De Gids. Jaargang 134
(1971)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Ed. Ebels
| |
InleidingBeroepspolitici, vakbondsleiders, managers, sociale wetenschappers en een beperkt aantal andere instellingen hebben zich onlangs met min of meer vereende krachten meester gemaakt van het vraagstuk van de ‘humanisering van de arbeid’, van de ‘mondige werknemer’. Er wordt gediscussieerd, geconfereerd, gepubliceerd, onderzocht, gepropageerd en geïnnoveerd. Onder degenen die de discussies voeren, de conferenties bijwonen, de publikaties op hun naam brengen, de onderzoekingen ontwerpen, de propaganda samenstellen en de innovaties doorvoeren, vinden we nauwelijks of geen arbeiders, geen fabrieksarbeiders, geen kantoorarbeiders, geen geschoolde arbeiders, geen ongeschoolde arbeiders en voor het overige ook geen vrouwen en kinderen om maar iets te noemen. De toeschouwer bij dit alles ontkomt moeilijk aan de indruk dat hij zich ophoudt te midden van verdachte omstandigheden. De humanisering van de arbeid, de mondig verklaring van de werknemers lijkt zich te voltrekken voor (?), over, maar zonder de arbeiders. De toeschouwer kan met zijn verdenking vele kanten uit. Hij kan zijn verdenking doen rusten op bij voorbeeld de genoemde politici, of op de sociale deskundigen. De humanisering van de arbeid kan zelf tot mikpunt van verdenking worden. Wat ons betreft, wij laten onze verdenking in de volgende beschouwing rusten op de sociale deskundigen en hun denkbeelden, hun discipline en we doen dit vanuit een vijandigheid die begrepen moet worden tegen de achtergrond van een humanisering van de arbeid, een mondig verklaring van de werknemer die zich voltrekt voor (?), over, maar zonder de arbeiders. Hiermee verwisselt de verdenking nogmaals van object. Nu wordt deze beschouwing zelf het mikpunt van verdenking; verdacht in de zin dat er vijandigheid en genegenheid aan ten grondslag liggen, waardoor het niet uitgesloten mag worden geacht dat de waarheid en de mensen die belang stellen in waarheid geweld worden aangedaan. Volledigheidshalve moet worden opgemerkt dat zij die vijandigheid en genegenheid uit hun onderzoek elimineren, verdacht zijn van geweldpleging in de zin, dat ze het zoeken naar waarheid in het geheel niet nastreven, ten koste van de mensen die daar belang in stellen. | |
ProbleemstellingDe meest problematische notie in de vraagGa naar voetnoot* naar de eigen geestesgesteldheid van de arbeider is gelegen in de eigenheid. Wat is eigen aan de arbeider? De vraag wordt vervolgens verbijzonderd tot de geestesgesteldheid, of zo men wil de motivatie, de bewogenheid, het bewustzijn van de arbeider. Een derde notie ten slotte stelt de | |
[pagina 192]
| |
vraag naar het bestaan van een aanpassingsmechanisme, dat inherent zou zijn aan die geestesgesteldheid. Ondanks de soms luidruchtige aanprijzing van illusies die op het tegendeel zouden wijzen, is aan de arbeider niet zoveel eigen. Vroeger niet en nu niet. Het werk dat de arbeider gedwongen is te verrichten, de wijze waarop dat werk georganiseerd is, de instrumenten waarmee hij dat werk doet, niets van dat alles is eigen aan de arbeider. De behuizing die de arbeider krijgt toegewezen, ook die is hem niet eigen. De scholen die voor de arbeider en zijn kinderen zijn opengesteld, de scholen die voor hem gesloten blijven, ze zijn de arbeider niet eigen. De rechtbanken, die hem recht moeten doen, ze zijn hem niet eigen. De staat, die hem beschermt door hem uit te leveren aan de willekeur van het particuliere initiatief van fabrieks- en woningeigenaars, door hem op te sluiten in scholen die hem uitsorteren voor zijn gedwongen bestaan als arbeider, door hem uit te leveren aan het oorlogsgeweld tussen concurrerende staten, die staat is hem niet eigen. Zelfs de politieke en vakorganisaties van de arbeider zijn hem in de meeste gevallen niet eigen. De conclusie lijkt onontkoombaar: de samenleving waarin de arbeider zijn plaats moet weten, de cultuur van die samenleving, ze zijn niet eigen aan de arbeider. De cultuur, de sociale structuur, de economie, waarin de arbeider zo onmisbaar is, zijn niet eigen aan de arbeider, ze zijn eigen aan de burgers, burgers met een veelal academische opleiding, die kunnen beschikken over een machtig instrumentarium waarmee die cultuur verder ontwikkeld wordt, waarmee de sociale structuur gereguleerd wordt, waarmee de economie ‘gezond’ wordt gehouden, waarmee de woningnood in stand wordt gehouden, waarmee het onderwijssysteem geperfectioneerd en bijgestuurd wordt. Het is deze burgerlijke cultuur die van de arbeider niet alleen zijn produktiekracht opkoopt maar daarbij van de arbeider aanpassing, een ‘positieve’ instelling, een bepaalde geestesgesteldheid eist. Zo kunnen we een voorlopig antwoord geven op de vraag naar de aanpassingsmechanismen. Van de arbeider wordt aanpassing geëist, sterker nog, de burgerlijke cultuur heeft een machtig instrumentarium tot zijn beschikking om deze aanpassing te dicteren. Dus ook de geestesgesteldheid van de arbeider, zijn instelling, wat hem beweegt is hem niet eigen? Blijft er zo nog iets over, is een voor de hand liggende vraag. Nee, als we zo doorgaan blijft er niets over, luidt het antwoord. Het is niet de bedoeling om op deze manier door te gaan, maar het loont de moeite toch nog even te doen alsof ons de neus bloedt. Het heeft er de schijn van, dat we beland zijn in een situatie waarin de poging een probleem tot helderheid te brengen uitloopt op de eliminatie van hetzelfde probleem. Deze wijze van ‘problem-solving’ is niet ongebruikelijk en is evenmin gespeend van enig nut: Stel, de arbeider is ook een mens. Vervolgens stellen we dat de arbeider als mens recht heeft op loon naar werken. Hoe, zo vragen we ons af, kunnen we bevorderen dat de arbeider loon naar werken krijgt. De arbeider werkt in de fabriek van de fabriekseigenaar. Deze fabriekseigenaar heeft kapitaal geïnvesteerd in de fabriek waar de arbeider werkt. Stel nu, dat de fabriekseigenaar meer profijt wil trekken van zijn geïnvesteerde kapitaal. We merken terloops op dat het er niet toe doet of deze fabriekseigenaar samenvalt met één individueel persoon - een kapitalist - of met een meer complexe maatschappelijke instantie die een bepaalde hoeveelheid kapitaal beheerst. De fabriekseigenaar wil dus meer profijt van zijn kapitaal, hij huurt daartoe een specialist, in ons geval een sociale deskundige, en legt hem zijn probleem voor. Deze deskundige (ook hier doet het er niet toe of dat één individuele persoon is of een heel adviesbureau bemand met een heel legertje goed opgeleide deskundigen) komt met de volgende oplossing: de arbeider werkt harder en volgens bepaalde meer efficiënte methoden; de arbeider krijgt als mens loon naar werken en krijgt dus meer loon; de fabriekseigenaar krijgt meer en efficiënter | |
[pagina 193]
| |
geproduceerde goederen en trekt meer profijt van zijn kapitaal en de deskundige ontvangt op discrete wijze zijn honorarium naar werken. Het is Taylor, grondlegger van de moderne bedrijfskunde (bedrijfspsychologie, bedrijfssociologie en wellicht al bedrijfsandragogie), die de in ons voorbeeld geschematiseerde wijze van ‘problem-solving’ ontwierp; het Taylorisme, de wetenschappelijke bedrijfsvoering ontaardde in een stelsel van verscherpte economische uitbuiting, sociale en culturele onderdrukking van de arbeider. De arbeider als mens was in de opvatting van nature lui, erop uit zoveel mogelijk geld te maken en vooral verkeerd ingesteld en niet doelmatig geleid; daar moest dan ook verandering in worden aangebracht.
