De Gids. Jaargang 134
(1971)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
Leo Ross
| |
[pagina 312]
| |
1870 zijn troepen uitsluitend op het klavier (in tegenstelling tot zijn Pruisische collega, die normaal was): Ludwigs zelfmoord (?) op 13 juni 1886 in het Starnberger meer is nog steeds een raadsel en in het register op Ter Braaks verzameld werk verhief de redactie-commissie (waarin sterren van de eerste grootte, zoals H.A. Gomperts) hem nog posthuum tot middeleeuws keizer - een intrigerende figuur, deze Ludwig, aan wiens dood Klaus Mann (die zelf in 1949 in Cannes zelfmoord pleegde) een novelle wijdde, Vergittertes Fenster, niet z'n sterkste werk, maar met een indrukwekkende slotscène: ‘Schrecklich anzusehen war das Gesicht des Königs. Seine sonst so soignierte Frisur war in Unordnung geraten; wie das Schlangenhaar der Medusa stand ihm das starre Gelock über der weiss leuchtenden Stirn, und aus dem verwilderten Bart rann das Wasser. Er rollte die Augen, und sein zahnloser Mund war klaffend geöffnet: zu einem Gelächter, zu einem Aufschrei, zu einer Klage... Das triefende Haupt mit dem Schlangenhaar hatte keine menschlichen Züge mehr.’ Het zijn illustere figuren die ik hier noem en wier namen iedere homofiel die zich respecteert voortdurend in de mond heeft, maar hun lot was dikwijls somber. Oscar Wilde werd tot twee jaar dwangarbeid veroordeeld (1895-'97), de beeldhouwer, graveur en architect Jérôme Duquesnoy, broer van de schepper van Manneken Pis, François Duquesnoy, schuldig bevonden aan ontucht met twee knapen in de kathedraal van Gent, waar hij aan een grafmonument voor een bisschop arbeidde, werd gefolterd en levend verbrand (28 september 1654); de verfijnde kunsthistoricus Johann Joachim Winkelmann werd in 1768 in Triëst door de ongeschoolde werkkracht Arcangeli, die hij tevoren had leren kennen, door wurging en vijf messteken om het leven gebracht... Rudolf de Mepse, Heer van Faan, leidde in de achttiende eeuw in Groningen een heksenjacht op homofielen en vermeende homofielen; als De Mepse langsreed, aldus Ab Visser in zijn roman over ‘het monsterproces van Faan’, zwart op zijn zwarte paard als de vorst der duisternis, zwegen de krekels in de bermen... Tweeëntwintig mannen werden wegens het crimen nefandum (‘sodomie’) gewurgd en verbrand. Van hoogstens twee stond de ‘schuld’ vast. Een jongen van veertien kreeg levenslang: de doodstraf begon bij vijftien. De betovergrootvader van François Haverschmidt oftewel Piet Paaltjens, collega Bekius, de ‘duivel-dominee uit de Friese wouden’, die met zijn knecht en nog een derde manspersoon tezamen sliep (de aanklacht luidde ‘dat hij, Bekius, in het midden leggende, den nieuwgehuurden knecht, die niet wel kon slapen, zou gestreeld hebben, hem bij de handen nemende, zeggende, dat de knecht hem, Bekius, wat moest aankruipen, ja, dat hij met zijn aars in de schoot van hem, Bekius, ter meerdere verwarming moest gaan leggen’), kwam er in 1783 genadiger af: hij werd, zo vertelt ons zijn nazaat H.G. Cannegieter, alleen maar uit zijn standplaats Augustinusga-Surhuizum weggejaagd.
Lieve jongen, ik ben zoals je weet een man van ervaring, maar mijn persoonlijke ervaringen met homoseks zijn helaas niet bijzonder rijk en gevarieerd. Ik weet dat elke nacht op deze aarde honderdduizend mannen slapen met elkaars penis als een fopspeen in de mond, ik weet hoe ongezond het is om de gedachte aan elkaars penis stelselmatig te verdringen en zelfs te beweren: ‘het doet me niks!’ Ik weet het: het is vechten tegen de bierkaai, maar toch, wat voor gezicht moet je trekken als je 's avonds laat argeloos een mannenurinoir binnenstapt en daar in voorovergebukte houding een jongen ontwaart die met beide handen zijn ontblote billen van elkaar houdt, terwijl een heer, achter hem op de knieën gezonken, met bronstige tong in zijn aars wurmt - om van nog stuitender taferelen maar te zwijgen? (De gemeentewerken van Amsterdam verwijderen dan ook voortdurend waterplaatsen, zoals die tegenover de ingang van het Centraal Station, die op de Munt, die op het Valeriusplein, die op het Frederiksplein, die op de Stadhouderskade bij de Van Woustraat, die op het Weesperplein, die op de Keizersgracht bij de Huidenstraat, die bij de Rotterdammer brug, die op het Singel tegenover DOK en U.B., die onder de brug van de Parnassusweg en onder die van de De Clercqstraat - ik doe maar een losse greep: allemaal plaatsen waar ik vroeger als fat- | |
[pagina 313]
| |
soenlijk mens liever maar in een boogje omheen liep! Aan de andere kant is de ijver van politie en gemeentewerken om de zeden op peil te houden natuurlijk bijna verdacht, als men denkt aan de vele dingen waar zij geen tijd voor hebben...) En wat moet ik denken van de saunabaden, vol stoom en gesmoorde kreten, waar efeben van in de veertig zich in de armen nestelen van minnaars wier figuur eerder aan Gandhi, Adenauer of Mossadeq herinnert en waar de banken glibberen van het sperma? Ik ben een tolerant mens, maar toch geloof ik, lieve jongen, dat, als in een donker straatje een man onverhoeds zijn harige armen om mij heen zou slaan zoals in Het vergeten gezicht van Albert Helman Palomino doet met de vermeende zeeman Rufino (‘twee armen pakten van achteren zijn schouders vast, een warme adem eensklaps in zijn hals..., handen die naar zijn sexe zochten’), ik een ijselijke gil niet zou kunnen onderdrukken. Dit blijve - ik druk het op je hart - tussen ons! Vertel het aan niemand, want het zou bepaalde mensen op vreemde ideeën en tot nog merkwaardiger conclusies kunnen brengen, snuiters zoals Eddie Carbone in Arthur Millers drama A view from the bridge, die de platinablonde Rodolpho overvalt (‘pins his arms, laughing, and suddenly kisses him’) en dan over een gewenst bewijs meent te beschikken: ‘Even a mouse, if you catch a teeny mouse and you hold it in your hand, that mouse can give you the right kind of fight. He didn't gave me the right kind of fight, I know it, Mr. Alfieri, the guy ain't right.’ Maar waar wij tekortschieten in persoonlijke ervaring, daar helpt ons de literatuur! In Agostino van Alberto Moravia heeft de homofiele Saro zes vingers aan elke hand, hij heeft een zadelvormig voorhoofd, lonkende oogjes, een rode gebogen neus en wijde neusgaten vol adertjes: weerzinwekkend om te zien... En zó toont Adriaan van der Veen in Vriendelijke vreemdeling homofielen: ‘kleine vieze mannetjes, die met dikke zeepbelbuiken zachtjes tegen elkaar op giechelen’; verder beschrijft hij één homofiel met ‘natte koeieogen, zwart glimmend haar en dikke, bleke lippen’ en een andere die ‘was kleverig, een slijmerige brij, die het overtollige vocht aan me opdrong’. (In het verhaaltje ‘Huupjambel’, Schiedam 1936, opgenomen in Jacht in de diepte, is al sprake van dezelfde ‘natte koeienoogen, zwart glimmend haar en dikke, bleeke lippen’ en is de homofiel ‘kleverig, een slijmerige brei, die het overtollige vocht aan mij opdrong’ - dertig jaren verstreken, maar zelfs in Van der Veens woordkeus is niets veranderd, niets is milder geworden, alleen de spelling ging erop vooruit.) En dan is er nog een professor, ‘een hooggeleerd iemand’, die hem inlicht over de zeden van de oude Romeinen en bij de ‘perverse liefde’ belandt; de burgerlijke Vestdijk, aan wie Van der Veen verslag uitbrengt, weet geen origineler raad te bedenken dan: ‘ik zou maar oppassen, Adriaan!’ Eéns gaat Adriaan toch, in dronkenschap, met een kunsthandelaar mee, ‘een vrij jonge man met een droef, lang gezicht, dat niet serieus viel te nemen door zijn heel grote neus en doffe ogen, die bijzonder scheel bleken, zodra hij zijn bril afzette’. Nee, een bijzonder appetijtelijke indruk laten Van der Veens homofielen geenszins achter, hij heeft er tenminste geen goed woord voor over, heel anders dan bij voorbeeld de barones Deslandes, die volgens Les fous de 1900 van André Germain op veertigjarige leeftijd uit liefde de twintigjarige prins Robert de Broglie huwt: 's ochtends woont ze zijn bad bij, bekijkt de prins door een monocle in een zilveren montuur en zucht: ‘Mon chéri, comme vous êtes beau! Mais comme vous seriez plus beau...sans cette chose!’
