De Gids. Jaargang 132
(1969)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Kroniek & KritiekLetterkundeJ. Bernlef poëzie
| |
[pagina 101]
| |
ezie nooit bereiken. Daar zitten hem zijn vingers, pen en papier in de weg. Een cyclus gedichten in de bundel heet dan ook heel toepasselijk ‘heden, een fotoalbum’. Alleen in zijn lichamelijke woordeloze functies valt de dichter samen met de werkelijkheid en het heden (eten vooral neemt in Kouwenaars poëzie een grote plaats in als ideaalbeeld voor wat poëzie eigenlijk zou moeten zijn - een sprakeloze mond vol - en wat zij pas kan worden als de dichter dood is:
Een dode dichter is dichter
bij dan een levende: zijn taal is zo volstrekt
gevuld met grond
dat zij bestaat
(‘Een dode dichter’ - uit: zonder namen)
Kouwenaars poëzie kan daarom niet meer zijn dan het resultaat van een steeds weer noodzakelijkerwijs mislukkende reactie van woorden. Het lukt steeds en op z'n hoogst nèt niet, maar daar staat als resultaat tegenover dat de resten in de reageerbuis - de bouw van zijn gedichten maakt ook die indruk; splinters, fragmenten, brokstukken, noodzakelijk onvolledig - tenminste een teken van uitgewerkt leven zijn, een gestold bewijs dat er eens iets heeft bewogen. Zo wordt ieder gedicht een zichtbare schakel in de verder onzichtbaar blijvende keten van momenten die het leven van de dichter vormen en een bundel, een fotoalbum van, zoals Kouwenaar het ergens noemt, een ‘chronische buitenstaander’. Het gedicht wordt een ‘daad van bevestiging’, of zoals Stevens het hierboven zei, het heeft iets te maken met zelfbehoud. Ik geloof dat de titel van Kouwenaars bundel dan ook meer de willekeurigheid van het aantal honderd dan het afgeronde getal 100 benadrukt. Gelukkig behoedt Kouwenaars gevoel voor humor hem voor de bloedige ernst die dichten vanuit een dergelijk zelfbehoud met zich mee kan brengen, maar deze houding werkt toch wel een zekere monotonie in de hand: ieder moment is in wezen geschikt voor zo'n zelfbevestiging. De dichter daarentegen die de buitenwereld op zich af laat komen en daar patronen in probeert te ontdekken heeft, dacht ik, meer kans op variaties, op ongelijksoortige mogelijkheden en oplossingen.
Natuurlijk is dit, als iedere kroniek, ook een soort zelfonderzoek, een manier om meer over mijn eigen ideeën, voor zover aanwezig, over poëzie te weten te komen. Misschien dat dit allemaal veel beter in poëzie gezegd kan worden. Daarom een gedicht van Wallace Stevens (‘Poetry is a destructive force’) in de vertaling van Gerrit Kouwenaar en ‘3 schietoefeningen (in de richting van Gerrit Kouwenaar)’ die ik naar aanleiding van dat gedicht uitvoerde.
Poëzie is een vernielende kracht
Dit is wat ellende is,
Een hart dat niets bezit.
Het is iets bezitten of niets.
Dit is iets om te bezitten,
Een leeuw, een stier in je borst;
Je voelt hoe het daar klopt
Corazon, moedige hond,
Jonge os, krompotige beer;
Geen speeksel proef je - bloed.
Je bent als een man
In het lijf van een hevig beest.
Zijn spieren zijn jouw spieren.
De leeuw slaapt in de zon.
Zijn neus rust op zijn klauw.
Hij doodt als hij wil een man.
3 Schietoefeningen in de richting van Gerrit Kouwenaar
1.
het is niet wat men schiet
of hoe
maar eenvoudig
de handeling
het schouderen v/h geweer
de houten kolf die je
als een vrouw tegen je aandrukt
| |
[pagina 102]
| |
tussen oog en vizier bestaat
een bepaalde verhouding
een verstandhouding
die met het schot
verdwijnt
in de richting van de leeuw
het is niet dat men ziet
of wat het dampend bloed
maar ademloos
het ogenblik van
terugslag en inslag
in 1
2.
de leeuw is uitvinder
van het geweer en van
de dromen van de jager
exotisch als een affiche
onder zijn manen ligt hij
in het zand
schaduw werpt hij
honger en dorst doen hem aan
de leeuw slaapt of
waakt het maakt niet uit
de jager droomt hem dood
ontwaakt
het geweer als een fata
morgana in zijn hand hij schiet
op de schaduw in het zand
op de vrolijk wapp'rende manen
3.
een geweer alleen is
als een afgehakte hand
wijst overal dus nergens heen
kan in drie delen uiteen genomen worden
de jager zonder geweer
is als een dromer zonder droom
onmogelijk
alleen de leeuw
eeuwig afwezig
brult hij soms even
in een schampschot mee
| |
R.A. Cornets de Groot proza
| |
[pagina 103]
| |
te voorschijn komt. Die kant van Vestdijks wezen moet door de oorlog zijn gewekt (en natuurlijk door zijn omgang met mensen ‘met sociaal geweten’, van wie Theun de Vries er een is).
