijd in de vorige eeuw is dit een bijzonder vruchtbare gedachte geweest en we kunnen hier dan ook rustig in het midden laten of de stelling juist is. De vraag moet echter gesteld worden of datgene wat de huidige progressieve studenten bezighoudt iets te maken heeft met de bezitsverhoudingen der produktiemiddelen. Om deze vraag te beantwoorden moet men naar de produktiemiddelen zèlf gaan kijken, met andere woorden naar de produktietechniek, niet naar de juridische vorm, niet naar de eigendomsverhoudingen dus. We zullen dit doen - ten slotte kruipt het marxistische bloed waar het niet gaan kan - in historisch perspectief.
Over de oertijden kunnen we kort zijn, toen leefde de mens van wat de natuur hem bood. Van voedselverzamelaar en jager werd hij herder en omstreeks tienduizend jaar geleden werd hij landbouwer en dat laatste is hij ongeveer tienduizend jaar gebleven. Al die tijd heeft de landbouw het economisch leven gedomineerd en pas in de laatste tweehonderd jaar is hierin - en dan nog maar slechts in bepaalde delen van de aarde - een fundamentele wijziging opgetreden. | |
[pagina 330]
| |
Gesteld kan worden, dat tot omstreeks 1700 overal ter wereld circa tachtig percent van de beroepsbevolking in de landbouw werkzaam was. Dit houdt in, dat op elke vijf mensen die in het produktieproces waren ingeschakeld er vier in de landbouw moesten bezig zijn om de vijfde te voeden: het zogenaamde agrarisch surplus was dus zeer klein. Dit had vele maatschappelijke consequenties. De landbouwtechniek was zeer primitief en ging van vader op zoon over. Specifieke kennis was niet vereist en we mogen als eerste benadering rustig aannemen, dat tot 1700 iedere boer ongeletterd was. Men maakt althans ook heden ten dage nog geen grote fout met te stellen dat in ontwikkelingslanden het percentage der ongeletterden gelijk is aan het percentage der beroepsbevolking dat in de landbouw werkzaam is. Eveneens mag men als eerste benadering stellen, dat voor 1700 de geletterden in de steden woonden: de dienaren van de staat en van de kerk en verder de vrije beroepen. Kerk en staat stonden steeds in zeer nauw contact en dat was een levensvoorwaarde voor het voortbestaan van elke staat vóór 1700. Men moest immers het karige agrarische surplus naar de steden krijgen en de zekerste manier dit te bewerkstelligen was met behulp van de goddelijke macht, die immers het al dan niet welslagen van de oogst in handen had. We kennen ook trouwens nu nog een ‘dankdag voor het gewas’. Wat er nu ook allemaal in de wereldgeschiedenis vóór 1700 gebeurd mag zijn, in de goederenproduktie bleef de produktiefactor natuur overheersen; gedurende ongeveer honderd eeuwen werkte nagenoeg tachtig percent van de beroepsbevolking in de landbouw met een zeer primitieve techniek. Gedurende ongeveer tienduizend jaar heeft de mens steeds aan de grens van het bestaansminimum geleefd, terwijl de heersende bovenlaag zich met behulp van de geestelijkheid het agrarisch surplus wist toe te eigenen. Van tijd tot tijd kwam de boerenbevolking tegen de uitbuiting in opstand, doch deze revoltes kunnen beter vergeleken worden met woedende uitvallen van een getergd dier, dan met doelbewuste politieke acties of met frases in een proces van klassenstrijd. Bij ruzies tussen de Heren onderling werd de hulp van het lagere voetvolk wel ingeroepen en het werd dan vaak met beloftes gepaaid. Doch de materiële omstandigheden van de grote massa van de bevolking bleef steeds even miserabel en dat kon ook niet anders omdat de aanwezige hoeveelheid goederen - en dat waren in hoofdzaak levensmiddelen - te klein was om een enigszins draaglijk bestaansminimum te waarborgen. Primitieve (landbouw)technieken en honger gaan steeds hand in hand en als er totaliter te weinig is, blijft er te weinig, ook als men het eerlijker zou gaan verdelen. De strijd om het aandeel van de koek begint pas echt de moeite waard te worden als de koek groter wordt, en we mogen rustig aannemen dat tot aan het midden van de achttiende eeuw de produktie niet of nauwelijks sneller is gestegen dan de bevolking: het inkomen per hoofd is eeuwen lang nagenoeg constant gebleven. Op het platteland in Europa leefde men in 1800 op ongeveer dezelfde wijze als in 1200 en voor de bewoners van de plaggenhutten in Drente gold dit zelfs nog voor het jaar 1940.