Ja, niet iedereen is dol op mannen, ook Rogier van Aerde niet, die een levensroman van Paul Verlaine, De arme bruiloftsgast, schreef en daarin diens ‘onfrisse vriendschappen’ op het jongensinternaat afkeurt. Ik vind ook: voor een goede vriendschap is frisheid een eerste vereiste. De Tachtigers gaven, volgens Vincent Haman van Willem Paap, die ‘viezik’ gewoon een hand; maar de Tachtigers waren immers zelf niet schoon op de graat... Lees ook eens hoe Arno Schmidt in Sitara und der Weg dorthin van leer trekt tegen Karl May en zijn wellustige stereotiepe landschappen als mannenbillen (twee hoogten, een kloof daartussen, langzaam neemt de begroeiing toe en in het midden bevindt zich een bron, waaraan een | |
[pagina 314]
| |
legerplaats wordt opgeslagen; de kloof loopt steeds noord-zuid); Karl May is een Gesäss-Feinschmecker, die Winnetou's medicijnbuidel en vredespijp het volle pond geeft en steeds de aandacht vestigt op Winnetou's anus (‘das Auge des Apatschen steht immer offen’ - vertaald: ‘der Vulgär-Witz setzt gern Auge = anus’). Het is die anale interesse die de bijzondere vriendschap in zo'n kwade reuk brengt: ‘The fact remains that the principal outlet for maximum satisfaction in our culture is orgasm reached through intercourse’, schrijft Eli Ginzberg, in About the Kinsey report. Reeds in de oudheid was dat zo: als Gnatho, parasiet en vriend van Actylus, een welgevallig oog laat vallen op Daphnis - in de charmante vertelling van Longus -, probeert hij hem van achteren te nemen, hoezeer Actylus hem ook attent maakt op de geitenstank die Daphnis uitwasemt... De Abbé Domenech spreekt in La vérité sur le livre des sauvages van ‘des coutumes d'une immoralité révoltante’ bij Indianen die ‘s'abandonnent aux plus infâmes passions’ - onbeperkte stof voor onze helaas verdorven fantasie... De Kama-Sutra kent overigens reeds acht verschillende manieren waarop een man (een eunuch) een andere man klaar kan maken, onder andere ‘sucking a mangofruit’ en ‘swallowing up’ (in de vertaling van Sir Richard Burton en F.F. Arbuthnot). Die oude Hindoes wisten er beter raad mee dan onze H.A. Gomperts, die (wist je dat Gomperts, net als Ter Braak, zich weleens aan de poëzie vergrepen heeft?) in zijn verzenbundel Van verlies en dood verlangt naar ‘een vriendenschouder/van een, met wie ik niets doen kan of desnoods vissen’. En hoe staat het met de moraal van de homofiel? Is hij wel in staat tot echte liefde? Lees The young and evil van Charles Henri Ford en Parker Tyler (uitgave van de Olympia Press), morbide verhaaltjes, waarin de vriendschapjes aanen uitflakkeren als kaarsjes... ‘No he won't come back said Karel... There was a lovely dead silence with a white, white face who opened its lips and said what difference does it make what difference does it make to me and then went to sleep’... Ik geloof ook niet dat ik graag op vakantie zou willen gaan met een gemeen karakter zoals Hans in Lodeizens Reis naar de Congo; hij is beslist onaardig en onhebbelijk tegen Klarita, slaat haar, laat haar door een muskiet steken, prikt haar met een naald, trapt haar in de buik en begraaft haar samen met het kind dat zij nog juist voor haar dood ter wereld bracht... (Vergeleken hiermee is het ‘model’ Voyage au Congo van André Gide een braaf en bleek gebeuzel; zelfs Lodeizens ‘werkelijke’ Londense reisverhaal, gepubliceerd in Vrij Nederland, 26 januari 1946, en merkwaardigerwijze in het verzameld werk niet herdrukt, steekt daar tintelend bij af.) In Ik Jan Cremer II gaat de manager er vandoor met Cremers oeuvre en de opbrengst van Cremers exposities. De manager is een homofiel...
De homofilie, lieve boy, is een verslaving: wie eenmaal van dit gif geproefd heeft, kan niet meer terug. In Numbers van John Rechy kan Johnny Rio, met vakantie naar Los Angeles teruggekomen uitsluitend om nieuwe bewijzen van zijn charme te verzamelen, zich niet meer losmaken van Griffith Park en andere oorden van verleiding, waar hij in tien dagen tijds zevenendertig keer telkens door iemand anders is afgezogen... Daniel, de homofiel in L'âge de raison van Sartre, afkerig van de ‘franc-maçonnerie de pissotières’, kent nog maar één uitkomst: zo snel mogelijk kinds worden - of zich castreren. Hij huwt dan de zwangere Marcelle: ‘les pédérastes ont toujours fait d'excellents maris’, zegt hij smalend... Maar stel dat je niet onderdak komt en je wordt ouder, wat dan? ‘De oudere homosexueel is gedwongen een zeer eenzaam en moeilijk leven te leiden, tenzij hij natuurlijk over veel geld en luxe beschikt’, stelt M.D. Greenwood in Sexuele afwijkingen in de praktijk vast. Bij Heere Heeresma komt er zo eentje voor, in Een dagje naar het strand, de dikke oude homofiel Pipi in de winkel waar Bernd een schelp voor de kleine Walijne koopt: ‘Hij maakt die heerlijke liefde van mannen onderling tot een aanfluiting... Het is vreselijk jammer dat hij met zijn geld in de winkel zit.’ En let even op zijn uiterlijk: ‘Zijn haar dat zoëven nog zorgvuldig over de schedel had gelegen hing in weinig appetijtelijke pieken neer... Hij scheidde een walge- | |
[pagina 315]
| |
lijke lucht af van parfum en zweet.’ Arme, vereenzaamde, belachelijke, oude homofielen! Het is zoals Bredero reeds schreef: ‘Gij zijt de armste mensch, al sijdij rijck van goet,/Als ghij des nachts alleen in 't bedde slapen moet!’ Greenwood (zie boven) vervolgt: ‘Het nadeel hiervan is echter, dat de man die veel moeite moet doen om mannelijke partners aan te trekken, zich volkomen bloot geeft voor chantage en dergelijke praktijken... Spionnen uit vijandige landen hebben al vaak genoeg op deze manier de kans gekregen om achter topgeheimen van de andere kant te komen.’ Je ziet, boy, een loopbaan in de diplomatie word je door de homofilie wel afgesneden; er zijn genoeg krantenberichten die ons daarover informeren. In Mannekino van Sybren Polet is het een notaris, die door de kleine Guido wordt gechanteerd: hij heeft een foto van de notaris gemaakt, terwijl deze de broek van Guido's vriendje Tonnie (of Lokien: bij Polet is alles mogelijk) openknoopt en er met twee vingers diens ‘zwetende piemeltje’ uit te voorschijn haalt... Elders is hij tekenleraar: Mark Thornton, in Strange brother van Blair Niles, is ‘different’, ‘possessed with the emotions of a woman’, hij moet dat verbergen en hangt alleen maar foto's van de Discuswerper van Myron, de Hermes van Praxiteles, de Apollo Belvedere en de geketende slaaf van Michelangelo aan de muur van zijn kamer. Dan komt een Siciliaanse jongeman, de beeldschone Rico, achter z'n geheim en wil hem chanteren: ‘now I'll have a bank’. Geen uitweg ziende, schiet Mark zich voor z'n kop! In Les ambassades van Roger Peyrefitte lopen de diplomaten van de Joegoslavische en de Roemeense ambassade in Athene (‘diplomate démocratique, je n'ai pas de voiture: dans le tram toujours bondé qui m'emmène ensuite vers ma légation, je dois prendre l'attitude de la Vénus de Médicis - une main sur mon portefeuille en l'autre ailleurs’) heel andere gevaren: gewapend met een boksbeugel en een zware wandelstok begeven zij zich 's avonds in de parken, maar desondanks wordt de Joegoslaaf één keer bijna de schedel ingeslagen... De wereld wemelt van beruchte parken; de Eos-Guide, het Deense handboek voor homofiele reizigers, bevat er honderden. Van Amsterdam staat alleen het Vondelpark vermeld, ‘at statue of Vondel’; vorig jaar is daar nog op een winternacht een vriend van mij, ds. Herman Riphagen, nu emeritus, in een vijver geduwd, toen hij in het struikgewas dat Vondels standbeeld wijd omkranst, naar twee vozende jongens stond te kijken... (In de hongerwinter, een poolnacht in februari '45, greep Riphagen in hetzelfde park een Duitse soldaat bij zijn Ständer. Het ding brak in zijn hand af als een ijspegel: stijf bevroren zonder dat de eigenaar het gemerkt had! Het was dominees enige verzetsdaad gedurende die bange jaren van bezetting.) Remco Campert bezingt in zijn bundel Betere tijden het leed aan de àndere kant, de kant van de hoerejongens: ‘met de tram gaan ze naar hun werk/als de schemering valt/de jongens van het park’, allemaal heel triest, ‘in het struikgewas/tussen de bomen/wachten ze op de eenzame kamerbewoner/huisvader, de verdrietige boekhouder/de bange notaris’ - maar het verdiende geld mogen ze niet houden: ‘later komt oom hen halen’ (een mispunt met ‘flonkerende ringen, aan elke hand twee’), neemt ze in de tram mee naar huis ‘en vangt het verdiende geld/van de jongens van het park’. Het is om de tranen van in je ogen te krijgen. Dat is ook een opvallend trekje in de homofiele literatuur: gebrek aan respect voor iemands eigendom, meestal gepaard aan (onvriendelijke) handtastelijkheden. De gevierde arts Fadigati, in De ondergang van dr. Fadigati van Giorgio Bassani, middelpunt van een enorm schandaal (‘een man van zijn standing, van zijn leeftijd, was in geen enkel opzicht te verontschuldigen’), wordt door zijn elegante vriend Deliliers met de vuist in het gezicht geslagen, waarna de jongeman verdwijnt met Fadigati's auto, kostuums, ondergoed, stropdassen, twee koffers, een gouden horloge, een chèqueboek, duizend lire, kam, tandenborstel en zelfs zijn briefpapier met Fadigati's naam en adres erop. De arts verdrinkt zich in de Po... Ook de Mexicaanse bokser op wie Randolph in Other voices, other rooms van Truman Capote verliefd raakt en die hij ééns met carnaval - ‘oh sly Cinderella’ - tot een dans verleidt, breekt hem het | |
[pagina 316]
| |
neusbeentje en vertrekt met medeneming van auto, kleren en geld... Hartbrekend is het verhaal van de homofiele professor in Verwirrung der Gefühle van Stefan Zweig: meerdere malen werd hij ‘vollkommen ausgestohlen’, chanteurs maakten hem tijdens zijn colleges onmogelijk, eenmaal werd hij bij een razzia in een ‘anrüchigen Bar’ opgepakt, vrienden en collega's mijden hem, alleen met een docent die zelf ‘als Jude in der akademischen Gesellschaft ziemlich isoliert’ leeft, onderhoudt hij nog relaties... Maar wat ik zeggen wou, ook handtastelijkheden zonder winstbejag vormen een telkens terugkerend motiefje in de literatuur over homofielen. In Wie geeft me jatmous? van de Amsterdamse taxichauffeur Harry Boting betreedt een collega met blaasontsteking binnen een uur voor de derde keer de waterplaats op het Rembrandtplein, hetgeen ‘een wakkere broeder, die op de stoeprand naar buit stond te knijzen’, niet ontgaat. Hij loopt hem dus achterna en zoekt toenadering: ‘Mijn stomverbaasde collega haalde uit en voor de wakkere broeder was de illusie over’... Jan Cremer wijdt in zijn eerste deel een hoofdstuk Operatie kogelwond aan de ‘flikker’ Henri, die op een feest met een pistool in z'n bil geschoten wordt. De man roept nog met galgenhumor: ‘m'n handel... m'n handel!’, dan grijpen de feestvierders hem en snijden, teneinde moeilijkheden met de politie te vermijden, met een mes zijn billen in flarden om de wond te ‘verdonkeremanen’, na welke operatie de man nog een verschrikkelijk pak slaag te incasseren krijgt: ‘mijn vuisten sloegen steeds met volle doffe klappen tegen z'n bek’... In Last exit to Brooklyn van Herbert Selby (een pervers boekske waarin zelfs sprake is van een man die 's ochtends vroeg in Central Park gaat wandelen en de daar weggegooide condooms leegslurpt) tracht een stakingsleider, Harry, op een avond een jongetje van plusminus tien te verleiden, hij begint aan zijn lulletje te zuigen, het jongetje ontsnapt en haalt hulp en Harry wordt tot moes geslagen: verblind door bloed, rochelend, ligt hij te wachten tot het verhaal uit is - een halve bladzij... In The fall of valor van Charles Jackson bekent John zijn liefde aan een marinekapitein: ‘Cliff, I've grown very fond of you, I can't help it...’ De aanbedene staat eerst raar te kijken, slaat z'n vriend dan met een pook in het gezicht, bewusteloos. (Het boek kan overigens niet in de schaduw van The lost weekend staan.) De tragedie met Basini in Die Verwirrungen des Zöglins Törless van Robert Musil speelt zich af op een voornaam jongensinternaat (Musils boeken spelen altijd in ‘die bessere Kreise’); Basini valt in handen van twee klasgenoten, Reiting en Beineberg, die hem uitkleden en met zweep en leren ceintuur afranselen. De jonge Törless voelt zich te goed voor zulke praktijken en laat zich 's nachts op de slaapzaal door Basini (‘es wäre mit ein Genuss, dir zu dienen’) verleiden (‘in der Einsamkeit ist alles erlaubt’). Tot slot wordt Basini, die ‘ein gemeiner Mensch’ is, door de hele klas kapotgeslagen (‘blutig, bestaubt, mit tierischen, verglasten Augen’ - beschrijft Musil hem: Basini (hatte keine menschlichen Züge mehr’) en vervolgens ‘strafweise’ van de school verwijderd! Törless daarentegen wordt nu ‘ein junger Mann von sehr feinem und empfindsamen Geiste’, dat wil zeggen normaal.