In de eenenveertigste brief aan Theun de Vries schrijft Vestdijk: ‘Ik ben er zeker van dat je strengste critici zich door dit boek (De tegels van de haard - R.C.) voor een goed deel gewonnen zouden moeten geven’: Ter Braak en Du Perron, bedoelt hij, zouden dit boek van Theun de Vries positief hebben moeten waarderen. Inmiddels toont het citaat nog wel wat anders ook, en niet alleen dat we op een briefwiseling tusen Ter Braak - of Du Perron - en De Vries niet hoeven te wachten. Het toont vooral dat Vestdijk die zekere mate van hooghartigheid, zo eigen aan de beide Forummannen, kennelijk mist. Want de tegenstelling tussen collectivisme en individualisme scheidt Vestdijk en Theun de Vries niet. Natuurlijk verzekert Vestdijk De Vries - in de tweede brief al - dat de ‘sociale’ zin bij hem vrijwel geheel ontbreekt. Maar hij schrijft er onbevangen en diplomatiek bij: ‘Ik heb hier verder geen last van, maar geef graag toe, dat dit tegenover sommige problemen een handicap kan worden’, en hij neemt daardoor de strijdbare De Vries veel wind uit de zeilen. Met deze twee eigenschappen - die onbevangenheid en die diplomatie (die in later jaren steeds verfijnder en vermakelijker vormen aanneemt) - voorkomt hij dat de genoemde tegenstelling tot conflictstof wordt. Aan de andere kant moet het De Vries niet moeilijk zijn gevallen, Vestdijks uitermate tolerante levenshouding geheel naar waarde te schatten. Daar komt natuurlijk nog bij dat de oorlog zelf een rol speelde in deze relatie. Ons laatste citaat van hierboven doet trouwens wel meer vermoeden dan alleen maar onbevangenheid en toevallige diplomatie. Het toont vooral een geest die bereid is allerlei obstakels op de weg naar bewustwording op te ruimen. Het is de uitspraak van iemand die, wanneer de tijd het vereist, raad zoekt en alles in het werk stelt om die te vinden. In de praktijk zien we bij voorbeeld dat Vestdijk niet iemand is die botweg weigeren zou lid van de Kulturkammer te worden (blz. 23, 49). Hij vat dit halvegare lidmaatschap, wanneer het hem tegen zijn zin wordt opgedrongen, dan ook allerminst tragisch op, en zou bovendien nog kans zien van zijn Duitse vertalingen profijt te trekken ook, als dat eens moest. In de hoop uiteraard dat de geest van Else Böhler het hem vergeven zou - dat boek waarvoor een Duitse heer bedenkelijke belangstelling koesterde. In Vestdijks woorden: ‘Het is met een sisser afgelopen, voorloopig. Ik was als was in zijn handen, en tikte een lijst voor hem van mijn opera omnia. Voortdurend belaagd door de honden, die hem wilden likken en pooten geven, verdween hij weer.’ (25 augustus 1941) Zijn vooruitziende voorzichtigheid bracht Vestdijk onder andere tot het besluit de brieven van Theun de Vries maar te vernietigen, en als er sprake van is dat zijn huis gevorderd zal worden, vat hij het plan op, zekere werkstukken van zijn hand in de tuin te begraven en het dreigend gevaar met zijn Duitse vertalingen te bezweren. Hij becijfert - bij een mogelijke invasie - hoe groot de kans is dat De Vries en hij het geweld zullen overleven, en vindt überhaupt de hele oorlog onzin: ‘Waarom gaan ze niet gewoon uitrekenen: ik heb zooveel tanks en jij zooveel, dus jij moet het verliezen, en laten we nu maar een borrel gaan drinken?’ Aan die eerbied voor de eigen huid - Sierksma vergeleek hem al met Boerke Naas - is het te danken dat, van de grote vier, hij als enige de oorlog te boven kwam.
Verdraagzaamheid - dat is het beginsel dat hem als ideaal voorzweeft. Onuitgesproken, maar sterk gesuggereerd in bovenstaand citaat is het streven naar een wereld waarin schrijvers zonder te worden gestoord, konden werken: in feite een eerder klassieke dan romantische trek! Het is, ook al om deze reden, geen wonder dat Vestdijk juist in deze periode, waarin collectivisme en individualisme tegen elkaar werden uitgespeeld, aan zijn De toekomst der religie begon, dat althans de weg naar zo'n - en geenszins louter theoretisch - Utopia in kaart bracht. Met een en ander wil ik natuurlijk helemaal niet zeggen dat Vestdijks afkeer van de oorlog op een gebrek aan vechtlust neerkomt: zijn eis van verdraagzaamheid moet men alleen niet losmaken van de omstandigheid dat de enkeling in die dagen het moest zien te ma- | |
[pagina 104]
| |
ken in een wereld die barbaarsheid en brute kracht tot deugden had verheven. Vestdijk ziet er dan ook van af individu en collectiviteit als tegenstellingen te zien: ‘Ik bevind me er altijd goed bij het sociale en individuele niet als twee gescheiden gebieden te beschouwen, maar als twee gezichtspunten die men overal met evenveel recht op kan toepassen.’ (2 november 1943) Het is een uitspraak, die vergeleken bij het uit de tweede brief hier geciteerde, aardig illustreert dat het hem met die verdraagzaamheid ernst is. In Ierse nachten al deed zich trouwens het probleem van de ‘sociale’ zin aan hem voor (brief 59) en herhaaldelijk komt het terug (blz. 87). Er moet van een zekere evolutie sprake zijn. Indien al niet uit zorg om de wereld, dan verplaatste Vestdijk zich toch onder de drang der omstandigheden van een zo goed als individualistisch standpunt naar een dat het individualistische en het collectivistische in zich verenigde. In beginsel stemt hij (voor de lezer) het meest overeen met het door hem beschreven mystischintrospectieve type, al lag vóór de oorlog het accent sterk op het ‘individualistische’. Blind voor het ‘sociale type’ uit De toekomst der religie (waartoe in grote trekken Theun de Vries behoren kan) was hij zeker niet; voor hem stond alleen maar vast dat noch het individualistische noch het collectivistische standpunt alleenzaligmakend was, en dat onder zekere omstandigheden het ‘persoonlijke’ profijt kon trekken van de gemeenschap, en andersom; dat, om deze gedachte af te ronden, er een situatie denkbaar is waarin het individualistische en het collectivistische ophouden tegengestelden van elkaar te zijn en elkaar integendeel op ideale wijze aanvullen. Dat het dus, in afwachting van die utopie die hij in zijn borrelparabel lijkt te suggereren, het beste is om die twee standpunten alvast in zich met elkaar te verzoenen. De hypothese wordt, dunkt me, nergens weersproken in deze brieven, ze ligt zelfs zeer voor de hand, en in een goed deel van Vestdijks oorlogsproduktie worden zijn personen voortdurend heen en weer geslingerd tussen het metafysische en het sociale type - ik denk bij voorbeeld aan de zanger uit Madonna met de valken en aan de student uit Mnemosyne in de bergen - en vinden zich in het derde type terug. Ik wil de periodisering die mogelijk lijkt, niet afdoen met een schema ‘vóór, in, en na de oorlog’, zonder voor ieder tijdvak het overheersende kenmerk erbij te noemen. Zo'n voorlopige opzet moet immers tonen, waarin de ene periode principieel verschilt van de andere. Nu is het duidelijk - minder uit de brieven overigens dan uit desbetreffend werk van Vestdijk (recensies, essays) - dat zoals ik zei die eerste periode overwegend ‘individualistisch’ gekleurd is, of ‘romantisch’: Vestdijk voelt vóór de oorlog al heel weinig voor de actualiteit, vindt de ‘ivoren toren’ bewoonbaarder dan de ‘wereld’, en zolang hij buiten die wereld blijven kan, zal hij het zeker niet laten. In de oorlog verandert dat. Hij komt in contact met mensen met ‘sociaal’ geweten, die nooit van hun leven iets in die ivoren toren hadden gezien. Hij verlaat daarom het individualistische weliswaar niet, maar ziet toch kans allerlei problemen ook van ‘collectivistisch’ standpunt uit te zien. Een andere wereld dan waarin hij leefde, een andere ook dan deze waarin hij nu (dus in die tweede periode) leeft, werkt. Het ‘persoonlijke’ krijgt ‘klassieke’ trekken - de wereld van de eigen fantasie bezit mogelijkheden tot uitbouw naar een utopie, waarheen hij de weg wijst.