Wil men de huidige politieke situatie in de westelijke wereld begrijpen, dan kan men de gehele periode vóór 1700 rustig overlaten aan de beroepshistorici en de geschiedenis doen aanvangen met Newton. Het was Newton die het proces van de scheiding tussen kerk en staat inluidde. Vóór Newton had men de bescherming van een door god uitverkoren vorst nodig om de blinde natuurkrachten - die de oogst bedreigden - gunstig te stemmen. Newton brak echter principieel met de natuurfilosofie van Aristoteles en stelde tegenover de occulte krachten die het natuurgebeuren beheersten een aantal natuurwetten, die gekwantificeerd, berekend konden worden. Hiermede werd een nieuwe periode in de wereldgeschiedenis ingeluid. Het bewustzijn begon door te dringen dat de mens in staat was het natuurgebeuren te beïnvloeden, onder controle te krijgen. Het uiteindelijke gevolg hiervan was, dat | |
[pagina 331]
| |
de beroepsbevolking in de secundaire sector (in de industrie) ging stijgen en in de primaire (de landbouw) eerst relatief, doch later ook absoluut ging dalen. In de Verenigde Staten bij voorbeeld werkte omstreeks 1800 ongeveer tachtig percent van de beroepsbevolking in de landbouw, dit percentage bedraagt nu nog ongeveer vijf percent. Om de huidige politieke verhoudingen en de beweegredenen der jonge intellectuelen te begrijpen moet men zich bezighouden met deze fundamentele verschuivingen in de structuur van de produktie, die men kan bestuderen geheel los van de vraag wie de eigenaar van de produktiemiddelen is. De industrialisatie heeft namelijk in het oog springende sociale en politieke gevolgen gehad. Industrialisatie kan men namelijk niet doorvoeren met ongeletterd voetvolk en we zien dan ook hoe zich parallel met de industrie het onderwijs gaat ontwikkelen: naarmate het percentage der in de landbouw werkzamen afneemt, neemt het alfabetisme toe. De feodale machten en de rooms-katholieke kerk keerden zich uiteraard tegen de industrialisatie, waarin ze in landen als Spanje en Portugal vrij goed zijn geslaagd. Men dient te beseffen dat de industrialisatie in wezen godsdienstondermijnend werkt en uiteindelijk is de computer in de plaats getreden van de ‘dankdag voor het gewas’. Het lijkt althans niet erg waarschijnlijk dat bij General Motors een godsdienstoefening wordt georganiseerd als de miljoenste auto van de band komt. In de sterk geïndustrialiseerde landen is god niet plotseling gestorven, doch hij kwijnde langzaam weg toen de bevolking minder afhankelijk werd van de grillen van de natuur, toen het met andere woorden voor het welzijn van een volk minder en minder belangrijk werd voor het welslagen van de oogst de genade van god in te roepen. Evenmin had de overheid nog een goddelijk gezag nodig om een surplus uit de bevolking te persen. Belastingen worden - zij het dan ook mopperend - betaald zonder dat er occulte machten aan te pas behoeven te komen. Newton heeft met dit alles veel meer te maken dan Marx, Nietzsche en Freud bij elkaar. Terwijl tot aan de nieuwe tijd - die we dus met Newton zouden willen laten beginnen - de natuur de belangrijkste produktiefactor was, waaraan de mens door middel van zijn arbeidskracht zijn voedsel en grondstoffen onttrok, begint tegen het einde van de achttiende eeuw en in het begin van de negentiende eeuw de machine het belangrijkste produktiemiddel te worden. Was voordien het primitieve werktuig een verlengstuk van de arbeider, nu wordt de arbeider het verlengstuk van de machine. Een nieuwe, door de mens zelf vervaardigde en door hem zelf gefinancierde produktiefactor komt in het centrum van de belangstelling te staan: het kapitaal. Werner Sombart doopte deze fase in de ontwikkeling van de maatschappelijke produktie met de naam kapitalisme en men kan zich met enige verbazing afvragen waarom nooit iemand op de gedachte is gekomen, de daaraan