Dit voorbeeld biedt ons gelegenheid positie te kiezen binnen het veld van de probleemstelling. Uitgaande van de vraagstelling, wat is de arbeider eigen, hebben we voorlopig vastgesteld dat de arbeider niet zoveel eigen is. Verder is de veronderstelling uitgesproken dat er niet zozeer een mysterieus aanpassingsmechanisme in die arbeider zit, die hem op zijn plaats houdt, maar dat het veeleer zo is, dat van de kant van genoemde politici, managers en sociale wetenschappers, die samen met enkele andere groeperingen de elite van de burgerlijke maatschappij vormen, een bepaalde instelling wordt afgedwongen, op straffe van één of meer sancties uit het rijk voorziene areaal van ‘motivators’ die daarvoor ter beschikking staan. Hier gaat het ons in het bijzonder om de rol van de sociale deskundigen, die onder meer studie maken van al dan niet wenselijke instellingen van de arbeider, de sociale deskundigen die zoveel voor, maar over en zonder de arbeider aan de humanisering van de arbeid en aan de mondig verklaring van de werknemer werken. De sociale deskundigen maken aanspraak op de reputatie positieve wetenschap te bedrijven. Wanneer ze zich bezighouden met de geestesgesteldheid van de arbeider dan houden ze zich bezig met het verzamelen en toepassen van kennis omtrent een geestesgesteldheid die de arbeider niet eigen is. Dat betekent dat de sociale deskundigen in hun theorieën gedragsnormerend en in hun praktijk gedragsregulerend bezig zijn. Daarmee is de vraag geformuleerd die we straks in een nadere beschouwing onder ogen willen zien: volgens welk model, volgens welk ontwerp modelleren de sociale deskundigen de instelling, het gedrag van de arbeider. Een vraag die daarbij ook aan de orde moet komen, is die naar de herkomst en het nut van een dergelijk ontwerp. Wetenschappelijke activiteit is een vorm van maatschappelijke activiteit. De centra waar de moderne wetenschap wordt bedreven zijn allerminst autonome vrijstaten binnen de totale maatschappij. De moderne wetenschap, ook die van de sociale deskundigen, maakt deel uit van het instrumentarium waarmee de burgerlijke cultuur in stand wordt gehouden, een cultuur die de arbeider niet eigen is en die datgene wat dan mogelijkerwijs wel eigenaardig voor de arbeider is, onderdrukt.
De eigenaardigheden van de arbeider zijn tot dusver slechts in negatieve zin aan de orde geweest. Daarmee waren we voorlopig gestrand in een situatie die er de schijn van had dat het probleem reeds was geëlimineerd. We hebben deze situatie benut om tot een positiebepaling te geraken ten opzichte van de sociale deskundigen en hun discipline. Nu nemen we de draad weer op en wagen een poging tot een meer positieve benadering van de eigenaardigheden van de arbeider. Daarbij doet zich een moeilijkheid voor van nogal fundamentele aard. De eigenaardigheden van de arbeider kunnen we niet zo maar op het spoor komen door het gedrag van de arbeider te meten met de maten die de burgerlijke cultuur voorschrijft. Bovendien worden de eigenaardigheden van de arbeider onderdrukt of liever vervormd door de dwang die de burgerlijke maatschappij de arbeider oplegt. Ook het begrippenapparaat van de sociale deskundigen is er niet op ontworpen om een systematiserende weergave te geven van de eigenaardigheden van de arbeider, zo, dat daarin die arbeider tot zijn recht komt. Als illustratie hiervan kan het volgende verhaal dienen. In een fabriek ergens in Frankrijk stonden de machines zo opgesteld en afgesteld en waren de arbeiders zo gerangschikt dat ze niet weg konden lopen zonder dat de boel in het honderd liep. Ook was er geen | |
[pagina 194]
| |
mogelijkheid waardoor voor een korte tijd een andere arbeider kon inspringen. Het duurde niet lang of één van de arbeiders moest pissen. Hij riep de baas en vroeg hem de zaak zo te regelen dat hij even weg kon. Dat kon niet, de arbeider moest na de gebruikelijke woordenwisseling maar in zijn broek pissen. Het regime in de fabriek was beestachtig. De arbeider piste inderdaad in zijn broek, één maal, twee maal, god mag weten hoe vaak, maar hij deed het en zijn kameraden deden het net zo. Dat is zo een poos goed gegaan. Om een lang verhaal kort te maken, op een gegeven moment hadden de arbeiders er genoeg van. Ze gingen naar het kantoor, nee bepaald geen kantoor in middeleeuwse stijl, maar een kantoor voorzien van alle attributen die men kan verwachten in het directielokaal van een middelgrote onderneming anno 1971. In het kantoor troffen ze enkele directeuren aan vergezeld van secretaresses. De secretaresses mochten vertrekken en de heren directeuren werden opgesloten in hun kantoor voor enige dagen. Ze stonden voortdurend onder de keurende blik van de arbeiders. Ze werden gedwongen om in de laden van hun bureaus te pissen en te schijten. Tot zover dit verhaal, een smakeloos