Na de oorlog spitsen de tegenstellingen zich weer toe, maar daar hoeft hij, die ze beide van nabij en uit eigen ervaring heeft leren kennen, geen speelbal meer van te zijn. Was het zo dat zijn mensen uit de oorlogswerken - de zanger, de student - eerder gevoelsmatig dan bewust nu eens het ‘individualisme’ dan weer het ‘collectivisme’ omhelzen, in De dokter en het lichte meisje is dit switchen tussen de beide polen al tot een systeem gerationaliseerd, want afgekeken bij Hercules, min of meer in overeenstemming gebracht met de leer van Zen of Boeddha en vooral ook overtogen van Jungs inzichten die door een dronkeman (de dokter zelf) worden uiteengezet. Het is een vermakelijk naoorlogs boek, dat blijkens blz. 100 van brief 62 op autobiografisch materiaal berust. We mogen daarom zeggen - het ‘autobiografische’ is van vóór de oorlog, de brief van in de oorlog en het boek van ná de oorlog - dat Vestdijk in alle drie de perioden tot het mystisch-introspectieve type behoort (hij hoeft het | |
[pagina 105]
| |
daar uiteraard niet mee eens te zijn, - ik zeg alleen dat deze gedachte zich bij de lezer voordoet), maar dat in de eerste periode het ‘metafysische’ in dit mystisch-introspectieve sterk overheerst, al treedt dat in de tweede voor het ‘sociale’ terug. In de derde houden beide elkaar in evenwicht. Een terug naar een van beide ligt dan ook niet in de rede der dingen. Het is waar dat de hang naar isolatie die Vestdijk altijd al kenmerkte, na de oorlog kenmerkender voor hem lijkt dan ooit tevoren; maar we moeten ons afvragen of dat niet samenhangt met deze werkelijkheid, dat voor de nieuwe Vestdijk, deze die niet zonder kleerscheuren uit de oorlog te voorschijn kwam, het persoonlijke en het collectieve verzonken in de droom van de mens, die Vestdijk de ‘eeuwige’ noemde. Zonder oorlog zouden tenminste een paar opmerkelijke dingen - De toekomst der religie en de Gestelsche liederen - ongeschreven zijn gebleven. Men moet zich bedenken, hoe onwegdenkbaar ze uit zijn oeuvre zijn, om ervan overtuigd te raken dat dit tijdvak uit zijn biografie van essentieel belang is voor zijn ontwikkeling als schrijver. Het drukte op zijn leven, en dus ook op zijn werk, een onuitwisbaar stempel. | |
Peter Collier
| |
[pagina 106]
| |
zaken van schuldgevoelens geperfectioneerd heeft en er gretig gebruik van maakt. Alexander lijdt - binnen de grenzen van de stereotiepe situatie. Beurtelings tierend en smekend veroordeelt Portnoy de joodsheid die voor zijn gevoel blijvend een kind van hem gemaakt heeft. Gretig biecht hij allerlei geheime zonden op. (‘De Raskolnikov van het aftrekken’, noemt hij zichzelf, en merkt op dat hij overal bewijsmateriaal heeft achtergelaten: in de melkfles in het souterrain, in de lever die hij op weg naar Bar Mitswa-les kocht, in de voorgevormde beha's van zijn zusje en, Prometheus op zijn best, op de lamp aan het plafond van de badkamer.) Zijn moeilijkheid is dat hij nooit bevredigd is - evenmin in de glansperiode van zijn masturbatie als later, wanneer hij zijn woede koelt op de vlasharige WASP-vrouwen, de onbereikbare godinnen van zijn jeugd. Omdat hij hoopt dat seks mischien de sleutel is tot zijn bevrijding, hoewel hij er eigenlijk op fatalistische wijze van overtuigd is dat zijn hart atlijd zijn mammie zal blijven toebehoren, tracht hij zich vrij te maken in een hele serie plaatsen en standen. Wanneer het spel der genitaliën ten slotte niets blijkt uit te halen laat hij zijn dokter Spielvogel een diagnose stellen: ‘Exhibitionistische handelingen, voyeurisme, fetisjisme, auto-erotiek en orale coïtus worden uitbundig beoefend: ten gevolge van de “zedelijke instelling” van de patiënt hebben fantasie noch daad ooit een werkelijke seksuele bevrediging ten gevolge, maar overweldigende gevoelens van schaamte en angst.’ Nadat hij eerst het benauwde leven in de flat van zijn ouders en zijn geheime leven tot aan zijn volwassenheid heeft beschreven, belandt Portnoy ten slotte in Israël - impotent in het land der vaderen - en krijgt een schop in zijn maag van een stevige Sabra die hij probeert te verleiden. Zij vindt hem decadent en een echte Amerikaanse jood. De kringloop van zijn aandoening is gesloten: hij eindigt waar hij begonnen is, gepijnigd door zijn troosteloze joodse erfenis.