Lieve jongen, je bent zelf op een kostschool geweest, dus je weet er alles van: kostscholen kunnen je iets meegeven voor het leven, met andere woorden de meesten trouwen later, sommigen blijven eraan hangen. Men is daar nu eenmaal op de gevoelige leeftijd; soms blijft het bij een dweperij, zoals Tonio Kröger dweepte met de stahlblauen Augen van zijn vriend Hans; soms komt het tot spelletjes zoals Frank Bauer in zijn boek over Guido Gezelle beschrijft, waarbij jongens naar elkaars onderlijf boksten: Gezelle (hierdoor pijnlijk getroffen, zoals Bauer mededeelt) predikte daartegen vriendschap super amorem mulieris zoals die van Gregorius en Basilius of David en Jonathan (‘uw liefde was mij wonderlijker dan liefde van vrouwen’... Il Samuël 1:26). In ‘The Zenner trophy’, verhaal in A thirsty evil van Gore Vidal, wordt het atletisch vriendenpaar Flynn-Sawyer in bed be- en vervolgens door de Principal van school ge-trapt. En dat niet alleen: de Principal, een man van plichtsbesef, | |
[pagina 317]
| |
stelt ook de ouders punctueel op de hoogte. Een reuze rotzooi dus, maar de vriendschap gaat in dit geval toch niet kapot: Sawyer wacht op Flynn in de Inn, samen zullen ze het wel rooien! Slechter loopt het af in La ville dont le prince est un enfant van Henry de Montherlant: de relatie tussen de zestienjarige André Sevrais en de veertienjarige Serge Sandrier wordt door de Abbé de Pradts verboden, omdat de Abbé zelf een oogje op Serge heeft. Sevrais wordt van het collège gejaagd, maar Sandrier ook, wat allerminst in de bedoeling van de Abbé lag. Iedereen is diep ongelukkig... Lodewijk van Deyssel beschrijft in De kleine republiek de liefde tussen Willem en de jonge Scholten, die als voorwaarde stelt dat hun vriendschap niet ‘dat andere, de onzedelijkheid’ zou insluiten. ‘Dat hinderde Willem, dat hij zooveel van die onzedelijkheid leek te weten, waar Willem niets van wist’, hij heeft zo'n beetje het idee van ‘niet van onderen an 'em komme, niet mijn hand in zijn broek steke’. Het is de amitié particulière van het chaotische noorden, de mist trekt niet op, het is een voortdurend voortsukkelende trein van gedachten, van onbenullig stationnetje naar onbenullig stationnetje, maar voor de reiziger: het leven, met telkens een moeizaam veroverd standpunt zoals ‘wat was een jongen niet iets gemeenzamers dan een meisje!’ Toch houd ik Van Deyssel met z'n poepjes, z'n billen, z'n piesen en z'n ‘vleeskokertjes’ voor overtuigender dan bij voorbeeld onze tijdgenote Nel Noordzij. Dit terzijde. - De klassieke roman over het jongensinternaat, ‘le royaume de l'amitié’ (in Holland een republiek, in Frankrijk een koninkrijk!), schreef Roger Peyrefitte met Les amitiés particulières. De hele school is van jongensliefde doordrenkt, de priesters spreken over niets anders. Georges verovert er de jonge Alexandre, die, als hun vriendschap ontdekt wordt, weigert voor de wil van de biechtvader te buigen en dan van school wordt verwijderd. Georges geeft gemakkelijker toe. Hij stuurt Alexandre's brieven zelfs terug, waarop deze zelfmoord pleegt... (De ware schuldige, de moordenaar, betoogt Peyrefitte, is uiteraard de pater.) De geschiedenis van de homofilie is als de geschiedenis der joden: tijden van vervolging worden afgewisseld met tijden waarin ze minder vervolgd werden. Maar ‘les périodes uraniennes, si j'ose ainsi dire, ne sont nullement des périodes de décadence’. Laat André Gide zijn spreekbuis in Corydon zeggen: ‘les seules périodes ou régions sans uranisme sont aussi bien les périodes ou régions sans art’... En onze Hollandse bloeiperiode, de zeventiende eeuw dan? Het is niet veel zaaks: Filips de Koninck in Rembrandt van Theun de Vries raakt gecharmeerd van Heiman Dullaert, ‘een meisje, een meisje’, denkt hij, en Dullaert laat zich ‘als een minnares’ bewonderen, maar kiest dan toch voor de vrouw: ‘al het andere beduidde vergrijp tegen de natuur’. (Uit dépit wordt Filips schippersknecht in Gouda - invloed van Balzacs Vautrin? -, komt dan weer terug naar Amsterdam, kaal en dik, en trouwt.) Van de beroemde fabeldichter Lokman, die De zwaluw en de gans schreef (‘men heeft hun lijfelijk verschil breed uitgemeten/en hen geringschatting voor de natuur verweten’ - dat ‘lijfelijk verschil’ is een typisch lokmanniaanse finesse), wordt soms ook wel een en ander beweerd, maar dat mist alle grond. Vergis je niet! Lokman was een wijs maar ook een verstandig man. Zou het niet oliedom van hem geweest zijn zich vast te leggen op een liefdesvariant waaraan slechts in perioden van hoge beschaving en optimale vrijheid speelruimte wordt toegekend? Bedenk eens hoe lang Lokman leefde: vijfendertighonderd jaar! In de middeleeuwen hadden ze gloeiende poken in z'n achterste gestoken, in Dachau of Buchenwald zouden de Amerikanen iedereen vrijgelaten hebben behalve hem, en zelfs nu en hier had de eerste de beste onverlaat (hooggeleerde of slagersknecht) hem kunnen chanteren en z'n carrière breken! Wat heeft Lokman te zoeken in zo'n walgelijke ‘flikkertent’ waarin de respectabele pacifist J.B. Charles volgens zijn opmerking in Van het kleine koude front het liefst een stengun zou laten afgaan? Er is niet veel veranderd sinds Jacob Israël de Haan na publikatie van Pijpelijntjes als medewerker aan het zondagsblad van Het Volk door P.L. Tak klakkeloos kon ontslagen worden. De | |
[pagina 318]
| |
socialisten van die tijd waren al precies zo perfide en verlogen als Van Deyssel, die om Pijpelijntjes af te kunnen keuren zijn eigen principes versjacherde: ‘het is juist wanneer eene theorie zoo in hare uiterste consequentie wordt toegepast als door uwe schetsen geschiedt, dat men er het wankele of te ver gedreven deel van gewaar wordt’. Aletrino, die voor één van de hoofdpersonen model had gestaan, liet De Haan vallen als een hete aardappel. (Later verzoende De Haan zich met de socialisten. Het boek In Russische gevangenissen, 1913, verklaart: ‘mijne verhouding tot de socialistische partij in Holland was sinds meer dan acht jaren eene van openlijke vijandschap... Maar de Russische regeering heeft gezorgd, dat ik voortaan altijd op een socialist zal stemmen. Iedere socialistische stem is een deeltje, hoe klein dan ook, van de bevrijding der Russische politieke gevangenen’. Zo zou men op de Partij van de Arbeid willen stemmen als men er maar op aankon dat een P.v.d.A.-minister van buitenlandse zaken, opvolger van de abjecte Luns, een vinger zou uitsteken voor de bevrijding van Griekenland!) Het ostracisme is de wereld nog niet uit! In een geschriftje van Morele Herbewapening las ik van ‘vrouwelijke mannen’, ‘bedriegers en verwrongenen van geest en hart’, die ‘de jeugd en het hele volk wijsmaken, dat men tegelijk verspillen en sparen kan’. Maar ‘zij die voor Morele Herbewapening strijden, hebben hun land te zeer lief dan dat zij werkeloos zouden toezien’! Werkeloos? Wat is Morele Herbewapening van plan? Nee, dan is die Amsterdammer mij liever die ik eens tegenkwam op de Ringdijk (toen men daar nog tussen de bosjes wandelen kon en zonnebaden) en die openhartig zei: ‘Alle flikkers een steen om d'r nek en dan in het IJ gooien!’