verhaal? Wat moet je daar nou mee aan als sociale deskundige. Het handigste antwoord bestaat misschien in het ophalen van je neus. Toch eigenaardige mensen die arbeiders. Nog even een ander verhaal, een ooggetuige verslag uit de eerste hand. Plaats van handeling: enorme fabriekshal van een grootmetaal bedrijf. Overal indrukwekkende machinerieën, half geautomatiseerde metaalpersen, freesmachines en dergelijke. Overal stukken metaalafval van de meest uiteenlopende afmetingen, gewichten, ‘textures’. Door de hal scharrelt een erg oud en vogelachtig uitziende man, hij loopt stram en zijn bewegingen zijn schokkerig. Hij sleept een handkarretje achter zich aan. Hij verzamelt het metaalafval. Dat afval zal later weer worden omgesmolten. De man gaat bij het verzamelen uiterst omzichtig te werk. Op het eerste gezicht is niet te zien of die omzichtigheid een gevolg is van de kennelijke gebreken waaronder de man gebukt gaat (hij is al wat versleten, zijn gewrichten willen niet meer zo, vroeger veel zwaar werk gedaan, toen in deze fabriek aan de machines gestaan, maar op den duur ging dat niet meer; nu verzamelt hij in ruil voor een aanzienlijke loonsverlaging metaalafval). Bij nader contact blijkt, dat de man uren kan vertellen over het verzamelen van metaalafval. Hij heeft een systeem uitgewerkt waardoor hij zijn karretje zo efficiënt mogelijk kan beladen. Hij kent alle metaalafval, heeft het gecategoriseerd, kent er alle ‘verpakbaarheidseigenschappen’ van. De man kent een uitermate elegante en universele theorie die orde schept in de veelheid van metaalafval in de fabriekshal. Hij kent alle toepassingsmogelijkheden van de theorie. Hij pakt zijn karretje inderdaad uiterst omzichtig in en kiept het daarna om boven een container, die later wordt leeggestort in één van de metaalovens. Voor het deskundige oog een zinloze activiteit; als de man de beschikking krijgt over een voertuigje, daar zijn karretje aan vastmaakt en vervolgens de hal doorkruisend overal het afval weghaalt en in het karretje sodemietert en het dan snel en zonder omwegen in de container deponeert dan werkt de man sneller, dan houdt hij op zijn tocht misschien ook minder de andere arbeiders van hun werk en schiet er ook nog wat tijd over voor het verrichten van andere onnozele maar noodzakelijke karweitjes. Een eigenaardige man, de man van dit verhaal. Er zijn ontzettend veel meer verhalen, dit waren twee van de kleine verhalen, verhalen die meestal onopgetekend blijven. Er zijn ook grote verhalen te vertellen, niet over zo maar een paar enkelingen, ze gaan over de geschiedenis van velen, ze gaan over het leven van tallozen. Deze verhalen zijn te lang voor een artikeltje in een tijdschrift dat gelezen wordt door een paar duizend intellectuelen, een tijdschrift dat niet in de vingers komt van één enkele arbeider met uitzondering van hen die het tijdschrift vervaardigen. Deze verhalen over eigenaardige mensen, ze maken deel uit van één groot verhaal, één lange geschiedenis, die niet in zijn geheel zal worden beschreven. En toch bestaat die geschiedenis, hij bestaat echt, ook al is hij niet opgetekend. Deze geschiedenis over de eigenaardigheden van de arbeider gaat over mensen. Aan de arbeider is eigen dat hij ook een mens is. Sartre stelde in een discussie eens het volgende: ‘Er zijn | |
[pagina 195]
| |
mensen en er zijn dingen en mensen zijn geen dingen, zoals dingen geen mensen zijn. Mensen, dat wil zeggen individuen, hebben een bijzondere existentie, ze hebben een individueel zijn en niet uitsluitend een maatschappelijk zijn dat zich realiseert in de functie die het krijgt toegeëigend in het produktieproces.’Ga naar eindnoot2. Waarin bestaat nu die bijzondere existentie waarvan Sartre spreekt? De bijzondere existentie van die mensen bestaat daarin, dat zij niet samenvallen met hun maatschappelijk bestaan. De mens bestaat in een wereld waarin een bepaald ontwerp, een bepaalde orde, bepaalde produktieverhoudingen heersen. Het heersende ontwerp van bestaan, de heersende orde, de heersende produktieverhoudingen tenderen ernaar de mens op elk moment in zijn bestaan te determineren. Het heersende ontwerp tendeert ernaar in het bijzonder de arbeider op elk moment van zijn bestaan te overheersen en tot een ding met eigenschappen te reduceren. Het eigenaardige van mensen is, dat ze hun bestaan als ding met eigenschappen ontkennen en bestrijden, ze moeten hun mens zijn voortdurend op een gedwongen bestaan veroveren. In de strijd tegen zijn bestaan als ding met eigenschappen wil de mens tot zijn recht komen, hij ontkent en bestrijdt het heersende ontwerp van zijn bestaan. Uit zijn verzet tegen de determinanten van zijn bestaan kan datgene wat de mens eigen is blijken. In de verzetsmomenten in het bestaan van de arbeider, daarin kan de eigenheid van de arbeider gekend worden.