De bladzijden van het boek worden met sperma beklodderd op de maat van een luchthartige eigenhaat. Hoewel de uitwerking uniek is, zijn de thema's allang bekend in de moderne Amerikaanse letteren. In Letting go en andere boeken heeft Roth zelf al aangetoond hoe de zonden van de vader - en de moeder - aan de zoon worden bezocht; hoe moeilijk het generatieconflict in die kleffe, schuldbeladen sfeer van de etnologische middenstand het iemand maakt om man te worden. Maar in dit boek zijn Portnoy's klachten evenzeer illusie als tragedie; evenzeer veroorzaakt door de afwezigheid als de aanwezigheid van het joodse karakter. Het is allemaal erg tweeslachtig, dat eindeloze gejammer van hem over de joden en wat ze hem hebben aangedaan. Valt het eigenlijk nog wel au serieux te nemen? Is joodsheid een erotische paardenmop geworden? Portnoy voelt zelf wel dat zijn hele verhaal op een klucht lijkt met daarbij nog de complicatie dat de klucht werkelijkheid is geworden. Zijn ziekte is het laatste restje joodsheid dat gedistilleerd wordt in de smeltkroes. ‘Dit is mijn leven, mijn enige leven’, zegt Portnoy smekend tegen de zwijgende Spielvogel, ‘en ik leef middenin een joodse mop.... Zeg me toch, wie heeft ons zo verminkt? Wie heeft ons zo neerslachtig en hysterisch en zwak gemaakt?... Dokter, hoe heet die ziekte die ik heb? Is dit nu het joodse lijden waarover ik vroeger zoveel gehoord heb? Is dit nu wat ik heb overgehouden aan de pogroms en de jodenvervolging?’ Portnoy is zeer behendig in het psychiatrisch verstoppertje spelen, dus het valt niet te zeggen of hij werkelijk antwoord wil krijgen. Maar als hij zelf niet van plan is de gevolgen van de joodse ervaringen in Amerika te onderzoeken, moet het onderwerp wel ter sprake komen vanwege het feit dat zijn monoloog zo enthousiast omarmd is door de massacultus.
Het is het goed recht van de schrijver om uit te buiten - zijn kennissen, zijn ervaring, zijn ethos, zichzelf, alles wat hem bij het schrijven van een belletristisch werk van pas komt. En men kan Roth niet kwalijk nemen dat hij in Portnoy's complaint al die zaken gebruikt heeft of dat hij de erotische revolutie die is doorgedrongen vanuit de pocketboekenonderwereld benut heeft. Maar als dit boek niet, zoals wel beschuldigend gezegd is, een verzameling goedkope prikkels is die zich verschuilt achter het vijgeblad van de bestsellerlijst, is het toch evenmin | |
[pagina 107]
| |
die diepzinnige verklaring over de huidige situatie van de mens die het volgens sommigen is. Door opzet of door het functioneren van de Zeitgeist is het een van die boeken die het ritme van de verandering weergeven in een tijd van sociale crisis, in dit geval de crisis waarin de uitstervende traditie verkeert die een Portnoy mogelijk heeft gemaakt. Deze traditie, die al in de maak was lang voordat de joodse immigranten in stromen als tussendekspassagiers aan de kust van de Nieuwe Wereld verschenen, ontsmet werden op Ellis Island en goedgunstig toestemming kregen dicht opeengepakt in de grote steden te gaan wonen, scheen aardig te passen in de Amerikaanse droom van de open sociale mogelijkheden. Net als Portnoy's droeve, verstopte vader wilden de mannen dat hun zoons later een aangenamer leven zouden krijgen. Dat ze daarin geslaagd zijn blijkt uit de gemengde zegeningen waarmee Portnoy overstelpt wordt, en valt nog duidelijker af te lezen aan de mate waarin onze cultuur afhankelijk is van de joden, hun intellectuele stijl, hun literaire helden en morele ruggegraat.
Het joodse intellectualisme dat de laatste tijd onderwerp van zoveel discussie is, was in de jaren dertig al bezig het culturele vacuüm in Amerika op te vullen. Halverwege de jaren vijftig was hieruit een bloeiperiode van denken en literatuur voortgekomen die wel de joodse renaissance genoemd is. (Portnoy is een rococonakomertje.) Het voornaamste uitgangspunt was dat de joden, zeker na de genocide door de nazi's, met bijzonder gezag konden spreken over de thema's die de naoorlogse verbeelding zo intrigeerden: schuld en leed, boetedoening en verlossing. De intellectuelen gaven de toon van deze renaissance aan - intelligent en beschaafd, breed van belangstelling, met de nadruk op het maatschappelijke; de schrijvers bouwden hierop een nieuw soort literatuur, met een geheel eigen opvatting van heldhaftigheid. De joodse tak van de Amerikaanse belletrie heeft zich de afgelopen jaren in allerlei richtingen gesplitst: de maatschappelijke en individuele apocalypse, de ‘zwarte’ komedie en de parodie op het eigene. Maar in hun beste momenten (voornamelijk in de romans van Bellow en Malamud) hebben ze er hun helden als spionnen op uitgestuurd om verslag uit te brengen over een verdeelde wereld, waar wreedheid en wanhoop de boventoon voeren. Deze figuren zijn betrokken en staan tegelijk op zichzelf, ze lijden voldoende om hun eigen problemen aarzelend op te lossen en, eveneens aarzelend, de intrinsieke waarde van het menselijk initiatief te bevestigen: Augie March, die zich onbelemmerd beweegt door een weefsel van menselijke ellende in Chicago en elders; Henderson, brullend in Afrika, die wanhopig deuntjes uit de ‘Messiah’ zingt; Yakov Bok, wiens geest verruimd wordt door zijn straf en die toch mens blijft - al die figuren komen tot een vergelijk met de beperkingen van de wereld en zichzelf. Zij, christenen door de manier waarop ze verantwoordelijkheid op zich nemen en joden door hun verlangen om orde, hoe summier ook, te scheppen in de chaos, zijn de intellectuele strijders in een wereld die bezig is dol te draaien. Ze zijn geleerden in de wetenschap der overleving.