voorafgaande, duizenden jaren geduurd hebbende fase met agronomisme aan te duiden. Terwijl gedurende het agronomisme de combinatie kerk - staat gepoogd had een zo groot mogelijk agrarisch surplus aan de landbouwbevolking te onttrekken voor in hoofdzaak consumptieve doeleinden, verlangen nu de kapitalisten een zo groot mogelijk surplus voor produktieve doeleinden, om kapitaal te vormen. Door de eeuwen heen was als vaststaand aangenomen dat de arbeiders - in die tijd normaliter ‘de armen’ genoemd - nooit meer zouden kunnen ontvangen dan een bedrag voldoende om de nooddruft te dekken. Al spoedig deed de theorie opgang dat wanneer het inkomen der arbeiders boven het bestaansminimum uit zou komen, via een dan onherroepelijk optredende bevolkingsvermeerdering het loon weer teruggedrukt zou worden op het bestaansminimum. En daar het om het gezinsinkomen ging, kon door de inschakeling van de arbeid van gehuwde vrouwen en van kinderen het loon per arbeider nog aanzienlijk beneden het bestaansminimum van het gezin komen te liggen. Dit is de periode die Marx beschreven en geanalyseerd heeft, vermoedelijk wel het ellendigste en dofste tijdvak uit de geschiedenis van de arbeidersklasse. Van de aan de arbeiders onttrokken ‘meerwaarde’ werd het kapitaal geaccumuleerd. Op pre- | |
[pagina 332]
| |
cies dezelfde wijze is dit later in Japan en wederom later in de Sowjet-Unie geschied. Snelle kapitaalvorming in een arm land gaat steeds ten koste van de consumptie van de brede laag van de bevolking. Van omstreeks 1860 af kunnen we echter in Engeland vaststellen, dat er eerst langzaam doch daarna sneller wijzigingen gaan optreden: de kinderarbeid neemt af, de werktijden worden korter en de reële lonen gaan stijgen. Dit had natuurlijk ten dele politieke oorzaken, de opkomende socialistische partijen en de vakbeweging gaan eisen stellen. Dat deze - aanvankelijk na zeer veel strijd - werden ingewilligd had toch ook weer een economische ondergrond. Hoewel Marx had gesteld dat de kapitalisten de uitbuiting steeds tot aan de uiterste grens zouden doordrijven en daarom nooit zouden toestaan dat het gezinsinkomen boven het fysieke minimum zou uitkomen, begonnen de kapitalisten op den duur daar zelf anders over te denken. Hoewel men uit het surplus machines kan financieren en met deze machines weer andere machines kan gaan produceren die wederom andere machines gaan voortbrengen, breekt toch eens onherroepelijk het tijdstip aan dat deze machines op grote schaal consumptiegoederen voor de markt moeten gaan voortbrengen. Indien de arbeiders dan niet over voldoende loon beschikken om al deze consumptiegoederen op te nemen, loopt de boel spaak. Daar Marx er a priori van uitging dat het systeem in elkaar moest storten, moest hij wel aannemen dat van enige verbetering van het bestaan der arbeiders onder het kapitalisme nooit sprake zou kunnen zijn. Een goede marxist gelooft dit heden ten dage ook nog. In Politische Ökonomie, een door de Akademie der Wetenschappen in de Sowjet-Unie samengesteld leerboek en door de Sozialistische Einheitspartei Deutschlands in 1955 in het Duits vertaald, vinden we bij voorbeeld op blz. 169: ‘Der Entwicklungsweg des Kapitalismus ist der Weg der Verelendung und des Hungerdaseins der überwiegenden Mehrheit der Werktatigen. In der bürgerlichen Gesellschaft bringt das Wachstum der Produktivkräfte den werktätigen Massen keine Erleichterung, sondern vermehrt ihr Elend und ihre Armut.’ Met geloof kan men niet alleen bergen verzetten maar, zoals hier blijkt, ook feiten. Echter, wat Marx voor onmogelijk hield en wat de Akademie der Wetenschappen (wat we misschien maar beter met een kleine w zouden kunnen schrijven) in Moskou ook nu nog voor onmogelijk houdt, gebeurde toch: de reële lonen gingen omhoog en de arbeiders werden aldus in staat gesteld de gestegen produktie af te nemen.
Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de kapitalisten de les die ze bij Marx met betrekking tot de ineenstorting van het kapitalisme konden leren, ijverig hebben bestudeerd. Sedert 1860 zijn de lonen trendmatig gaan stijgen en in de dertiger jaren heeft Keynes erop gewezen, dat crises in het kapitalisme voorkomen kunnen worden indien en voor zover de overheid er zorg voor draagt dat de totale effectieve vraag gelijk blijft aan het totale effectieve aanbod. We kunnen er nog even nota van nemen dat volgens Politische Ökonomie (blz. 348) Keynes' theorie - die precies het tegenovergestelde beweert van wat haar in Politische Ökonomie in de schoenen wordt geschoven - ‘zutiefst reaktionär’ is. De na 1860 opgetreden stijging der lonen heeft maatschappelijke gevolgen gehad die Marx in het geheel niet heeft kunnen voorzien. Nog niet zo heel lang geleden zou het een teken van bittere armoede - en armoede is een schande in het kapitalisme - zijn geweest indien iemand zonder schoenen door de stad zou hebben gelopen. Het zal onze jonge intellectuelen echter een zorg zijn om barrevoets rond te lopen en er vies en haveloos uit te zien. Men choqueert daar het klootjesvolk mee, en er is geen mens die aanneemt dat ze er zo uitzien omdat ze geen geld hebben. Er wordt in ons land door bepaalde groepen nog wel met overgave de ‘Internationale’ gezongen, maar ‘verdoemden in 's hongers sfeer’ zitten in de onderontwikkelde landen en niet meer bij ons. Onze jeugd revolteert tegen onze op consumptie gerichte maatschappij; vandaar hun gedragspatroon dat demonstreren wil, vandaar dat men niets te maken wil hebben met de massaconsumptie (hoogstens een autootje). Men komt in het geweer tegen een samenleving die zich in | |
[pagina 333]
| |
hoofdzaak richt op de private consumptie en die de sociale consumptie en de sociale kapitaalvorming verwaarloost. We behoeven hier slechts op stadssanering, verkeersproblemen, natuurschoonverpesting en water- en luchtverontreiniging te wijzen. Vraagstukken die bovenaan op de agenda zouden moeten staan, doch die bij ons ergens onderaan bungelen. Dit zijn de concrete vragen die de jonge intellectuelen op het ogenblik bezighouden, doch - en dit is een goed ogenblik om Marx' methode toe te passen - we moeten de vraag stellen of er misschien diepere oorzaken zijn, die hun oorsprong vinden in structurele wijzigingen in het produktieproces. We kunnen dan misschien gelijktijdig een antwoord geven op de vraag hoe het komt dat zich nagenoeg op hetzelfde moment in alle industrieel hoog ontwikkelde landen protestacties van studenten manifesteren.