Hebben we nu een bruikbaar antwoord op de vraag naar de eigenaardigheden van de arbeider? Dat ligt er maar aan wat we onder bruikbaar verstaan. Het antwoord voldoet op geen stukken na aan de eisen van de sociale deskundigen en hun discipline. Er zijn twee verhaaltjes verteld, er is wat gefilosofeerd naar aanleiding van een uitspraak van Sartre en daarvoor werd een verdachtmaking geconstrueeerd tegen sociale deskundigen. Voor het moment komt het me beter uit de toeschouwersrol maar even te laten varen en niet meer de gepaste eerste persoon meervoud te gebruiken. Ik weet niet hoe het de lezers van dit tijdschrift is vergaan, maar ik maak me sterk dat het merendeel van u net als ik nooit iets heeft vernomen van de eigenaardigheden van de arbeider, niet op de scholen waarop we zijn opgeleid tot sociale deskundigen, niet in de buurten waar we wonen, niet in de instellingen waar we werken en vooral niet op de plaatsen in die instellingen waar we ons werk plegen te verrichten. Het is ook niet aan mij, om een abstract en hoogdravend verhaal te vertellen over de eigenaardigheden van de arbeider, die ik systematisch heb leren verwaarlozen, heb leren elimineren uit mijn probleemstellingen en uit het begrippenapparaat waarmee ik me behelp bij mijn wetenschappelijke scholing. Wel bruikbaar is het antwoord voor degene die zich inderdaad wil bezighouden met de eigenaardigheden van de arbeider en met humanisering van de arbeid. Het antwoord geeft aan, dat we ons allereerst eens op de hoogte moeten stellen van de eigenaardigheden van de arbeider en dat we daar niet aan toekomen in bij voorbeeld een kamertje waar de bedrijfspsycholoog zijn testbatterij aan de arbeider voorlegt, of in de conferentieruimte waarin de politici, de managers en de sociale deskundigen zich voor, over, maar zonder de arbeiders inspannen of in onze wetenschappelijke tijdschriften waarin verslag wordt gedaan van de inspanningen van Taylor en zijn opvolgers. We hebben, wellevend als we zijn, leren nazeggen dat de arbeider ook een mens is, om vervolgens de arbeider zowel theoretisch als praktisch te onderkennen als een ding met eigenschappen, als een ‘black box’ waar iets ingaat en waar iets uitkomt. We hebben geleerd de verzetsmomenten in het bestaan van de arbeider te verwaarlozen voor zover ze niet van invloed waren op de naar onze burgerlijke maatstaven gemeten arbeidsprestaties en voor zover deze verzetsmomenten wel een bedreiging vormden voor onze burgerlijke maatschappij hebben we ze opgenomen als voor ons onmisbare gedragsdeterminanten in onze ontwerpen, in onze structuurmodellen. We hebben geleerd en onderwezen hoe we deze bedreigende verzetsmomenten moeten onderdrukken of beter nog hoe we ze in ons eigen voordeel kunnen uitbuiten. Andermans nood hebben we tot onze deugd gemaakt en we zijn op veel gebieden en in meerdere disciplines een goed | |
[pagina 196]
| |
eind op weg om ons met het oog daarop een uitgebreid theoretisch en technisch instrumentarium van buitengewone kwaliteit eigen te maken. Inderdaad de arbeiders vreten er tegenwoordig goed van. Wij vreten er nog beter van en kunnen ons daarenboven de luxe permitteren van wetenschappelijke arbeid. De vruchten van die wetenschappelijke arbeid strekken zich sinds enkele jaren zelfs zover uit dat we ons al bezighouden met de mondigverklaring van de werknemer. We zullen hem wel leren om op meer humane wijze te werken aan de modernisering van de burgerlijke economie en aan de stabilisering van de door de oplevende klassenstrijd bedreigde produktieverhoudingen. We zijn er aan toe de humanisering van de arbeid op te nemen in ons ontwerp; geen verdere groei van de grote monopolies is mogelijk zonder tot inspraak geperverteerde arbeidersmacht. Ineens moeten de reeds jaren sluimerende creatieve reserves ingeschakeld worden om de concurrentie op de wereldmarkt te kunnen volhouden om de verdere groei en concentratie van economische macht te kunnen verzekeren. Dit is geen onsamenhangend geklets van de één of andere gefrustreerde linkse student, lees maar: ‘Een groot deel van het personeelsbeleid beperkt zich veelal noodgedwongen tot bemoeienissen met de werkomgeving, waardoor het beleid op zijn best preventief functioneert, dat wil zeggen het verhindert dat de continuiteit van de onderneming ongunstig wordt beinvloed. Dat door bepaalde investeringen in de factor “arbeid” aanzienlijk meer te bereiken is, juist nu door bepaalde ontwikkelingen in de economie de expansie van vele ondernemingen geremd wordt, is een inzicht dat slechts langzaam terrein wint. Het wordt thans eerst duidelijk hoe een herstructurering van arbeid vanuit recente visies op de verhouding mens-arbeid, zowel kan bijdragen tot de produktiviteit als tot de humaniteit, hoe paradoxaal dit velen wellicht in de oren zal klinken. Men dient daarbij voor ogen te houden dat het individu als totale persoonlijkheid (en niet alleen in de rol van functionaris in een organisatie) en de organisatie zelf “systemen” zijn, die elk een zekere mate van autonomie vereisen, wil er van een goed functioneren sprake zijn. Met name in de organisatieleer worden tot op heden verschillende uitgangspunten aanvaard, waarin het bovenstaande voor de hand liggende uitgangspunt nog slechts in geringe mate tot uitdrukking gebracht wordt. Naast de technisch-economisch georiënteerde “wetenschappelijke organisatiekunde” (scientific management = Taylorisme) staan opvattingen waarin het organisatieverschijnsel overwegend als een soort structuurmechanisme beschouwd wordt (functionalisten) en opvattingen waarin organisatieprincipes worden afgeleid uit zuiver sociaal-psychologische premissen (interactionisten). De erkenning van de relatieve autonomie van zowel de mens als de organisatiestructuur legt de volle nadruk op het potentiële conflict dat in dit ontmoetingspunt ligt opgesloten. Zoals iedereen weet, is dat conflict dan ook ruimschoots aanwezig; het is al naar gelang zijn omvang het zout in de organisatiepap of de lont in het kruitvat. Afwisselend is door de voorstanders van bovengenoemde richtingen getracht of gepropageerd interne spanningen op te lossen door respectievelijk “irrationele” elementen uit de organisatie te bannen, de rechten en plichten van een organisatiedeelnemer te doen bepalen door een “functioneel” beginsel, dat uit een gegeven organisatiestructuur afleidbaar zou zijn, of de samenwerking, de arbeidsvoldoening en de identificatie met de organisatiedoeleinden en regels te bevorderen door middel van de bekende “Human Relations”. Zoals het “scientific management” wel moest falen omdat het uitging van een fundamenteel economisch-rationalisme van het menselijk handelen en de functionalisten omdat zij - in een merkwaardig omgekeerd liberalisme - geloofden dat wat goed is voor de organisatie ook goed is voor de mens, zo faalde ten slotte ook het interactionisme omdat het te weinig oog had voor de beslissende voorwaarden die een organisatiestructuur stelt aan de totstandkoming en aard van interactieprocessen: het voorkomen en de aard van het intermenselijk contact. In overeenstemming met de notie van de relatieve autonomie van factoren die hierbij in het spel zijn, zal een werkelijk arbeidsbeleid met deze omstandigheden terdege rekening moeten houden - autonomie van een maatschappelijke ontwikkeling waaraan geen organisatie bij de formulering | |
[pagina 197]
| |