Deze renaissance is niet gestorven. Integendeel, in het begin van de jaren zestig werd dit de belangrijkste literaire richting, die - zo ergens toe - geleid heeft tot een ware eruptie van belletrie waarin de domheid van de mens groter was dan ooit. Verder kwam hieruit de grote culturele opleving van het eind van de vijftiger jaren voort en het schuldbesef dat de literatuur van het begin van de jaren zestig kenmerkte staat er waarschijnlijk nauw mee in verband. Deze renaissance beroemde zich erop dat ze niet alleen de Amerikaanse traditie gewijzigd had, maar zelf in handen genomen. (Dat een jood een toonaangevend Amerikaans romanschrijver kon worden was op zichzelf al reden tot euforie.) Ze heeft het liberalisme een brandpunt bezorgd. Maar de sociale stromingen die door deze renaissance een klank van zedelijke hartstocht en doelbewustheid kregen, zijn doodgelopen en versplinterd. Ze worden momenteel onderworpen aan een re-evaluatie, waarbij hun oorsprong onderzocht wordt. Portnoy is in zekere zin een verloren zoon, een uiteindelijk resultaat van de triomf van die traditie. Schuld, leed en morele verwarring - al die elementen zijn in zijn monoloog aanwezig. Maar de uiteindelijke bedoeling van de dingen | |
[pagina 108]
| |
wordt er niet door verduidelijkt. Portnoy kan zich prachtig voorstellen wat voor gevoel het is om op het midveld te staan; hoe een groot honkballer zich gedraagt. Hij kent precies alle bewegingen, maar is niet in staat de bal te raken. Zo heeft hij ook de houding van die andere figuren, maar niet hun bezieling. Portnoy's joodsheid is naar binnen gericht en parasiteert op zichzelf, inplaats van naar buiten gekeerd te zijn. Dat kan hij natuurlijk niet helpen. Maar in zekere zin is zijn haat jegens zichzelf de andere zijde van de medaille van de zelfgenoegzame rassentrots. Portnoy heeft het er voortdurend over dat hij zo joods is, maar zijn joodsheid maakt hem niet beter. Het komt uiteindelijk hierop neer: een verzameling neuroses, bijeengebracht in een lachwekkend psychisch syndroom. Het joods zijn, inert en onnozel gemaakt, is een mop geworden. Dat was ten slotte de enige identiteit die Amerika het gunde.
Portnoy heeft de joodse blues en hij weet dat. Zijn eigen neiging om zijn ervaringen te overbelasten met een bepaalde Inhoud kan waarschijnlijk beter niet worden nagevolgd, en er zijn hoe dan ook aanwijzingen dat er een beslissend moment in de joodse ervaring bereikt is: in de filmversie van The fixer werd Yakov Bok uitgeroepen tot ‘een held van zijn volk’; op een omslag van Time stonden de negers tegenover de joden; de schoolcrisis in New York. En er is nog iets veel belangrijkers dan deze voorbijgaande verschijnselen: het ontaarden van de intellectuele traditie die een intelligent, ambitieus man maakte van Portnoy en hem vervolgens niet aan Marx, maar aan Freud uitleverde. Sommige van deze intellectuelen achten dit de juiste tijd om memoires te schrijven over hoe zij iets bereikt hebben in het Literair-Intellectuele Complex van New York. Misschien heeft zoiets een helende werking op een ego dat niet langer zeker is van zijn vermogen om alle problemen op te lossen, maar het wijst ook op het verval van de traditie - het maakt er een soort roddelrubriek van over wie er met wie naar bed gaat. Door dit soort herinneringen wordt tevens de werkelijke bijdrage van de joodse intellectuelen verdoezeld: namelijk dat ze de cultuur hebben weten te maken tot een openbare aangelegenheid in plaats van iets dat uitsluitend voor bohemiens was. Tegen het einde van de jaren twintig waren ze al bezig zich rond kleine tijdschriften of politieke bewegingen te groeperen. Door die beide factoren plus hun eigen kosmopolitanisme werden ze de eerste groep die het in dit land heeft weten te brengen tot toonaangevende culturele groep sinds de Brahmins van New England in de negentiende eeuw en de joden hebben het bovendien gepresteerd zonder de automatische klassevoordelen van hun voorgangers. In opmerkelijk korte tijd waren ze niet alleen uit het getto naar de open maatschappij van Amerika ontsnapt, maar slaagden er tevens in deze te veranderen zoals zij wilden. Terwijl zij New York tot een culturele megalopolis maakten werden ze wat Norman Podhoretz in Making it een ‘family’ noemt. Met een hechte onderlinge band, een gemeenschappelijke stijl en gemeenschappelijke belangen; ze vochten en kibbelden met elkaar uit gewoonte, maar waren het in belangrijke kwesties grotendeels met elkaar eens. Ze begonnen als radicalen, op cultureel en politiek terrein. Maar hun moment van politieke waarheid kwam in de jaren dertig toen ze voor het merendeel terugschrokken voor het radicalisme vanwege het Stalinisme en zich verder vrijwel uitsluitend op het culturele vlak bewogen. In de jaren vijftig reageerden ze min of meer verdeeld op de vraag wie de grootste bedreiging voor Amerika vormde, McCarthy of Rusland. En over het algemeen vereenzelvigden ze zich, net als Podhoretz, eerder met het etiket ‘intellectueel’ dan ‘politiek’ - implicerend dat het laatste te bekrompen was voor hun ruime gevoeligheden, terwijl het in werkelijkheid te duur was. Degenen die zich op de een of andere manier wel met de politiek bleven bezighouden, eindigden waarschijnlijk als Irving Howe: een ‘democratisch radicaal’ die zelfs aanstoot neemt aan een bescheiden revolutie binnen een autocratische instelling als The Modern Language Association (die ouderwetse tiran van tijdschriften die de maatstaven voor geleerde artikelen over de Engelse literatuur vaststelt), een ‘socialist’ die welsprekender is in zijn woede over extremistische studenten dan de oorlog in Vietnam. Het is geen toeval dat in een tijd die Portnoy's complaint als een belangrijk document | |
[pagina 109]
| |
beschouwt, de Howes en de Podhoretzes (die zich tegenover de New York Review Of Books teweer stellen omdat deze een slaafs volger van modeverschijnselen zou zijn, terwijl zij zelf de weg naar de graal volgen) in hun wereldje veel zien waarover ze ontsteld zijn. Hun vele kritische beschouwingen over de zwarte revolutie (alsof de joden zich bedreigd voelen door hun broeders?) en linkse studenten zijn geestig en intelligent. Maar ze missen een zekere ruimheid van opvatting, en je krijgt het gevoel dat ze er alleen hun eigen doeleinden mee nastreven. Net als Portnoy achten ze de tijd gekomen voor een genezend zelfonderzoek: ze schrijven een verslag over de joodse intellectuelen, de familie. Ze vormen hun eigen onderwerp.
