De Gids. Jaargang 134
(1971)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. de Froe
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij voorbeeld mannen zijn gemiddeld langer dan vrouwen, maar er zijn heel wat vrouwen die langer zijn dan mannen: de langste vrouwen zijn zeker langer dan de kleinste mannen. Dit overlappen is regel. Wil men dus een uitspraak doen over een individu dan weet men uit statistisch onderzoek alleen de uitersten van de mogelijkheden; het individuele gegeven volgt uit de plaats van het individu in de groep. Verschillen twee groepen statistisch van elkaar dan kan het zijn dat de grote meerderheid van beide groepen aan elkaar gelijk is. Wanneer mannen en vrouwen uitsluitend met elkaar huwen wanneer zij even lang zijn, dan blijven twee kleine groepen ongehuwd: zeer lange mannen en zeer korte vrouwen.
De intelligentie is een samengestelde functie van het zenuwstelsel. Noch van de mensheid in 't algemeen, noch van een enkele mens in het bijzonder kennen wij de volle omvang van de intelligentie. Alle zenuwstelsels (ook die van dieren) kunnen meer dan zij in een levensloop tonen. De eisen van het leven putten de capaciteiten van het zenuwstelsel niet uit. Volgens het rapport van McKinsey & Company in november 1970 uitgebracht aan de minister van Onderwijs en Wetenschappen (Developing improved planning for postsecondary education in the Netherlands) is het doel van hoger onderwijs: de gelegenheid verschaffen tot volledige ontplooiing van ieders talenten zonder zijn sociale, economische, culturele of geografische omstandigheden in aanmerking te nemen. Ieder mens heeft echter een zeer groot aantal talenten. Hij heeft geen tijd ze alle te beproeven en te ontwikkelen. Bij de meeste mensen zal een groot aantal talenten zo zwak in aanleg zijn dat ontwikkeling niet tot iets bruikbaars leidt. Maar er blijft een behoorlijk aantal talenten over waarvan de ontwikkeling voldoening kan schenken. McKinsey & Company geeft hier dus een nummertje onzin ten beste als grondslag voor ons hoger onderwijs. Volledige ontplooiing in een bepaald vak vergt vijftien van onze beste jaren. Vele mensen hebben de keus uit twintig verschillende gelijkwaardige mogelijkheden. Maar wij hebben geen driehonderd beste jaren ter beschikking! En bovendien: wie zou wensen zich levenslang al maar te ontplooien zonder ooit de vruchten van zijn werk te plukken? Het is van belang de misvatting van McKinsey & Company te signaleren, omdat deze een opvatting over de mens propageert die noodlottig is, namelijk dat een mens niet meer talenten heeft dan in enkele jaren hoger onderwijs tot volle ontplooiing kunnen worden gebracht. Dit geldt niet voor hoog of veel begaafde mensen, maar evenmin voor laag of weinig begaafde mensen. Het voldoen aan de eisen van het leven, inclusief de eenzijdige beroepsopleiding en beroepsuitoefening, is geen maat voor de totale capaciteit van het zenuwstelsel. Om deze capaciteit te bepalen moeten wij eisen stellen die gaan over de grenzen van de capaciteit. En wij moeten dit dan doen voor alle soorten van begaafdheden. Zulk een onderzoek is veel te tijdrovend en wij zullen dus nimmer van wie ook weten wat hij allemaal wel kan. Wij moeten ons beperken tot enkele begaafdheden. Wanneer wij dat doen bij competities en tests, dan blijkt dat mensen in alles wat zij kunnen gradueel verschillen. Vrijwel iedereen kan alles, maar het één minder gauw en minder goed dan het andere en daarin verschillen alle mensen zodanig van elkaar dat er geen twee mensen zullen zijn die alles even gauw en even goed kunnen. De laagste en hoogste graden zijn zeldzaam. Het gemiddelde overweegt. Alle mogelijke combinaties van graden van begaafdheden komen voor. Combinaties van zeer hoge graden van twee of meer begaafdheden schijnen zeldzaam te zijn, maar wij zijn hierover slecht geïnformeerd. Dat komt omdat de ontplooiing en het gebruik van één enkele begaafdheid alle tijd en energie voor zich opeist. Bij al te éénzijdige ontwikkeling op wetenschappelijk gebied spreekt men wel van vakidioten. Een discriminerende term die afkeuring wil uitdrukken over een gebrek aan algemene, in het bijzonder maatschappelijke belangstelling. Men neemt dan aan dat deze mensen wel degelijk op breder gebied hun gaven zouden kunnen ontplooien. Wat de aanleg betreft zou dit zo kunnen zijn, maar langdurige éénzijdige ontplooiing heeft ook zeker verlies van vermogens ten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevolge en leidt tot verworven geestelijke blindheid voor bepaalde aspecten van de werkelijkheid. De vakidioot doet denken aan de idiot-savant, iemand met over 't algemeen geringe mogelijkheden, bij voorbeeld een imbeciel met een éénzijdige, soms onvoorstelbaar hoge graad van begaafdheid: rekenwonder, geheugenwonder. Soms zijn het artistieke begaafdheden. Het is een algemeen gekoesterd vooroordeel dat iemand die een bepaalde begaafdheid niet toont, deze ook niet heeft. De ervaring leert dat dit niet juist is. Het is ook niet juist dat een begaafdheid die men tracht te ontwikkelen snel zijn aanwezigheid verraadt. Het is wel juist dat de meeste mensen slechts weinig beproeven en het gauw opgeven. De kans begaafd te blijken neemt toe met de lust tot experimenteren en met het doorzettingsvermogen.