van haar doeleinden en keuze van middelen voorbij kan gaan, autonomie van technische en economische vereisten in de produktie, autonomie van het menselijk reageren op een organisatorische vormgeving. Een arbeidsbeleid zal om deze redenen erop gericht moeten zijn een integratie tussen verschillende “functionele voorwaarden” tot stand te brengen. In zijn concrete vorm zal een arbeidsbeleid door economische, technische en arbeidskundige beleidsfunctionarissen gezamenlijk moeten worden gevoerd. De verwachting, die in het onderzoek van Kerr en Siegel haar bevestiging vindt, is, dat voor personen die deel uitmaken van geïntegreerde groepen, de samenleving niet zo gemakkelijk in termen van een simpele zwart-wit dichotomie, in een “boven” en “onder” waartussen samenwerking niet mogelijk is, te interpreteren is. Arbeidsbeleid inpliceert een visie op de werkende mens. Als zodanig is ons onderwerp één aspect van de discussie over de verandering van de structuur van de onderneming, over industriële democratie en over de aard van het leiding geven. In een samenleving namelijk waar de leiding gevende elementen er niet in slagen gebruik te maken, ook in de arbeidssituatie, van een groot deel van de veelal latente capaciteiten van de leden van die samenleving, wordt het functioneren van die samenleving in gevaar gebracht. Een falen op dit terrein heeft op de lange duur ingrijpende politieke consequenties, terwijl het niet benutten van braak liggende capaciteiten tevens de concurrentiepositie van ons land nadelig beïnvloedt indien andere landen er wel in slagen de arbeidsmotivatie in bepaalde opzichten te verbeteren. Kortom, het gaat er bij dit onderwerp niet om “lief zijn voor zijn medewerkers”, maar om optimaal, volgens aangegeven wegen, inschakelen in het arbeidsproces van de medewerkers, zowel vanuit het oogpunt van produktiviteit als uit dat van Humaniteit.’ (Deze passage is door mij samengesteld als een samenvatting van de kern van drie hoofdstukken - 1, 2 en 9 - uit Berting en de Sitter, 1968.)Ga naar eindnoot3. Van dit verhaal zal de arbeider niet veel wijzer worden, het staat wel vast dat hij met de praktische implicaties van het verhaal nog wel in aanraking zal komen. Of de arbeider zich op zijn manier erg gelukkig zal voelen met deze op te leggen humanisering moet nog worden afgewacht. Of deze humanisering realiseerbaar zal zijn staat ook nog te bezien. Over één kant van de zaak hoeft geen verschil van mening te bestaan, dat er reacties op zullen volgen staat vast. Daarover en over de perspectieven van die ‘humanisering’ en de mogelijke reacties en uitkomsten gaat het slot van deze beschouwing. | |
Contouren van de burgerlijke democratieMagische woorden, goed gebakken kletskoek', zo waarschuwt Linschoten de psychologen voor één van de talrijke idolen die een bedreiging voor hen vormen.Ga naar eindnoot4. Hij construeert daarbij een voorbeeld dat ons goede gelegenheid biedt de democratie in een verdacht licht te plaatsen. ‘Een term als democratisering doet het in zo'n (kletskoek)verband goed. Hij kan voor alles worden gebruikt en heeft de vereiste hypnotische klank: Ik maak glad, ik maak beter, democratisch. Uw woning maak ik glad, maak ik beter, democratisch. Uw onderwijs maak ik glad, maak ik beter, democratisch. Uw recreatie maak ik glad, maak ik beter, democratisch. Uw stervensuur maak ik glad, maak ik beter, democratisch. Maar laten we geen partij kiezen. Voor democratisch kan men substitueren: liberaal, progressief, conservatief, preservatief, of wat voor slagwoord dan ook. Dit is de verleiding van het sleutelwoord; het bezit wel autoriteit, maar geen verantwoording.’ Tot zover Linschoten, die hiermee niet alleen een zeer geslaagde verdachtmaking van het procédé ‘goed gebakken kletskoek’ construeert, maar daarbij tevens het procédé democratisering in discrediet brengt. Dit laatste was geenszins de bedoeling en Linschoten distantieert zich daar dan ook onmiddellijk van door de opmerking ‘maar laten we geen partij kiezen’. Een goede beschrijving van de huidige stand van zaken met betrekking tot de democratie vinden we | |
[pagina 198]
| |
bij GorzGa naar eindnoot5., die we hier enigszins geparafraseerd zullen aanhalen. De burgerlijke democratie strijdt al veertig jaren zijn doodsstrijd. Nog slechts uiterlijke franje is ervan over gebleven: een machteloos parlement, als afleidingsmanoeuvres fungerende verkiezingen, een veelvoud van burgerlijke partijen, die elkaar dezelfde klanten proberen af te snoepen en meer of minder consequent dezelfde politiek willen bedrijven. Waarom is de politieke functie van het parlement verloren gegaan? Deze functie bestond in wezen daarin, de ver uiteenlopende belangen van verschillende groepen uit de bourgeoisie met elkaar in overeenstemming te brengen. De mogelijkheid tot zulk een politiek-ideologische bemiddeling is sinds enige tijd niet meer aanwezig. De machtigste groepen van de heersende klasse - de monopoliebourgeoisie - kunnen zich niet langer verenigen met een ongecensureerde openbare behandeling van en besluitvorming over hun belangen. Hun concurrentiepositie op de wereldmarkt en de daarmee samenhangende lange-termijnplanning, waarmee ongehoorde bedragen gemoeid zijn, laten zich niet langer door een onafhankelijk parlementaire democratie garanderen. Het parlement moet daarom zijn macht worden ontnomen. De instellingen van uitvoering en beheer willen zij daarom met nieuwe machtsmiddelen uitrusten, de te nemen beslissingen moeten aan de publieke discussie en besluitvorming worden onttrokken. Het einde van de burgerlijke democratie is dan ook het gevolg van de concentratie van politieke macht als consequentie van een doorgevoerde kapitaalsconcentratie. De staat als politiek bemiddelingsorgaan wordt onhoudbaar en moet worden omgevormd tot een orgaan voor een direct geleide economie. De enig gangbare kapitalistische staat is derhalve de sterke, technocratische en stabiele staat, die de permanente politieke debatten vervangt door de directe ‘Konzentrierte Aktion’ tussen de executieven van staat en bedrijfsleven en van de ontpolitiseerde maatschappelijke vak- en belangenorganisaties. Met de constatering dat de enig gangbare kapitalistische staat noodzakelijkerwijs een sterke, technocratische en stabiele staat moet zijn, is echter geenszins gegeven dat een dergelijke staat ook bestaan en voortbestaan kan. Een dergelijke staat laat zich slechts onder bepaalde voorwaarden realiseren en consolideren. De grootbourgeoisie kan niet meer steunen op de verschillende nietmonopolistische groepen van eigenaars, ze is nu gedwongen haar politieke heerschappij ook uit te breiden tot de staatsexecutieve; ze moet tevens een verbond sluiten met de hooggeschoolde kaders in de ondernemingen en met andere ‘mannen van de vooruitgang’. Voor alles ziet zij zich echter geplaatst voor de noodzaak tot het sluiten van een duurzaam verbond met grote delen van de arbeidersklasse en haar organisaties. Zij moet de arbeidersklasse in naam van de rationalisering en de modernisering een politiek opdringen van ‘Konzentrierte Aktion’, van inspraak met medezeggenschap, van loyaliteit en duurzame arbeidsvrede, van volksonderwijs en bedrijfsscholing. Het laat zich aanzien, dat de creatie van zo een sterke modern rechtse (ook wel ‘modern socialistisch’ genoemde) en technocratische staat voornamelijk afhangt van de bereidheid van de arbeidersklasse zich een dergelijk monsterverbond met de grootbourgeoisie te laten opdringen. Maar ook als een dergelijk monsterverbond niet tot stand komt, zijn de perspectieven voor de burgerlijke democratie somber. Niet onvoorstelbaar is een langdurige periode van aanhoudende crisis. Het perspectief van een dergelijke langdurig stagnerende ontwikkeling kan niets anders zijn dan de opkomst van een nieuw ‘duizendjarig rijk’. Ten slotte moet worden gewezen op de mogelijkheid van een hernieuwde politisering van een autonome arbeidersbeweging, die, gesteund door bepaalde groepen intellectuelen die zelf in toenemende mate onder het juk van het kapitalisme doorgaan, onder bepaalde voorwaarden misschien in staat is tot het realiseren van een communistische staatsvorm. In alle gevallen verdwijnt de historisch reeds achterhaalde burgerlijke democratie. Tot zover Gorz.