Als de blauwogige schoonheden waarop Portnoy het gemunt heeft (hij wil wraak nemen op hen en op zijn moeder, voor zijn vader en zichzelf) en die ook verwaand ronddarren in de situatieblijspelen van dit volk - de enige maatstaf vormden, zou het ernaar uitzien dat WASP de cultuur inderdaad in een machtige houdgreep had. Het uitgangspunt is dat die maatschappelijke modellen de produkten van het volk verkopen via televisiespots en advertenties, omdat zij het droombeeld vertegenwoordigen dat de meerderheid van zichzelf heeft. Maar ze zijn evenzeer een symbool van de wanhoop van die meerderheid, een fantasie zonder tastbaarheid, zonder voldoende diepgang en structuur om een eigen leven te leiden. Henry James heeft dit allemaal al gezien rond de eeuwwisseling en trok naar Europa, op zoek naar een maatschappij die de weelde van de fantasie kon dragen. De WASP-cultuur heeft zich gedwongen gezien grote delen van de identiteit en zedelijke doelstellingen van zijn minderheden af te tappen. Hij zuigt hun karakter op en noemt het Amerikaans. Dit syndroom lijkt op een voorbeeld uit onze geschiedenis, inmiddels zo bekend dat het bijna een cliché is geworden: de plantagebezitter heeft een landhuis en een vrouw van goede komaf met een gezichtje van Dresden-porselein om in dat huis te wonen; zij is zijn echtgenote en zorgt voor een dekmantel, maar na donker gaat hij naar de slavenverblijven en zoekt datgene waaraan hij werkelijk behoefte heeft - het exotische, duistere en vulgaire. Amerika gaat naar zijn slavenverblijven om cultuur te zoeken. Enkele tientallen jaren geleden hield de inteeltige, hartstochtelijke, vaag gothische sfeer van het zuiden na de reconstructie - een regionaal getto voor het volk in zijn geheel - de verbeelding van het land bezig. Hier lagen mogelijkheden voor een innige tragiek die niet in Main Street te vinden was. In onze tijd zijn het de joden geweest die voor de morele ruggegraat hebben gezorgd. Zij zijn onze scheppers en, zoals Portnoy weet, onze slachtoffers geweest. De joodse ervaring is een nobel goed, maar zijn moderne Amerikaanse uiterlijk is ontdaan van alle elementen die eventueel gevaarlijk zouden kunnen zijn. Het is allemaal strikt massa-koosjer geworden. We hebben er een tijdlang iets aan gehad, maar nu staat Amerika klaar voor de volgende demon en/of redder - de zwarten. Het is misschien een misvatting om te geloven dat de joden dit land hadden kunnen veranderen, in plaats van zelf te veranderen. Maar in het begin zagen ze de dingen althans in hun juiste verhouding. In 1930 schreef Michael Gold Jews without money, zijn schrijnende kroniek van het immigrantenbestaan. ‘Amerika is zo vet en weelderig’, zegt hij ergens, ‘omdat het de tragedie van miljoenen immigranten heeft opgevreten’. Dit was een juist inzicht in de aard van de vijand: het allesabsorberende, alles-etende Amerika, dat de tragedie van de immigranten heeft opgegeten omdat het honger had èn om de dreiging uit te wissen. Dat was de vijand. En de vijand van vandaag? Voor Irving Howe zijn het degenen die proberen te begrijpen hoe Amerika absorbeert en corrupt maakt. En voor Alexander Portnoy - een jankend genie, flikflooiend, masturberend met lichaam en ziel - zijn het mamma en een joodsheid waarvan in dit leven niets anders overgebleven is dan een onbegrijpelijke mop die hij moet zien te ontcijferen.
(vertaling uit het Engels: Else Hoog) | |
[pagina 110]
| |
ToneelNic Brink
| |
[pagina 111]
| |
tinueren van de bestaande, maatschappelijke orde. Mits natuurlijk dàt publiek kunstminnend was dat belang had bij die continuering. En omdat maar zo'n klein, rijk publiek daarbij belang had, moest de kunst worden gebombardeerd tot een duur Luxeartikel voor een geprivilegieerde minderheid. Het eerste resultaat was dat ongeveer vijfennegentig procent van het publiek te weten kwam (lees: bijgebracht werd) dat het te dom of te ongevoelig is voor toneel. De aldus uitgekristalliseerde elite van plusminus vijf procent was afkomstig uit hetzelfde dunne sociale bovenlaagje dat per traditie de heersende en bezittende klasse vormt. Het mag duidelijk zijn dat zij, als ze zich ter schouwburg begeven, ook waar voor hun geld willen. En zo ontstaat er een ragfijn samenspel tussen het toneel (bang zijn weinige klantjes kwijt te raken) en het publiek; een samenspel dat is vastgelegd in een groot aantal spelregels, die de specifieke belangen van dat elitepubliek dienen. De belangrijkste regel is waarschijnlijk wel dat van de kant van het toneel rekening wordt gehouden met de wensen en de gevoeligheden van het uitgekristalliseerde publiek en dat de geconditioneerde verwachtingen worden gehonoreerd. Die verwachtingen liggen nu al eeuwen in het vlak van gekoesterd worden, ontzien worden, gesterkt worden in het handhaven van de bestaande orde. Er worden voorzichtig wat emoties opgeroepen (nauwkeurig gecodeerd, want binnen het verwachtingspatroon: een brok in de keel, een traan in het oog, een bevrijdende lach) en er wordt voorzichtig wat tot nadenken genood (nauwkeurig gecodeerd, want binnen het verwachtingspatroon: is de mens in principe goed of slecht, is de man van nature mono- of polygaam). De identificatie is belangrijk, want het is een identificatie met helden en heiligen, met ideaalbeelden, en soms wordt er behoedzaam geappelleerd aan onze minder goede eigenschappen (nauwkeurig gecodeerd, want binnen het verwachtingspatroon: mag die schoft geliquideerd worden? Ja, want het is toch een schoft!). Maar toneel moet vooral niet actueel zijn, mag vooral geen onontkoombare verwijzingen