Homofielen leven boven en buiten de wet; daarom beschouwt de maatschappij hen als een steen des aanstoots. In Amerikaanse staten als Alabama en Ohio kun je er twintig jaar de bak voor indraaien. In Washington daarentegen is het niet strafbaar als men elkaars geslachtsdeel vasthoudt. Herinner je je de grote keizer Justinianus? Hij schreef hongersnood, aardbevingen en pestilenties aan de homofielen toe. Karel de Grote stelde in 805 de homoseksualiteit op één lijn met hekserij: werd met de dood bestraft. De zeden zijn sindsdien verzacht, de doodstraf is versluierd, maar als in Métrobate van Maurice Pons de raadselachtige huisleraar (‘je ne suis pas fait comme eux... Est-ce ma faute?’) door een gast van de familie ‘ontmaskerd’ wordt, ontslaat men hem zonder meer: ‘il y a des malades qui ne méritent pas qu'on les soigne’, en 's avonds komt de politie hem halen. In Nederland maakt de politie zelfs voor grote schrijvers geen halt. Jan Hanlo werd gearresteerd, hoewel hij niets misdreven had: ‘Ik heb in de bak gezeten... Op het strand heb ik een jongen over zijn borst gestreeld, niet meer dan dat... Die jongen was zo kwaad nog niet, maar heeft het blijkbaar aan een bewaarder van een fietsenbergplaats, bij wie hij in dienst was, verteld. Zo is de zaak aan het rollen gekomen. Die man naar de politie.’ Aldus Jaap Harten in Garbo en de broeders Grimm, een verzameling brieven zoals in de literaire mode is, en hij maakt zich er natuurlijk flink boos over: ‘Moorden voor het vaderland mag, maar een uiting van sympathie voor een minderjarige wordt gestraft met maanden vrijheidsberoving.’ (Overigens is dat boek van Harten een hopeloos geouwehoer, met maar één aardige opmerking, over Rein Bloem als student in de collegezaal: ‘Rein Bloem plukte aan zijn haren en keek vermoeid. Gevaarlijk zo'n grote naam te dragen, dacht ik’ - en zelfs die opmerking is alleen aardig omdat zij de oude sneer van Slauerhoff op de verkeerde De Vries, namelijk Theun, in herinnering roept, zoals Du Perron hem in De smalle mens weergeeft: ‘als men De Vries heet en verzen schrijft, heet men Hendrik’.) Nee, als je van homoseks niet méér wist dan ons nationale spotlied, dat uitbundig rijm op de muziek van Whispering: ‘wij zijn de homoseksuelen/wij hebben lullen als kamelen/wij hebben stront aan onze stelen’... en je trof in de bibliotheek van een bij voorbeeld overleden, ongehuwde oom de boeken aan, die ik hier noem, en je las ze, zou de schrik je dan niet om het hart slaan? Jean Genet legt in Journal du voleur een direct verband tussen homofilie en misdaad (‘j'ai bandé pour le | |
[pagina 319]
| |
crime’) en de realiteit, bij voorbeeld de moord die Nathan Leopold en Dicky Loeb in 1924 pleegden op een kleine jongen, schijnt Genets zienswijze te bevestigen. (Loeb zelf werd in 1936 in de douches van het tuchthuis Stateville met achtentachtig messteken afgemaakt.) De moord op Arend Zwigt in Alfred Kossmanns gelijknamige roman ging niet door, maar die van Geraldo Lain op zijn studiekameraad Juan Alvear, in het dito boek van Michel del Castillo, wel degelijk: deze beide leerlingen aan een Spaans seminarie gaan samen zwemmen, rozenhoedjes bidden, slapen en paren (‘wij beiden zijn één voor het leven en de dood’), maar dan - ‘ineens kwam een gedachte in me op: ik moest Juan doden’. Hij wurgt hem met zijn eigen ceintuur, ‘een dikke ceintuur van zwart leer’... In Le Baphomet (1965) van Pierre Klossowski wordt het beeldschone neefje van Madame de Palençay (die hem op haar buren de Tempeliers loslaat om de zeden van deze heren aan de kaak te kunnen stellen) speelbal van de ridders, misbruikt (‘écartant ses cuisses, il dévoile sa puérilité généreuse; le chevalier, à genoux, demeure le front plongé dans le giron juvénile’) en opgehangen. Giovanni, in Giovanni's room van James Baldwin, een prachtige Italiaanse barkeeper in een Parijse nichtentent, vermoordt de bareigenaar... De hoofdpersoon van The city and the pillar van Gore Vidal, Jim, wurgt zijn jeugdvriend Bob, als hij hem na jaren zoeken en dromen terugvindt en er niet in slaagt hem opnieuw te verleiden... (In een latere versie laat Vidal Jim eenvoudig - maar niet minder aanstotelijk - de worsteling winnen en Bob verkrachten: ‘the thing was done, the circle completed’ - Bob ligt te huilen en Jim loopt vrolijk weg.) Bij onze Indonesische vrienden is het al niet beter gesteld: daar slaat in Mochtar Lubis' Schemer over Djakarta de homofiele Djok een taxichauffeur met een ijzeren staaf de schedel in... (Djoks vriend Tony knijpt hem dan in zijn bil en zegt: ‘Ik zal met je slapen, hoe dan ook.’)
Frequenter nog zijn de gevallen waar de homofiel zelf het loodje legt. In Bitter love van Dyson Taylor valt de homofiele weldoener van het echtpaar Anton-Alex, Hugo, van een ladder en raakt bewusteloos; Alex ziet hoe zijn aansteker is blijven branden en laat het hele huis inclusief Hugo in vlammen opgaan (‘she shivered with delight’). Even later krijgt ze spijt, wil Hugo nog redden en komt dan zelf eveneens om... In Jacques Saisons roman Man to man (1968) wordt ontzaglijk genaaid en genoten, Alan, die niet van homoseksuelen houdt (z'n vrouw zegt: ‘you are just afraid of what's in jou. You're a fag!’), bereikt nauwelijks als employé de Amerikaanse ambassade in Saigon of het hek gaat van de dam: ‘Alan parted the boy's legs and began to move, pressing against the sphincter’... en een tweede keer: ‘Alan drove his thick saber deeper into the boy's fiery flesh’, en wordt dan zelf van achteren genomen door een reusachtige Mongool: ‘he rammed his long thickness into Alan unmercifully’. Daarmee worden we binnengehaald in een erotisch luilekkerland, iedere eikel heeft de grootte van een mannenvuist, het hele vreemdelingenlegioen doet mee, soms doet het weleens pijn (‘Alan felt Guy's hot tongue flick around the head of his cock, painfully suck his balls’), maar dat is juist leuk (‘the big Moroccan only became more excited: he bent him forward, forcing his ass outward, and began fucking Alan violently’), iedereen lijdt aan fallische elefantiasis (‘the powerfull Negro marine forced his legs apart and jammed his incredible prick up past Alan's protesting sphincter’), op het strand spelen zich 's nachts onbeschrijflijke taferelen af (‘Alan's sensations transcended all description’) - maar de lezer voorvoelt onheil en inderdaad, de bliksem slaat toe, de jaloerse Driscoll verliest het leven: ‘Your legionnaire buddies... they made short work of him’. Vreselijk is het lot van Sebastian in Suddenly last summer van Tennessee Williams: door een troepje jongens van het dorp, waar hij zijn vakantie doorbrengt met z'n nichtje Catherine, dat hij als lokaas gebruikt, wordt hij letterlijk in stukken gescheurd en gedeeltelijk opgegeten: ‘they had torn bits of him away and stuffed them into those gobbling fierce little empty black mouths of theirs’... In Serenade van James M. Cain, de geschiedenis van een Amerikaanse zanger die zijn stem verliest als hij het met een man houdt, maar | |
[pagina 320]
| |