Dit is de context waarin we de bedrijfsdemocratie aan de orde willen stellen. In vrijwel alle beschouwingen van sociale deskundigen treffen we verwijzingen aan naar de bedrijfsdemocratie, die dan in verband wordt gebracht met kwesties als de humanisering van de arbeid, taak- | |
[pagina 199]
| |
verruiming, ‘democracy on the job’, de arbeider als mondig mens, de modernisering tot maatschappelijke verantwoordelijkheid van de onderneming etcetera. In zijn onderzoek over de ontwikkeling van de industriële democratie op het niveau van de onderneming gaat van GorkumGa naar eindnoot6. in eerste instantie uit van een zeer ruime omschrijving van het begrip industriële democratie: ‘Alle verschijnselen, waarbij werknemers en/of hun vertegenwoordigers invloed uitoefenen op het beleid in de onderneming’; een wel zeer ruime omschrijving van het begrip bedrijfsdemocratie, want vrijwel alles kan in een dergelijke omschrijving worden ondervangen. Als het beleid van een bepaalde onderneming op een gegeven ogenblik aanstuurt op bedrijfssluiting, kunnen we ons voorstellen dat de arbeiders van die onderneming overgaan tot een bedrijfsbezetting, met het doel de bedrijfsleiding van haar plannen af te brengen. Zo een verschijnsel valt onder van Gorkums definitie van industriële democratie. Vervolgens nemen we aan dat de eigenaars van het zojuist vermelde bedrijf met een aanverwante maar concurrerende onderneming tot overeenstemming zijn gekomen inzake een grote som geld door het concurrerende bedrijf uit te betalen aan de eigenaars van het sluitende bedrijf in geval van sluiting. Stel nu dat de arbeiders van het concurrerende bedrijf over gaan tot een staking en van hun bedrijfsleiding eisen dat zij de gesloten overeenkomst annuleert, dit in de hoop hun met bedrijfssluiting bedreigde kameraden een dienst te bewijzen. Ook in dit geval kan er geen verschil van mening bestaan over het ‘industrieel-democratische gehalte’ van een dergelijk gedrag. Kortom, het kost ons duidelijk enige moeite de verleidingen aan welke van Gorkums omschrijving ons bloot stelt te weerstaan. Van Gorkum merkt dan ook als aanvulling van zijn omschrijving onmiddellijk op, dat hij in een later stadium nog op de definitie terugkomt. Aan het einde van zijn studie komt van Gorkum tot een nadere definiëring: ‘Het geheel van rechten en bevoegdheden der werknemers of hun vertegenwoordigers, waardoor zij in staat worden gesteld invloed uit te oefenen op het vaststellen, uitvoeren en controleren van het ondernemingsbeleid’. Verder is er sprake van regelingen, die zowel voortspruiten uit wet als uit overeenkomst; ook het gewoonterecht kan daarbij een rol spelen, mits daaraan tenminste duidelijke rechten en bevoegdheden kunnen worden ontleend. Deze omschrijving van bedrijfsdemocratie geeft ons gelegenheid na te gaan welke functies de bedrijfsdemocratie vervullen moet bij de afschaffing van de burgerlijke democratie. Van Gorkums omschrijving laat er geen twijfel over bestaan dat de bedrijfsdemocratie ‘wenselijk en doelmatig’ moet worden geacht inzake het regelen van de rechten en bevoegdheden van de arbeiders en hun vertegenwoordigers. Ongehoord in van Gorkums omschrijving is, dat daarin gemakshalve wordt voorbijgegaan aan de noodzaak waarbij het regelen van rechten en bevoegdheden van de arbeiders tegelijk een regeling inhoudt van de betrekkingen tussen de arbeiders onderling en tussen laatst genoemden en hun vertegenwoordigers; waar sprake is van wettelijke regelingen worden bovendien de betrekkingen met de staat geregeld. Dan moet worden gewezen op het feit, dat elke regeling van rechten en bevoegdheden tevens een regeling van verplichtingen en verantwoordelijkheden met zich meebrengt, iets wat in de omschrijving van van Gorkum ook al niet aan de dag treedt. Wanneer we de vermelde onvolkomenheden even laten voor wat ze zijn, dan kunnen we het volgende concluderen: Democratisering van het bedrijf omvat het regelen, of het nader regelen, van de verhouding tussen arbeiders, werkgevers en wetgevers; een dergelijke regeling concretiseert zich in wetten, gewoonterecht, duurzame afspraken, voorschriften en dergelijke die de bij de regeling betrokken partners aan elkaar binden, die onderlinge afhankelijkheid van de partners ververgroten, dat alles gegarandeerd bij een stelsel van sancties. Voegen we daar nog bij dat de procedure tot ontwerp en vaststelling van dergelijke regelingen van het kaliber voor (?), over, maar zonder de arbeiders is, dan wordt duidelijk dat de term democratisering in dit verband niet meer is dan het slagwoord waarvoor Linschoten ons waarschuwde. | |
[pagina 200]
| |
Het wetsontwerp stakingsrechtGa naar eindnoot7. omvat onmiskenbaar een regeling van die rechten en bevoegdheden van arbeiders waarmee ze het bedrijfsbeleid kunnen beïnvloeden en valt als zodanig ook onder het dubieuze begrip bedrijfsdemocratie. De regeling van het stakingsrecht als nu bij het parlement in behandeling, doet niets anders dan de vrijheid van werkstaking aan banden leggen. Als zodanig is het een regeling, een wetsontwerp, waarmee het bedrijfsbeleid en daarachter het regeringsbeleid van de arbeider en bepaalde instelling, een bepaalde aanpassing wil afdwingen. Het wetsontwerp tot regeling van de stakingsvrijheid is tot stand gekomen in gemeen overleg tussen politici, bedrijfsleiders, vakbondsleiders en sociale deskundigen. En dit stakingsrecht moet uiteindelijk door een machteloos parlement worden geloodst. Ook dit stukje bedrijfsdemocratie voltrekt zich vooralsnog voor, over, maar zonder de arbeiders, of kernachtig: tegen de arbeiders. Na vast te hebben gesteld tegen wie de wet op het stakingsrecht is gericht, stelt zich de vraag voor wie de wet op het stakingsrecht dan wel een welkome zaak is. De regeling van het stakingsrecht moet zonder twijfel een garantie vormen voor het handhaven en uitbreiden van de arbeidsvrede, iets wat een klimaat moet scheppen waarin een voortvarend en modern en humaan bedrijfsbeleid kan floreren. Voor zover een dergelijke duurzame