hebben naar een pijnlijke realiteit, want dan kan de boter op het publieke hoofd wel eens gaan smelten - en we weten niet hoe we dat moeten opvangen. Hoe belangrijk het verwachtingspatroon is, kan blijken uit het volgende voorval. Niet zo lang geleden werd tijdens een voorstelling van STUDIO een acteur door een toeschouwer aangevallen over de verwijten die hij het publiek naar het hoofd slingerde. De acteur vond geen (afdoende) antwoord op deze aanval, en wees op het feit dat hij een rol speelde waarbij zijn persoonlijke mening niet ter zake deed. De acteur was kennelijk over de schreef gegaan en het publiek trad corrigerend op. Hierbij vallen twee dingen op. In de eerste plaats lijkt binnen het verwachtingspatroon te vallen - althans bij het zogeheten ‘geëngageerde’ toneel - dat de speler als individu volledig staat achter wat hij als acteur te zeggen heeft. Bij een minder actueel stuk is zo'n vraag niet interessant; hier echter blijkt dat de toeschouwer zich bij een dergelijke aanval niet meer kan verschansen achter de anekdotische en per definitie irreële toneelwerkelijkheid, maar zich tot reagerens toe in verwarring gebracht voelt. Men vraagt zich nu niet af of het verwijt al dan niet terecht is, maar probeert het beboterde hoofd kennelijk te redden door agressief op het intermediair te verhalen wat men zelf niet aankan of waar men niet aan wil of durft. (Men vergelijke hiermee de aanvallen op presentator Wigbold van Achter het nieuws naar aanleiding van de gedocumenteerde beschuldigingen van dr. Hueting inzake de Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië.) Het tweede opvallende aspect is dat er, wanneer er een dergelijke confrontatie tussen toneel en publiek ontstaat, twee duidelijke alternatieven zijn. Het toneel ziet na deze correctie in dat daar de schreef ligt en dat dergelijke risico's voortaan vermeden dienen te worden. Het treedt een stapje terug en alles blijft zoals het altijd geweest is. Maar ook bestaat de mogelijkheid dat het toneel niet aan z'n kuiten trekt en dan onvermijdelijk in conflict gaat komen met z'n sociale milieu. Een conflict waarbij de traditionele schouwburgbezoeker voorgoed het theater uitgejaagd dreigt te worden - tenzij zijn verwachtingspatroon anders gaat functioneren; tenzij hij zijn onzekerheid, veroorzaakt door een onorthodox onderwerp en ongebruikelijke opzet en uitwerking, weet te hanteren en niet, zo- | |
[pagina 112]
| |
als gebruikelijk, omzet in agressie; tenzij hij leert inzien dat zelfbescherming anders geïnterpreteerd moet worden. Dan ook bestaat de mogelijkheid dat er een nieuw publiek geïnteresseerd zal raken in het toneel, en dat het theater weer de maatschappelijke functie krijgt zoals die in de oudheid en de middeleeuwen bestaan heeft.
In de richting van het laatstgenoemde alternatief - niet het vermijden maar het zoeken van de directe confrontatie en de dialoog - heeft een paar jaar lang het TEATER TERZIJDE geëxperimenteerd. Onder leiding van Anne Marie Prins heeft een groepje acteurs dagelijks enige uren getraind - een training die zich niet alleen richtte op de vaktechnische aspecten maar ook op de persoonlijke ontwikkeling en de ideologische scholing van de acteur. Want het is duidelijk dat een toneelgroep die zich niet identificeert met de (huidige) gevestigde orde, vooralsnog moet kunnen beschikken over medewerkers die weten en kunnen uitdrukken waarom ze wat aan het doen zijn. En dit zal nodig blijven totdat het publiek z'n eventueel opgewekte onlustgevoelens niet meer afreageert op de blootleggers daarvan en deze gevoelens op die manier ontkent of wegmoffelt, maar ze leert schatten op hun grote, positieve waarden, op zoek gaat naar de oorzaken van angst, onlust en onzekerheid, en die oorzaken weet te elimineren of te integreren in het persoonlijke leven. Maar dat kost tijd en energie; dat eist een goede opleiding en een goede begeleiding; dat impliceert tevens een fundamentele herwaardering van onze maatschappelijke structuur, met alle eventuele gevolgen van dien. Dat eist, kortom, een beleid. En omdat dit beleid in Nederland niet bestaat, houdt het TEATER TERZIJDE op te bestaan. De materiële en mentale druk op Anne Marie Prins is zo groot geworden, dat zij zich - laat ons hopen voorlopig - heeft teruggetrokken. Over de artistieke merites van voorstellingen als Een zaak Lorca is ons niet bekend (over de falangistische moord op de dichter Garcia Lorca); Fiesta (over het huidige Spanje); Vietnam; Leonce en Lena (over de taal als machtsmiddel in een vastgeroeste maatschappij), ga ik in dit korte bestek niet in; maar uit de titels proeft men de controversen die deze voorstellingen zouden kunnen oproepen. Dit verklaart waarschijnlijk de angst bij de overheden om Teater Terzijde te subsidiëren. Dat daarbij ook experimenten met vorm, taal, inhoud gedaan worden, is dan van geen enkel belang - integendeel. Want de overheid is bang voor het experiment. De gevestigde gezelschappen met hun ‘goed’ bevonden - dat wil zeggen in ons cultuurpatroon ingepaste en bij de consumenten gewaardeerde, want herkenbare - kunstvormen krijgen subsidie. Experimenten die onherkenbaarheid, onzekerheid, onrust en onlust zouden kunnen veroorzaken, worden geweerd met de laffe smoes dat een experiment eenmalig is en nooit twee keer voor subsidie in aanmerking kan komen (waarbij een definitie van het begrip ‘experiment’ nog nooit is gegeven). Alsof de wetenschap na het slagen of lukken van een experiment met de handen in de schoot gaat zitten en niet verder bouwt op de opgedane ervaringen.