Toen Sombart omstreeks het jaar 1900 de term kapitalisme introduceerde, wilde hij daarmee het produktiesysteem aanduiden, dat - in tegenstelling tot alle vroegere produktiesystemen - als belangrijkste produktiefactor het kapitaal kende. In de tijd dat hij schreef waren kapitaal en ondernemer nog wel nagenoeg altoos door een personele unie aan elkaar gebonden. Toen echter de bedrijven steeds groter werden - het wezenskenmerk van mededinging is namelijk dat er steeds verliezers afvallen, al wordt dit doorgaans niet vermeld in de economieboekjes - waren particuliere ondernemers niet langer in staat zelf al het benodigde kapitaal te verschaffen. Daar tevens bleek, dat bij erfopvolging het familiekapitaal vaak spoedig verdween, begon de naamloze vennootschap snel tot ontwikkeling te komen en deed de manager zijn intrede. Hierdoor werd, eerst langzaam daarna sneller de bedrijfsleiding losgekoppeld van het kapitaalbezit. Reeds Alfred Marshall had er - kort voor de eeuwwisseling - op gewezen dat naast natuur, arbeid en kapitaal nog een vierde produktiefactor, te weten de organisatie moest worden onderscheiden, het schaarse talent, dat in staat is de drie andere produktiefactoren te combineren. Deze organisatie, het bedrijfsbeleid in de ruimste zin van het woord, is in deze eeuw steeds verder weg gegroeid van het kapitaalbezit. Dit proces is nu ruim zeventig jaar aan de gang en heeft fundamentele gevolgen gehad. Nog omstreeks 1920 kon Knight de geen-kapitaal-bezittende-bedrijfsleider nog aanduiden als de hired manager, die wel de routinezaken in het bedrijf mocht afwikkelen, doch die alle werkelijke beslissingen, dat wil zeggen diegene waaraan marktrisico's verbonden waren, aan de echte, de kapitaalrisico dragende ondernemer moest overlaten. In de daarop volgende vijftig jaar hebben we echter - zonder dat dit misschien is doorgedrongen - de Managerial Revolution (Benham) beleefd, waardoor de hired manager van weleer tot Ruling Servant (Straus) is geworden. Dit betekent dat de managers de macht in de grote bedrijven hebben overgenomen, waarmede ze de aandeelhouders(vergadering) gedegradeerd hebben tot een soort parlement, waarin - ook in andere parlementen geen onbekend verschijnsel - wel gesputterd, echter niet mede geregeerd mag worden. Nu verlangt deze stelling wel enige toelichting, omdat - net zoals een regering wel rekening moet houden met het parlement - de managers moeten aanvoelen wat haalbaar is. Ze weten echter best met welk dividend een eventuele toegang tot de kapitaalmarkt open blijft. Voor de manager is dividend de kosten die gemaakt moeten worden om de goede naam van het bedrijf en de kredietwaardigheid te garanderen. Maar als deze kosten eenmaal gemaakt zijn, is het voor de manager bijzonder onaangenaam nog meer gelden aan zijn bedrijf te onttrekken en deze uit te keren aan lieden die verder geen enkel contact met zijn bedrijf onderhouden. Voor de managers vormen de aandeelhouders een storend nevenverschijnsel van het bedrijf, het zijn anonieme outsiders, die het er alleen maar om te doen is gelden aan het bedrijf te onttrekken. Terwijl dus gedurende duizenden jaren de natuur de belangrijkste produktiefactor is geweest en daarna een betrekkelijk korte tijd - minder dan drie eeuwen - het kapitaal een allesbeheersende | |
[pagina 334]
| |
rol heeft gespeeld, staan we nu aan het begin van een geheel nieuw tijdperk, waarin de organisatie, het bedrijfsbestuur als autonome factor de macht van het kapitaal gaat overnemen. ‘Power has’, aldus Galbraith in The new industrial state (1967, blz. 59 en 71), ‘passed to what anyone in search of novelty might be justified in calling the Technostructure. This is the association of men of diverse technical knowledge, experience or other talent which modern industrial technology and planning require.’