De intelligentie is een samengestelde functie van het zenuwstelsel. Maar het is niet de enige functie; het zenuwstelsel zorgt ook voor andere aspecten van het gedrag die op zichzelf belangrijk kunnen bijdragen tot het welslagen in het leven, maar die ook door hun invloed op het gebruik van de intelligentie van beslissende betekenis kunnen zijn. Wij noemen slechts een klein aantal: artistieke vermogens, ijver, volharding, geduld, werkzaamheid, zorgvuldigheid, nauwkeurigheid, netheid, ordelievendheid, betrouwbaarheid, oppassendheid, spaarzaamheid, plichtsgetrouwheid, rechtvaardigheid, meelevendheid, opofferingsgezindheid. Deze aspecten van het gedrag die onafhankelijk van de graad van intelligentie in verschillende mate werkzaam kunnen zijn, bepalen mede het nuttig effect van het gebruik van de intelligentie. Dat neemt niet weg dat men met een I.Q. beneden vijfentachtig zelden een baan krijgt en dat al deze goede eigenschappen renteloos blijven. Aan de andere kant moet opgemerkt worden, dat het samengaan van een hoog I.Q. met geringe zedelijke kwaliteiten van de mens een monster kan maken dat voor de gemeenschap fataal kan zijn. Het is mogelijk de door de gemeenschap ingestelde beroepen in groepen te verdelen, waarbij het element van leiding geven van honderd procent tot nul procent daalt. In de hoogste groep vinden we de leiding gevende, zelfstandig oordelende personen, in de laagste groep degenen die uitsluitend uitvoeren wat hun wordt opgedragen. Dit laatste komt eigenlijk niet voor, zelfs niet bij olifanten, paarden en honden, en zeker niet bij mensen. De verschillen die hogere beroepsgroepen vertonen ten aanzien van lagere beroepscategorieën zijn, behalve het element leiding geven: 1. vaak kleinere aantallen; 2. een langer durende, meer eisende opleiding; 3. een hoger inkomen; 4. meer maatschappelijk aanzien, meer kans op bekendheid; 5. andere omgangsvormen, ander taalgebruik, andere kleding. Aangezien de hogere groepen toonaangevend zijn, noemt men hun omgangsvormen, taalgebruik, kleding en dergelijke beschaafd. Hiermee is niets gezegd over de ‘innerlijke beschaving’, het beheerst en billijk optreden tegenover medemensen. 6. Een hoger I.Q. Het I.Q. van de hoogste beroepsgroep ligt om de 140, dat van de laagste groep, de ongeschoolde arbeider, om de 85. Het I.Q. van de hoogste groep ligt praktisch binnen de grenzen van 165 en 115; dat van de laagste groep binnen de grenzen 110 en 60. Er is geen overlapping. Een lid van de hoogste groep heeft, wanneer hij zijn intelligentie gebruikt, geen kans om voor een plaats in de laagste groep in aanmerking te komen. Wel kunnen de omstandigheden en zijn overige eigenschappen ertoe leiden dat hij in een lagere groep terechtkomt. Een ongeschoold arbeider heeft geen kans, alleen al krachtens zijn aanleg, in de hoogste groep aanvaard te worden, wel kan hij, wanneer hij de omstandigheden mee heeft en zijn overige eigenschappen goed gebruikt, in een hogere groep komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe staat het nu met de kinderen uit deze beroepsgroepen? Dit is ons eigenlijke onderwerp en wat nu volgt moet zorgvuldig gelezen worden om tot een juist en billijk oordeel te komen. De invloed van ouders op hun kinderen kan men samenvatten onder het begrip erfelijkheid. Erfelijkheid wordt soms beschouwd als een (soms noodlottige) gelijkheid. Dit is onjuist. Erfelijkheid betekent zowel gelijkheid als ongelijkheid. Erfelijkheid betekent verklaarbare gelijkheid èn ongelijkheid. De appel valt soms niet en soms wel ver van de boom. Dit wordt duidelijk in de volgende tabel. Wij verdelen de mensen in een zestal beroepsgroepen, gerangschikt naar de graad van het leiding gevend aspect. Voor ieder van deze groepen geven we de bovengrens, het gemiddelde en de ondergrens van het I.Q. Daarnaast plaatsen we dezelfde gegevens voor de kinderen van de ouders van deze beroepsgroepen.