arbeidsvrede inderdaad kan worden afgedwongen is daarmee een voorwaarde vervuld waarbij een nadere regeling tot creatieve en loyale samenwerking tussen bedrijfsgenoten tot stand kan komen. Hier stuiten we op een voor de grootbourgeoisie uitermate vitaal belang. Een modernisering van het kapitalisme is slechts dan mogelijk, als de arbeidersklasse kan worden bewogen tot rechtstreeks zaken doen met de managers, met de sociale deskundigen, uiteraard op voorwaarde dat eerst de strijdbijl wordt begraven. Waarom benadrukken we zozeer de regeling van het stakingsrecht? In de eerste plaats om aan te tonen wat de bedrijfsdemocratie waard is wanneer zij onder andere omvat het aantasten van een vitaal belang, een fundamentele vrijheid van de arbeiders. Daarenboven is het duidelijk dat een dergelijke maatregel niet op zichzelf staat, maar slechts te beoordelen is in het kader van het geheel van bestaande en nog in het verschiet liggende regelingen. Er moet uiteraard meer gebeuren voordat de vele voorwaarden voor het gedijen van een ‘modern rechtse’ staat vervuld zijn. De arbeid zelf zal ‘gehumaniseerd’ moeten worden, de arbeider zal zijn vaak reactief genoemde houding moeten verwisselen voor een ‘positieve instelling’, hij moet dan zijn creatieve, produktieve en ook leiding gevende reserves in dienst stellen van een sterke en stabiele kapitalistische staat. | |
De sociale deskundige als moderne ‘menial servant’Welke is de rol van de sociale deskundige in het afbraakproces van de burgerlijke democratie? Hannah ArendtGa naar eindnoot8. stelt daaromtrent het volgende: ‘Het onderscheid maken tussen hand- en hoofdarbeid is, al is de oorsprong ervan terug te vinden in de middeleeuwen, in wezen een modern verschijnsel, waarvoor twee verschillende oorzaken zijn aan te wijzen, die echter beide even kenmerkend zijn voor het “klimaat” van de moderne tijd. Daar in de moderne verhoudingen ieder beroep moest bewijzen “nut” voor de samenleving in haar geheel te hebben en daar het nut van de intellectuele beroepen meer dan twijfelachtig was geworden als gevolg van de verheerlijking van de arbeid, was het niet meer dan natuurlijk dat ook intellectuelen tot het werkende volk wensten te worden gerekend. Tegelijkertijd echter en slechts schijnbaar in tegenspraak met deze ontwikkeling stegen in de moderne maatschappij de behoefte en de waardering van bepaalde intellectuele verrichtingen tot een in onze geschiedenis - afgezien van de eeuwen waarin het Romeinse rijk in verval geraakte - nooit gekende hoogte. In dit verband zij eraan herinnerd dat gedurende de gehele geschiedenis der oudheid de intellectuele diensten der klerken, of ze nu werden geleverd op het publieke dan wel op het particuliere domein, het werk waren van slaven en dienovereenkomstig werden gewaardeerd. Eerst de burocratisering van het Romeinse rijk en de daarmee gepaard gaande toenemende betekenis van de maatschappelijke en politieke functie der keizers, brachten een zekere herwaardering van | |
[pagina 201]
| |
intellectuele diensten. In zoverre de hoofdarbeider geen arbeider is in de eigenlijke zin van het woord - dat wil zeggen niet als alle andere werkers, van de eenvoudigste handwerksman tot de grootste kunstenaar, bezig is iets concreets, zo mogelijk van duurzame aard, toe te voegen aan het areaal van menselijke voortbrengselen - lijkt hij misschien nog het meest op de “menial servant” van Adam Smith, ook al is zijn functie niet zozeer het gaande houden van het levensproces of wel het in stand houden van de verschillende enorme burocratische machinerieën, die zijn diensten en voortbrengselen even snel en even meedogenloos verbruiken en verslinden als het biologische levensproces zelf dit doet.’ ChomskyGa naar eindnoot9. komt tot een vergelijkbare positiebepaling van de sociale deskundige, die hij ‘meritocraat’ noemt en die in toenemende mate actief en niet zonder ambities deelneemt aan een machtsuitoefening die zich gedwongen ziet meer en meer gebruik te maken van kennis en techniek. De ‘meritocratie’ die Chomsky in het vooruitzicht stelt zal een onmiskenbaar gezag uitoefenen in de modern rechtse staat die Gorz ons heeft voorgespiegeld. De voorvormen van een dergelijke elitaire ontwikkeling zijn aanwezig in de huidige hoog geïndustrialiseerde maatschappijen. Chomsky is over die ontwikkeling bepaald niet optimistisch, hij vraagt zich af: ‘Op grond waarvan zou men mogen veronderstellen dat het ressentiment tegen een “meritocratie”, die zijn overheersing baseert op de “natuurlijke” gave van het verstand, minder gevaarlijk, minder gewelddadig zou zijn, dan het ressentiment van vroegere onderdrukte groepen. Is het niet plausibel aan te nemen dat dit ressentiment al de moorddadige trekken zal vertonen van een rassenantagonisme, te onderscheiden van klassentegenstellingen, omdat het nu om “natuurlijke” kenmerken gaat zoals intelligentie. En omdat in zo een constellatie de numerieke macht van de ten achter gestelden overweldigend is, terwijl de sociale mobiliteit vrijwel nihil is, is het dan niet waarschijnlijk, dat het gevaar van demagogen, van volksmenners zo groot zal zijn, dat de “meritocratie” gedwongen wordt tot tirannie en despotisme?’ Wat bepalend is voor de positie en de functie van de sociale deskundige, geldt mutatis mutandis voor de discipline waaraan hij zijn gezag ontleent. ‘Hoe absoluter de kapitalistische verhoudingen tegenover de feitelijke en mogelijke ontwikkeling van de produktiekrachten worden, des te meer zijn er speciale hulpwetenschappen nodig - economie, sociologie, psychologie en politicologie, om de produktiekrachten in bedwang te houden. De traditionele beheerswetenschap, de rechtswetenschap, is hiervoor al lang niet meer toereikend.’Ga naar eindnoot10. Ondanks de veelal op ideëel en ethisch niveau wel aanwezige weerstanden daartegen, kan het niet anders, of de kennis die door de sociale deskundigen wordt voortgebracht en toegepast vertoont de sporen van het heersende maatschappelijk ontwerp. In de discipline van de sociale deskundigen gaat het niet om de verbreiding onder de arbeiders van inzicht in hun veelal onderdrukkende bestaansomstandigheden en evenmin om een systematisering van de ervaringen die zij opdoen bij hun pogingen om hun menszijn op dat bestaan en ook door middel van dat bestaan te veroveren: De discipline van de sociale deskundigen belichaamt de kennis van de politicus, van de manager tegenover de arbeider en van de ervaringen die zij opdoen bij hun pogingen de arbeider de gewenste instelling, het gewenste produktiviteitsniveau, de gewenste creativiteit bij te brengen en op te leggen. | |