dan, aan lager wal in Mexico, ontvlamt voor het meisje Juana, de blinde wordt weer ziende, de stem keert terug, de zanger viert zijn come-back (Leporello, Toreador) - speelt de dikke homofiel Winston een rol die fataal is voor de bariton (weg stem: ‘no toro in high voice, no grrr that frighten little muchacha, make heart beat fast. Sound like old woman, like cow, like priest’, zegt Juana) en fataal voor hemzelf: hij wordt door Juana afgeslacht... Dichter bij huis: De ondertrouw van Hans Plomp, een somber herenboek waarin de jonge Walter een kostbare postzegel van de ‘wat oudere heer’ Gustave Limp verbrandt en er twee steelt en verkoopt (het bekende motief: gebrek aan respect voor iemands eigendom) en waarin als vermoorde homofiel een Duitse soldaat Wolf -Dieter optreedt. Gustave heeft hem vóór de oorlog in Florence ontmoet, raakt daarna zo overstuur dat hij drie maanden naar een zenuwinrichting moet, stuurt hem liefdesbrieven waarvan er één in een boek over geesteszieken terechtkomt en krijgt hem dan in een januarinacht in 1945 thuis: Wolfje uit Florence. Maar Gustave's vrienden uit de illegaliteit brengen hem om zeep en begraven hem in de tuin... Ook hier het conventionele thema, op conventionele wijze behandeld. Louis Couperus vervoert ons in De berg van licht naar het Romeinse keizerrijk: Bassianus met zijn meisjesmooi blank gezicht en violette ogen (de blik van een sfinx en een meid tezamen), slank en heupwiegelend met een efebe-lid, werd keizer om geen andere reden dan dat hij ‘heel mooi was en heel aanbiddelijk’, maar nadat hij als keizer Helegabalus Rome heeft ‘overwulpst’, raakt hij in de macht van Hierocles met zijn Griekse heldentronie - die hem slaat; Rome gaat van hem walgen en de arme knaap wordt door de latrines der slaven (der slaven!) gesleurd, dan door Rome, dan in de Tiber gesmeten, waar z'n trouwe Moorse vriendje hem met uit een diepe buikwond lillende darmen naspringt... De roman De Vriendt kehrt heim van Arnold Zweig leert ons hoe men over een figuur van het formaat van Jacob Israël de Haan een keukenmeidenroman kan schrijven. De Vriendt (De Haan) knoopt een verhouding met de kleine Arabier Saüd aan en wekt daarmee de woede van Saüds broer op, want: ‘Wir sind nicht in Aegypten, Herr, die Freundschaft eines erwachsenen Mannes mit einem arabischen Knaben ist nicht alltäglich hier’. Maar het gevaar dreigt niet van die kant. De Vriendt, zeer Thora-treu en vijand van een atheïstische staat Israël, wordt overhoop geschoten door een pas geïmmigreerde fanatieke zionist, zelf geen homofiel. Jacob Israël de Haan ‘paste niet bij de menschen en daarom hebben ze hem uit hun midden, uit hun wereld verwijderd’, schrijft Carry van Bruggen in het voorwoord van zijn ‘zonnig en verteederd reisverhaal’ Palestina (maar De Haans proza moet nog ontdekt worden). De terugkeer van De Haan naar Palestina intrigeert me. ‘Wij slijten vreemd bij vreemden de eeuwen door’, schreef hij in Het Joodsche lied, en met die formule kan iedere onderdrukte groep zich identificeren. Was er een Palestina der Homofilie geweest, De Haan zou zijn bedevaart dáárheen ondernomen hebben. Intussen vindt men homoseks zo dikwijls aan moord en geweldpleging gekoppeld, dat men gaat bevroeden waarom Kaïn zijn broeder Abel eigenlijk doodsloeg: Kaïn nam hem mee naar het veld, maar Abel wou niet. Toen doodde Kaïn hem, trok uit, stichtte de stad Henokiah (men leze de roman Kaïn van Rogier van Aerde) en werd de voorvader van Nietzsche en Sartre: daar kwam dus ook niets goeds van. Een nog vruchtbaarder chapiter: de homofiel als zelfmoordenaar. In Tea and sympathy van Robert Anderson is het nog de homosexuel qui s'ignore Bill Reynolds, leraar op een jongensschool, die de leerling Tom (betrapt, in de duinen, naakt, samen met een andere, ook naakte leraar, die stante pede ontslagen wordt: ‘de thema's keeren telkens weer terug’, zei Martinus Nijhoff in zijn gedicht Mozart) tot een poging tot zelfmoord brengt; Tom is juist niet de homofiel in dit toneelstuk, hoewel hij beladen met verdachtmakingen van school wordt gejaagd. Anders: de oudere homofiel Steven in Darwin & gezellen van Ewald Vanvugt, die telkens te veel slaaptabletten slikt, maar niet kapot te krijgen lijkt (‘ik leef nog steeds’). Tot hij ten slotte toch bezwijkt, tegen z'n | |
[pagina 321]
| |
vriendje fluisterend: ‘jongen, ik hou van je’. (Het boek is niet zozeer zó als wel zó-zó.)
Lieve jongen, ik heb je gezegd dat mijn verhaal eentonig is. Dr. Magnus Hirschfeld, om strijd geciteerd met die beide andere grappenmakers Havelock Ellis en Von Krafft-Ebing, begon zich voor de homoseksualiteit als probleem te interesseren, toen een jonge patiënt vlak voor zijn huwelijk zelfmoord pleegde uit afschuw van de relatie waartoe dat huwelijk hem zou hebben verplicht. Onze cultuur wemelt van de homofiele zelfmoorden. De negentienjarige Antinoüs verwierf zich eeuwige jeugd door zich te verdrinken in de Nijl; zijn lichaam werd gebalsemd, aldus de Mémoires d'Hadrien van Marguérite Yourcenar, in aanwezigheid van de keizer: ‘Toutes les métaphores retrouvaient un sens: j'ai tenu ce coeur entre mes mains’. In de Pathologieën van Jacob Israël de Haan, de ondergangen van Johan van Vere de With, raakt de gevoelige Johan, verstoten door zijn vader (God), in de ban van de briljante schilder René Richell (Satan), die hem tot slaaf maakt en mishandelt: René ‘wroette de nagels uit de witte voeten van Johan, die rul-rood bloedden’; ook beschildert hij hem met een oplossing van azijnzure natrium, die hem bij het afkoelen en uitkristalliseren onduldbaar martelt. Als Johan zich verzet, wordt hij met een hondezweep afgeranseld. Voor Johans zelfmoord stelt René hem de benodigde cyaankali ter beschikking. (Een eender sadisme ook in De Haans Een nieuw Carthago: ‘Hij wordt geradbraakt, gerekt en gerekeld,/Getergd aan ieder lidmaat sterk en teer’ - dus ook aan z'n lul.) De kleine trommelaar Oskar, in Die Blechtrommel van Günter Grass, vindt de groenteman Greff aan een touw in de kelder: ‘der ganze Greff hing am Hals und machte über dem Seil ein angestrengtes Gesicht, das nicht frei von theatralischer Pose war’. Aanleiding voor deze suicide: een Vorladung vors Gericht met het stempel van de Sittenpolizei... Bij Hugo Claus in Omtrent Deedee is het de jonge Claude, ‘een tapijt, een chocoladestamper, één voor de achterdeur, een klokkeluider’, die zich ‘met een springtouw aan een haak’ ophangt... Jacques van Hattum bezingt de homofilie sentimenteel in De pothoofdplant met zelfmoord als besluit: ‘zij, die hem 's morgens in de golven vonden,/wezen elkaar zijn fijne vrouwenhand’... In Engelen van mensen van Jan Willem Hofstra begaat Broer suicide in Denemarken, wanhopig om zijn vergeefse liefde - en laat Beau (wat een namen!) een vermogen na... Axel Munthe, arts, beschrijft in The Story of San Michele één ‘bad case of sexual inversion’: een jonge buitenlandse diplomaat wil genezen worden uit angst voor chantage (‘de thema's keeren telkens weer terug’), vertrekt vol hoop, wenst een dame ten huwelijk te vragen en een gezinnetje te stichten - een jaar later hoort Munthe van zijn zelfmoord... (Men kan homofielen alleen genezen door hun te zeggen dat ze niet ziek zijn, zegt Gide.) In L'ersatz d'amour van Willy en Ménalkas laat de Fransman Marc, op reis door Duitsland (het is 1913) zich met graagte door de officier Carl von Rudorff verleiden (‘il est remarquablement beau, ce garçon’). Onvriendelijkheid wordt onmiddellijk beantwoord met een zelfmoordpoging. Als de wereldoorlog uitbreekt, deserteert Carl, vlucht naar Zwitserland en probeert Marc ertoe over te halen hetzelfde te doen: ‘tu prends le train pour Lucerne; et tu tombes dans mes bras...’ Marc is echter uit ander hout gesneden. Hij zoekt in de vuurlinie de dood... De voorbeelden, ik zou haast zeggen: bewijsplaatsen, zijn legio. In Twilight men van André Tellier houdt de jonge Armand, zoon van een graaf, van zachte dingen en van de tuinman, maar prefereert zijn neef Lucien (‘he was young and of his own class’), na wiens dood hij het aanlegt met de huisleraar, die prompt uit het raam springt: dood!... Armand werkt nu een paar minnaars af, komt in contact met het leven, ontrouw en narcotica, slaat de graaf met een kandelaar de schedel in en slikt een te grote dosis morfine... Ongeluk ook in The eye and the heart van Carlo Coccioli: de jonge Italiaanse schilder Fabrizio raakt verliefd op de jonge Franse beeldhouwer Laurent, Laurent komt in een verkeersongeluk om, Frabrizio pleegt zelfmoord... In Finistère van Fritz Peters verdrinkt de arme kleine Mattheus (‘why did I have to fall in love with a man?’), een beetje gechanteerd | |
[pagina 322]
| |
door zijn stiefvader (‘I like a little fun myself once in a while’) en verstoten door zijn moeder (‘I'd rather you were dead!’), zich in de oceaan... In A streetcar named Desire van Tennessee Williams betrapt Blanche haar man Allan met zijn oudere vriend in bed. 's Avonds gaan ze gedrieën naar Moon Lake Casino; opeens, tijdens het dansen, bijt Blanche hem toe: ‘I saw! I know! You disgust me...’ Allan rent het casino uit - ‘a few moments later - a shot!’ Hij had de loop van de revolver in zijn mond gestoken - ‘so that the back of his head had been - blown away!’