Er zijn twee opvallende verschillen tussen de categorieën ouders en kinderen: 1. Het gemiddelde van de kinderen is niet gelijk aan dat van de ouders maar ligt tussen het gemiddelde van de ouders en 100 (het algemene gemiddelde). In groep 1.-4. is het lager; in groep 5. en 6. hoger. 2. De spreiding is bij de kinderen meer dan anderhalve maal groter dan bij de ouders. Er is dus meer overlapping. Bij de ouders is er geen overlapping tussen 1. en 6. en zelfs 2. en 6. Bij de kinderen is er ook tussen de uiterste groepen duidelijk overlapping. Dat wil zeggen op grond van hun I.Q. kunnen een aantal kinderen uit de zesde groep ook in de eerste groep terechtkomen en dat zelfs gemakkelijk. Met andere woorden: ongeschoolde arbeiders kunnen ook op grond van hun I.Q. geen directeur van de K.L.M. worden. Maar ongeschoolde arbeiders kunnen kinderen hebben die op grond van hun I.Q. zonder bezwaar deze zware taak kunnen vervullen. Aan de andere kant kunnen dergelijke hoge functionarissen kinderen krijgen die het met hun I.Q. niet verder brengen dan het niveau van ongeschoold arbeider. Dit alles kan niet alleen, het gebeurt ook. Dertig procent van de kinderen komt in een hogere of lagere beroepsklasse terecht dan de ouders. En daardoor blijft de gegeven tabel in de loop der jaren zo ongeveer hetzelfde beeld vertonen.
De band tussen ouders en kinderen, die men met erfelijkheid aanduidt, is van drieërlei aard: a. Materieel. De kinderen erven van de ouders het bezit, maar reeds daarvóór delen zij in de materiële en fysieke voor- en tegenspoed van de ouders. b. Geestelijk. De eerste cultuuroverdracht, taal en manieren van omgang, geschiedt van ouders op kinderen. Bovendien bepalen de ouders ook het menselijk milieu van de kinderen: buurt, school en dergelijke. c. Biologisch. De erfelijke aanleg van de kinderen wordt bepaald door de geslachtscellen van de ouders. Deze aanleg is nooit gelijk aan die van de ouders. Er is gelijkheid naast verschil. En de verschillen kunnen belangrijk zijn. Materiële, geestelijke en biologische erfelijkheid zijn vaak gelijk gericht en zijn dan moeilijk te ontwarren. Het I.Q. wordt voor tachtig procent | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
biologisch bepaald. Dit blijkt uit de correlatie tussen de verwantschapsgraad en de mate van gelijkheid van het I.Q. Maar de invloed van de materiële en geestelijke erfenis is niet weg te cijferen. Van de materiële factoren zijn het belangrijkste de gezondheid van de moeder tijdens de zwangerschap en de voeding van het jonge kind. Van de geestelijke factoren is de belangrijkste de liefdevolle zorg van de ouders en het taalgebruik. De creatieve vermogens zijn het meest onafhankelijk van de omgeving. Ware dit niet zo - er was geen cultuur. Uit onze overwegingen volgt voor de praktijk des levens: 1. dat men bij ieder kind de aanleg zo spoedig mogelijk moet vaststellen. 2. dat het onderwijs aangepast moet worden aan de vermogens. 3. dat men kinderen met hoog I.Q. van ouders met laag I.Q. compensatie moet verschaffen voor de defecten in hun milieu. 4. dat men kinderen met laag I.Q. van ouders met hoog I.Q. niet moet forceren, maar bij het dalen op de ladder de helpende hand moet reiken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur (met dank aan A. de Swaan voor zijn hulp)W.F. Bodmer and Luigi Luca Cavalli-Sforza, ‘Intelligence and Race’, Scientific American 223, 4. 1970. Cyril Burt, ‘Intelligence and heredity’, New Scientist 42, 647. 1969. A.D. de Groot, ‘Het eigen vooroordeel en de strijd daartegen’, Wijsgerig Perspectief 11, 1. 1970. A.R. Jensen, ‘How much can we boost IQ and scholastic achievement?’, Harvard Educational Review 39, 1, 1969. Hans Eysenck, ‘A critique of Jensen’, New Scientist 42, 647. 1969. |
|