NabeschouwingAan het beantwoorden van de vraag naar de eigenaardigheid van de arbeider zijn we eigenlijk niet toegekomen. In het voorafgaande is veeleer een poging gedaan opheldering te verkrijgen omtrent oorzaken die het vinden van een antwoord in de weg staan. Die poging heeft de vorm aangenomen van een verdachtmaking: sociale deskundigen worden verdacht gemaakt van het zich meester maken van de problemen van mens en arbeid, dit in gemeen overleg met de elite van de burgerlijke samenleving. Verdacht van het meer of minder gewild deelnemen aan het afschaffen van de burgerlijke democratie ten gerieve van de grootbourgeoisie. Een dergelijke versterking van de grootbourgeoisie loopt vooruit op de creatie van | |
[pagina 202]
| |
een sterke, technocratische en stabiele kapitalistische staatsvorm, een staatsvorm die voor zover zijn stabiliteit een illusie zou blijken te zijn, zal afglijden naar een fascistische staat. Ondertussen wil ik niet nalaten uitdrukkelijk partij te kiezen voor een communistische staatsvorm. Dat betekent geen willoze uitlevering aan het ressentiment van de arbeider en van andere onderdrukten. Niemand kan ontkennen dat het individuele en het collectieve verzet van de onderdrukten soms een sterk ressentimentele en puur defensief antikapitalistische vorm aanneemt. Waar het echter om gaat, is dat we de verzetsmomenten in het bestaan van de arbeider tot uitgangspunt nemen als datgene wat eigen is aan de arbeider, ook bij eventuele wetenschappelijke activiteiten daaromtrent. Die verzetsmomenten kunnen niet neutraal gevat worden, maar moeten begrepen worden als een noodzakelijke strijdhouding en als zodanig metterdaad gesteund worden (ook door studie, die de mogelijkheden van dat verzet systematisch onderzoekt en bekend maakt), of ze moeten bestreden worden (ook door studie, die de realiteit van de onderdrukking verder systematiseert en ontwikkelt onder gelijktijdige verzwijging en maskering van die onderdrukking). Je zegt dat je neutraal bent, maar zeg mij aan welke kant neutraal? Ik ben voorstander van een partijdige wetenschap, niet een partijdigheid die zich laat bepalen door heersende machtsverhoudingen, maar een partijdigheid die zich voortdurend aan en vooral met de onderdrukten oriënteert op verzetsmogelijkheden tegen instellingen en verhoudingen die dat verzet oproepen en er object van zijn. Deze partijdigheid brengt de verplichting met zich dat bij het kiezen van methoden en technieken en bij het uitwerken en onderzoeken van de partijgebonden problemen uitermate nauwgezet en objectief te werk wordt gegaan; aan een partijdigheid die ontaardt in al dan niet goed bedoelde speculaties en wensdromen hebben we niets; eigenlijk een normaal validiteitsprobleem. Het is de weloverwogen verbinding tussen partijdigheid en objectiviteit die borg staat voor een sociale wetenschap die in tegenstelling tot de bestaande niet maatschappelijk cotrumpeert en wetenschappelijk ‘enttheoretisiert’. Het is een misvatting te denken dat conflicten geïntegreerd kunnen worden, in de verwachting dat daarmee verzet wordt opgeheven en dat ons een zonnige en welvoorziene toekomst wacht. Allereerst echter moeten we afleren om over en tegen de arbeider te praten. We moeten een begin maken met veel en systematisch te luisteren naar wat hij kan vertellen over zijn ervaringen, over zijn cultuur. En daar zit niet zo één, twee, drie, een dissertatie in. Ook moeten we niet rekenen op een al te hartelijk welkom. Van wetenschappelijk werk, gemeten naar de gebruikelijke criteria van de disciplines zal niet veel terecht komen, daarvoor is de kloof tussen hoofd- en handarbeid te diep voorlopig. We zullen te horen krijgen dat de professionele normen geweld wordt aangedaan. En veel subsidie zal er ook niet verstrekt worden. We zullen weer opnieuw moeten leren werken met zogenaamde voorwetenschappelijke methoden, zoals bij voorbeeld met het bijhouden van dagboeken, waarin we nauwkeurig optekenen wat we gezien en gehoord hebben, of met het houden van ongestructureerde interviews, ook wel gesprekken genoemd, of met het filmen van wat zich in de bedrijven en in de oude en nieuwe volkswijken aandient als arbeiderscultuur. De historische taak van de hoofdarbeider die zich bezighoudt met vraagstukken van mens en arbeid ligt in het opsporen en verklaren van de universele betekenis van de vele particuliere momenten van verzet in het bestaan van de arbeider. Tegelijkertijd moeten we de ontwikkelingen in de maatschappij voortdurend analyseren en uitzoeken wat de betekenis van die ontwikkeling kan zijn voor de mogelijkheden van verzet. Uiteraar dis dit het moment waarop de verdenkingen tegen de woordvoerder hoog oplaaien. MarxGa naar eindnoot11. begint zijn Communistisch manifest met de volgende zinsnede: ‘Een spook gaat rond door Europa - het spook van het communisme. Alle machten van het oude Europa hebben zich tot een heilige drijfjacht tegen dit spook verbonden, de paus en de tsaar, Metternich en Guizot, Franse radicalen en Duitse politiemannen’. De verdenking zal niet weg te nemen zijn. Evenzo zijn heilige drijfjachten, uiteraard in gemoderniseerde vorm, aan de orde | |
[pagina 203]
| |
van de dag en zullen ze ook in de nabije toekomst voortduren en wellicht hun maskers van fatsoen en hypocrisie afleggen; we zullen ons geen illusies maken. Illusies zijn niet de geschikte wapens tegen heilige drijfjachten; een eensgezinde arbeidersklasse maakt althans een kans. |
|