Een bijzondere variant van deze zelfmoord is de moord op de geliefde juist door de minnaar (of omgekeerd), zoals in het shakespeareaans angehauchte drama Venice preserved van Thomas Otway (1682), de aandoenlijke geschiedenis van de vriendschap tussen Pierre en Jaffier, het verraad tussen beiden en de vergiffenis: op Pierre's verzoek steekt Jaffier hem dood, daarna zichzelf... (Het stuk is voor het overige vooral opmerkelijk door de krankzinnige verzen van Belvidera: ‘Murmuring streams, soft shades, and springing flowers,/Lutes, laurels, seas of milk, and ships of amber’ - die je je zult herinneren uit Zon en wind van Lokman: ‘de Wind/blies over zeeën van melk amberen schepen’.) In Two van Eric Jourdan (vertaling van Richard Howard) zijn twee neven, Pierre en Gérard plusminus zeventien jaar oud, de protagonisten. Pierre slaat Gérard tot bloedens toe en ook Gérard bedwelmt zich aan Pierre's bloed; noch Pierre's speeksel noch zijn zaad kan daarna zijn dorst nog lessen. Ook wordt Gérard door een reeks jongens verschrikkelijk toegetakeld en dan verkracht. Ten slotte bindt eerst Pierre hem, dan hij Pierre vast, ranselt hem uit liefde dood, hem in zijn sterven nog verkrachtend; daarna bindt hij Pierre achter op zijn scooter en rijdt, na zichzelf nog even in het spiegeltje bekeken te hebben, scooter en berijders tegen een boom te pletter... Julien Green voert in Sud de officier Wiczewski ten tonele, die op de plantage van zijn vaderlijke vriend Broderick plotseling in liefde voor de mooie Eric ontvlamt. De ongelukkige officier dwingt zijn geliefde een duel af en laat zich door hem doden... Ook komt het voor dat de homofiel in de literatuur uit eigen beweging sterft. Gustav von Aschenbach, schrijver op gevorderde leeftijd, streng en ascetisch, raakt in Venetië - aldus Der Tod in Venedig van Thomas Mann - verliefd op de schone jongeling Tadzio, maakt zich om bij de jongen in de smaak te vallen mooi, neemt parfums in gebruik, laat zijn haar verven, zijn wenkbrauwen bijwerken, z'n ogen, z'n lippen enzovoort. (‘Nun kann der Herr sich unbedenklich verlieben,’ zegt Figaro), als de cholera (‘poeploze cholera,’ schreef Du Perron kritisch aan Ter Braak, op 6 januari 1931) uitbreekt. Aschenbach blijft, hoewel hij zich ziek voelt. Terwijl de geliefde in zee gaat, is het hem alsof hij hem ‘voranschwebe ins Verheissungsvoll-Ungeheure’ en, in z'n stoel gezeten, ‘machte er sich auf, ihm zu folgen’: hij sterft... In Zuiderzee, boek van vriendschap, ‘de vriendschap die het mooiste is wat er tusschen twee jongens bestaan kan’, laat Jef Last Auke's vriend Theun (‘- Auke, kreunt hij zacht, - Auke!’) verdrinken... In Pijpelijntjes van Jacob Israël de Haan sterft Hans spoedig na zijn examen: ‘Voor zijn deel ging zijn levensleed te rust...’ (Gomperts schreef in Jagen om te leven over deze broer van Carry van Bruggen: ‘Jacob Israël schreef enige inferieure romans en werd bekeerd tot het zionisme’ - maar veel waarde hoeft men aan deze uitspraak niet te hechten, want de kleine Gomperts heeft De Haans romans natuurlijk nooit gelezen.) Een ongewoon geval van zelfmoord beschrijft Jacques Boulenger in Adam ou Eve, waarin de jonge Jean-Pierre Adam na een treinongeluk uit zijn bewusteloosheid ontwaakt als meisje: Eva Fernandez, uit Chili - de zuster ‘me mit le thermomètre comme on ne saurait en aucune façon le mettre à un homme’... Na een aantal moeilijkheden (hij spreekt bij voorbeeld geen Spaans) werpt hij zich in de Seine... Maar in het algemeen schijnen deze mensen, die op de grens van de twee geslachten leven, niet ongelukkig. De chevalier d'Eon, Frans diplomaat, vertoonde zich op hogere leeftijd uitsluitend in vrouwenkleren, zoals Fr. de Witt Huberts in Vreemde levens en raadselachtige gebeurtenissen meedeelt, en amuseerde zich met Casanova en Beaumarchais... En ook onze eeuw | |
[pagina 323]
| |
neemt tegenover travestieten een verdraagzame houding aan. Commissaris Voordewind bij voorbeeld, in De commissaris vertelt en... vertelt verder, weigert een veroordeling uit te spreken: ‘In hoeverre deze mensen, zolang zij zich tenminste niet schuldig maken aan bepaalde zedendelicten, als gevaarlijk voor de gemeenschap moeten worden beschouwd en aan de algemene minachting moeten worden prijsgegeven, waag ik niet te beoordelen. Het is meer een medische dan een juridische kwestie’. Ook tegenover nichtententen staat de politieman heel wat humaner (‘het was er met elkaar een mooi soepie’) dan de verknipte J.B. Charles.