Het is deze technostructuur die in de achter ons liggende vijfentwintig jaar een vroeger ondenkbaar geachte produktiviteitsstijging heeft bewerkstelligd en het is deze zelfde technostructuur die we nu aansprakelijk kunnen stellen voor het kapot maken van de ecologie. Wat de produktiviteitsstijging betreft, deze kan - studies van Denison hebben dat onder andere aangetoond - maar voor een klein gedeelte worden toegeschreven aan de vermeerdering van het kapitaal. Ongeveer de helft van de produktietoeneming is het gevolg van technologische verbeteringen, van een betere organisatie van de produktie, van de technostructuur dus. Vandaar dat we dit produktiesysteem in tegenstelling tot het kapitalisme, met de naam organisisme zouden willen aanduiden, waarmede tot uitdrukking zou worden gebracht dat de organisatie de belangrijkste produktiefactor is geworden. Hoewel dit in feite nu reeds zo is, gedraagt de technostructuur er zich nog niet naar. De hired manager van weleer mag dan een ruling servant geworden zijn, hij voelt zich nog een heersende dienaar van het kapitaal, terwijl het organisisme pas tot ontplooiing zal zijn gekomen wanneer hij zich bewust is geworden dat hij de heersende dienaar van de maatschappij moet zijn. Alle studentenonlusten uit de laatste jaren kunnen worden teruggebracht tot het eenvoudige feit, dat de jonge generatie van intellectuelen (althans een deel daarvan) zich dit bewustzijn begint eigen te maken en de oude generatie een verraad aan het intellect verwijt. Het zijn niet de jongeren die een probleem vormen, doch het zijn de ouderen die mentaal nog toeven in een voorbije periode, toen universiteiten nog opleidden tot ‘nuttige mensen in de maatschappij’ en toen het conformisme van de klerken als onafwendbaar werd aanvaard.
De overgang van het kapitalisme naar organisisme verlangt in het geheel geen revolutie - de revolutie is de opium van de intellectuelen - omdat de technostructuur de macht over de produktie nu reeds bezit. Het enige wat nodig is, is dat zij zich daarvan bewust wordt en deze macht zinvol gaat gebruiken. We zijn aangeland in een stadium van geperverteerde produktie waarin niet meer wordt geproduceerd om behoeften te bevredigen, doch behoeften worden geschapen om te kunnen produceren. Door het volledig bespelen der massamedia weet de technostructuur de consument, die nog geen Plopsa of Rotso gekocht heeft in een staat van onbehagen te brengen. De consument wordt hoe langer hoe meer geconfronteerd met hem onbekende en volkomen overbodige produkten, waarvan hij alleen maar via de reclame weet, dat 15 kappers of 27 huisvrouwen of zelfs 38 automobilisten hebben vastgesteld dat ze beter zijn dan alles wat er tot dusver is geweest. Dit is verraad nummer één van het intellect, dat zijn tijd en energie verspilt aan het ontwerpen, produceren en verkopen van deze rommel. Verraad nummer twee is de stelling van de technostructuur dat dit alles nodig is om produktie en werkgelegenheid op peil te kunnen houden. Alsof er nog niet een reusachtig werkterrein braak ligt in de sfeer van de collectieve behoeftenbevrediging. Verraad nummer drie vormt de systematische aantasting van het leefklimaat door de moderne industrie en haar voortbrengselen. De voorhoede van onze jonge intellectuelen is zich dit alles ten zeerste bewust, al wordt doorgaans nog te veel de nadruk gelegd op het kapitaal - dat zich nu eenmaal verheugen mag op een speciale plaats in de folklore van de linkse politiek - en te weinig op de technostructuur. Het is juist tegen de achtergrond van de machtspositie van de technostructuur, dat vernieuwingen op de universi- | |
[pagina 335]
| |
teiten zin krijgen. Het doel van het onderwijs moet niet langer meer zijn nuttige mensen af te leveren voor de bestaande technostructuur, doch mensen die het inzicht, de moed en de kracht hebben deze van binnenuit om te vormen. Voor alles is nodig dat het bewustzijn ontstaat dat deze kans voor het grijpen ligt, en verder dient men te beseffen dat we nog maar weinig tijd hebben. ‘Die Dir zugemessene Zeit is so kurz, dass Du, wenn Du eine Sekunde verlierst, schon Dein ganzes Leben verloren hast,’ aldus Kafka. |
|