Veel gevaarlijker dan de travestiet is de castraat, de homofiel die zich door een operatie en hormoneninjecties naar het andere geslacht laat overhevelen. Zo'n exemplaar beschrijft Gore Vidal in Myra Breckinridge, lerares aan een Californische acteursschool, een vals kreng met een geëxalteerde privé-religie: ‘the phallus cracks, the uterus opens’. Deze Amazone, vervuld van mannenhaat, zet haar zinnen op de mooiste leerling, Rusty Godowsky, op wie ze dan steeds iets te vitten heeft, hij kan zogenaamd niet lopen, na de les laat ze hem terugkomen om zich aan hem op te geilen (‘Waves of lust made me dizzy as those strong deep buttocks slowly revolved. Have they ever been violated?’). Met overleg voert ze haar opzet uit, vooral aangehitst door Rusty's huwelijksplannen met de mooie en begaafde Mary-Ann en door het feit dat zij, Woman Triumphant, voor Rusty iedere aantrekkelijkheid ontbeert. Ze bestelt hem zogenaamd voor een medisch onderzoek, neemt rectaal zijn temperatuur op (de sluitspier doet haar denken aan een theeroos - ‘Qui du cul d'un chien s'amourose,/Il lui paraît une rose’, zegt het patois-versje in Du côté de chez Swann van Marcel Proust), steekt er behalve de thermometer ook haar vinger in, bevoelt uitvoerig zijn testikels, ervoor zorgend hem pijn te doen, probeert hem tot masturbatie te bewegen, bindt hem dan vast met het goddelijk achterwerk naar boven en verkracht hem gewelddadig met behulp van een reusachtige dildo, die ze op een seksparty had zien gebruiken (om de studente Gloria voor de dertiende keer klaar te krijgen, een maximum aan plezier met een minimum aan inspanning). De operatie eindigt in bloed (‘the withdrawing of my weapon brought with it bright blood’) en tranen (‘shakily, he stood up, rubbing tears from his swollen face’). En dan moet hij nog bedanken ook. Aansluitend wordt Rusty een beroemde televisiester en homoseksueel, door Myra's schuld (verwijt Myra zich: ‘I feel a certain degree of responsibility and guilt’) of had ze alleen zijn ware aanleg gestimuleerd, zoals haar vreetachtige psychiater veronderstelt? Hoe het ook zij, Myra wordt weer Myron, een man met een ‘scar where cock and balls should be’), en huwt Mary-Ann. Beiden worden aanhangers van Christian Science. Maar staat homoliteratuur dan altijd stijf van wanhoop en ellende? Ook in Ik ga weg, tot ziens van Winnie Pendèl raakt de hoofdpersoon, Hans (‘Louis ik ben ziek/Louis ik ben ongelukkig/Louis ik houd van je’) in de dalles en staat in de laatste zinnen op straat met zijn hoofd ritmisch tegen een muur te bonken: ‘verráder verráder und weinete bitterlich’... Eenzaamheid, zegt Winnie Pendèl, staat als een paal onder water. - Ach, de homofilie, lieve jongen, die verdachte relatie, die bizarrerie van het instinct, is soms wel het puurst contact tussen twee verknipte naturen. De roman Homofarm van Victor Jay vertelt ons van het geluk aan het eind van een lijdensweg: de jonge Kenny, betrapt met de buurman door diens vrouw in gezelschap van Kenny's vriend en heimelijke minnaar Mar (‘I'm going to suck you, Mar’) en Mars moeder - ‘gurgling sounds came from both Kenny and Dexter, and they reached their climax as we stared’ -, verlaat de hoeve, maar keert na vijf jaren terug, verlooft zich met Mars zusje Ingrid, knoopt opnieuw relaties met de buurman Dexter aan, maar niet met Mar, erft dan de boerderij - en blijkt wel degelijk de echte Kenny, want daaromtrent was bij Mar twijfel gerezen: ‘His balls slapped against my chin, and I kissed them, too, and thought they were more beautiful than anything I could remember’. De ongelukkige in dit verhaal is Ingrid, die uit dépit met Dexter trouwt: ‘her life wasn't much happier than his last wife's had been’... (Les pédérastes ont toujours fait | |
[pagina 324]
| |
d'excellents maris’...) Ook Go down in the valley van John Maggie slaat vrolijker snaren aan dan we in boeken met dit thema gewend zijn. Het vertelt van allerlei genietingen, bij voorbeeld met een doofstom jongetje (‘the giant sea-turtle's head sought entrance’), het jongetje heeft ook z'n specialiteit (‘he motioned for Butch to urinate in his mouth’), of met het echtpaar Jim en Betty: Jim neukt Betty, Butch neukt Jim (‘I've got to put it somewhere’), komt klaar (hotly within Jim's bottom’), neukt dan Betty en pijpt Jim (‘his mouth was filled with the warm sweet liquid’). Maar Butch is vreselijk verliefd op Dave en Dave op hem, ondanks vrouw en kinderen, en ze weten het te arrangeren. Een boek van geluk!
Is er dan toch iets aantrekkelijks in homoseks? ‘Vroomheid: vergeef, vergeef, dat 'k van u wijk,/Ik weet, gij wilt mijn heil, en toch, ik wend/Mij weg om met den Blijden Knaap te gaan’, dichtte Jacob Israël de Haan en bedoelde daar allerminst het Kindeke Jezus mee. En in de Illusions perdues van Balzac redt een homofiel zelfs iemand: de jonge Lucien de Rubempré, na zijn mislukking in de grand monde en de literatuur, een zelfmoord tegemoet zwervend, wordt door een Spaanse kanunnik, Carlos Herrera (Vautrin) als secretaris aangenomen! André Gide rehabiliteerde in Si le grain ne meurt Oscar Wilde tegenover lord Alfred Douglas en tegenover Pierre Louys, van wie Wilde afscheid zou hebben genomen met deze woorden: ‘Vous pensiez que j'avais des amis. Je n'ai que des amants. Adieu.’ Zo gaf Pierre Louys de veroordeelde nog een trap na. In werkelijkheid had Wilde gezegd: ‘Adieu, Pierre Louys. Je voulais avoir un ami; je n'aurai plus que des amants’ - ongeveer het tegenovergestelde. Gide had ook aan Wilde zijn zelfontdekking, zijn rééducation, als homofiel te danken. In Corydon (de naam stamt uit Vergilius’ Bucolica, waarin de herder Corydon aandoenlijk klaagt over de wonderschone slaaf Alexis; over Alexis schreef Marguérite Yourcenar nog een roman: Alexis is dan een delicate homofiele afstammeling van een oud Oostenrijks geslacht en legt aan zijn vrouw, in een trage brief vol heerlijke maximes over dood en leven, lichaam en geest, muziek en liefde uit, dat hij ‘seulement différent’ is) formuleert Gide zijn denkbeelden over de homofilie, niet zeer gewaardeerd door de meer op de praktijk gerichte Joegoslaaf in Les ambassades (‘cela commence avec le Banquet et la merveilleuse théorie de l'androgyne et cela finit avec Corydon et l'exemple tiré des chiens et des canards’). Corydon is medicus, heeft boven z'n bureau de schepping van Adam door Michelangelo hangen, op z'n bureau staat een portret van Walt Whitman, identiteitssymbolen zoals de rabbi van Marc Chagall bij sommige joodse families. De broer van Corydons verloofde heeft uit liefde voor Corydon zelfmoord gepleegd... (We zijn weer op vertrouwd terrein.) Die broer heette Alexis! Dat zijn de aardigste details uit dit onleesbare boekje, èn de kwestie van de eeuwige klassieken: waarom is er in de klassieke literatuur toch betrekkelijk weinig sprake van knapenliefde, te verwaarlozen naast al het andere? Het antwoord luidt: ‘il n'y a pas dans ces amours heureux matière à tragédie’. De homofiele liefde een gelukkige liefde? Uit onze literaturen zou je het niet opmaken, daar had de homofilie nauwelijks ‘menschliche Züge’. Beluister nog eens de schorre wanhoopskreet van Donald Webster Cory, in The homosexual in America: ‘we, the voiceless millions, are human beings, entitled to breathe the fresh air and enjoy, with all humanity, the pleasures of life and love on God's green earth’... Lieve boy, we hebben in deze brief samen een wandeling van een stief kwartiertje gemaakt ‘door een dal van diepe duisternis’ (psalm 23), onder onze voeten is een ware beerput opengegaan. Daar klimmen we nu uit en onze troost is schraal: ‘It's not always like it happens in plays, not all faggots bump themselves off at the end of the story’, zegt Mart Crowley in The boys in the band. Terugkerend tot ons uitgangspunt bid ik je, boy: doe het maar niet! En nu heb ik nog een laatste verzoek. Je hebt mij gezien bij de dagsluiting op de televisie en mijn uiterlijk heeft de doorslag gegeven toen je het besluit nam mij te schrijven. (Maar je wist niet dat ik op het scherm een haarstukje draag!) Wil je mij | |
[pagina 325]
| |
nu ook een groot plezier doen en mij een mooie foto van jou sturen? |
|