Die angst van de overheden voor onzekerheid is begrijpelijk, maar uiterst kortzichtig. In onze snel veranderende maatschappij, waarmee we dagelijks onontkoombaar door de televisie worden geconfronteerd, worden de mensen toch al steeds onzekerder. Dit heeft tot gevolg dat men zich geïsoleerd gaat voelen en nog intoleranter en agressiever wordt. Juist het avant-gardisme kan de mensen een zekere flexibiliteit leren. Als de overheid de experimentele kunst zou steunen en stimuleren, en daarbij zou zorgen voor een goede voorlichting, zou het publiek zich erop kunnen instellen dat kunst altijd zoekt naar nieuwe vormen en daarmee de oude doorbreekt, en bovendien dat de gehele samenleving zich voortdurend wijzigt en niet vastzit in eeuwige, onveranderbare kaders. Maar zolang ons van allerjongst af aan slechts bijgebracht wordt appreciatie op te brengen voor bestaande, herkenbare kunstvormen (de Nachtwacht, de Gysbreght) en iedere waardering voor het veranderlijke en veranderbare tot in lengte van dagen beschouwd blijft als aanstootgevend of ondermijnend, zolang zal er slechts onbegrip bestaan voor het werk van Teater Terzijde. Zolang we geconditioneerd worden dat het beter is om te herkennen dan om te ontdekken, beter om | |
[pagina 113]
| |
onszelf klakkeloos aan bestaande normen aan te passen dan om die normen aan onszelf te toetsen, zolang zal in Nederland kunstbeleid niets anders zijn dan de sociale verzorging van de erkende kunstenaar. | |
PolitiekA.L. Constandse Buitenland
| |
[pagina 114]
| |
en vervaardigen van raketten natuurlijk van de grootste militaire betekenis was. Maar aanvankelijk waren de militaire leiders allereerst geinteresseerd in de beheersing van de atmosfeer en stratosfeer, en niet in het vliegen naar de maan. Nadat echter op 4 oktober 1957 de Sowjet-Unie haar eerste kunstmaan (Spoetnik 1) had gelanceerd, was de technische ploeg onder leiding van Von Braun de kern geworden van de NASA, die in 1958 werd opgericht. Kunstmanen bewogen zich rond de aarde! En dáárvoor had het Pentagon wel belangstelling, want het vreesde dat de Russen een voorsprong zouden verwerven inzake raketten. Bij de verkiezingen van 1960 (Kennedy tegen Nixon) speelde de ruimtevaart een grote rol. Nixon gewaagde van de militaire waarde daarvan, terwijl Kennedy (in dit geval een ‘manipulerende’ ideoloog) de wetenschappelijke betekenis op de voorgrond stelde, omdat dit sympathieker was. Ook Kennedy echter, eenmaal president geworden, deinsde terug voor de enorme kosten van de ruimtevaart, totdat op 12 april 1961 de Russen de eerste ‘kosmonaut’, Gagarin, door het luchtruim lieten vliegen. De indruk daarvan was in de Verenigde Staten verpletterend: technologisch schenen de Amerikanen naar het tweede plan gedrongen door de Sowjet-Unie, die geweldig aan prestige won. Vijf dagen later wachtte Kennedy een tweede vernedering: de door hem goedgekeurde invasie op Cuba, die uitgevoerd had moeten worden door contrarevolutionaire Cubanen met Amerikaanse hulp, mislukte smadelijk. Het was toen op 19 april de vice-president L.B. Johnson die van Kennedy de opdracht kreeg te onderzoeken hoe de Verenigde Staten hun achterstand konden inlopen. Op 20 maart had de NASA-leider James Webb reeds alarm geslagen. Hij vond nu onmiddellijk gehoor bij Johnson. Diens assistent voor ruimtevaart. Edward C. Welsh, gesteund door Wernher von Braun en het Pentagon, legde de regering vèrreikende plannen voor. Bovendien had Johnson geconfereerd met drie machtige zakenlieden (Donald Cook, Frank Stanton en George Brown) die geestdriftig waren in verband met de verwachte fantastische opdrachten aan de industrie. Intellectuelen van erkende wetenschappelijke reputatie zijn toen niet geraadpleegd. Volgens de Sunday Times van 20 juli zei Welsh: ‘Als mannen van wetenschap enige invloed hadden gehad zou het ruimtevaartprogramma slechts ongeveer een derde van de omvang hebben gehad die het heeft gekregen.’ De gegevens die Johnson verzamelde en de blijken van instemming gaven er dan de stoot toe dat president Kennedy op 25 mei 1961 zijn reeds genoemde rede hield. Over het feit dat het Apollo-project niet is ontworpen of gewild door mannen van wetenschap bestaat eenstemmigheid. De deskundige drs. Chriet Titulaer schreef in de Haagse Post van 26 juli: ‘Het is ook een feit dat de Amerikaanse beslissing om een landing uit te voeren (op de maan) niet op grond van wetenschappelijke motieven werd genomen. De beslissing werd (in 1961) genomen binnen een week na de eerste bemande ruimtereis van de Russen. Er werd geen advies van wetenschapsmensen ingewonnen. Nadat president Kennedy deze beslissing had aangekondigd hebben wetenschapsmensen echter op een effectieve manier hun belangen in dit project weten onder te brengen.’ En de Amerikaanse correspondent van het Algemeen Handelsblad (17 juli) herinnerde aan het feit dat geestdrift voor de maanreis met moeite was gewekt bij het Amerikaanse volk, dat bedachtzaam aan zijn waardering ‘onverwachte en zeer rijpe nuances’ wist aan te brengen. ‘Dat bleek toen aan de vooravond van de reis coryfeeën der wetenschap, ten overstaan van miljoenen televisiekijkers, glimlachend vaststelden dat een bemande maanreis geen enkele wetenschappelijke waarde heeft. Voor de wetenschap, aldus hun conclusie, zijn onbemande verkenningen even goed en goedkoper. Maar zonder de publiciteit en het enthousiasme, gewekt door een menselijk bezoek aan de maan, waren in een democratie de gelden voor het onderzoek niet losgekomen.’ Volgens de opdracht die Kennedy op 20 april 1961 had gegeven aan Johnson, moest deze allereerst het volgende onderzoeken: ‘Hebben wij een kans de Sowjets te verslaan door een laboratorium in de ruimte te brengen, of door een vlucht rond de maan, of door een raket die op de maan kan landen, of door een bemande raket naar de maan en terug? Is er enig ander ruimteprogramma dat dramatische resultaten belooft, waardoor wij zouden kunnen winnen?’ | |
[pagina 115]
| |
De maanreis was dus niet allereerst een wetenschappelijke, maar een militair-politieke onderneming. Volgens Von Braun moest daarvoor één procent van het bruto nationale inkomen worden gereserveerd. Aan het einde van 1968 kwam een adviescommissie van de president tot dezelfde conclusie. De leden daarvan waren drie Nobelprijswinnaars: Townes, Alvarez en Schokley, benevens Lee Dubridge, die de wetenschappelijke adviseur van Nixon zou worden. Zij concludeerden: ‘De Verenigde Staten moeten voorop blijven gaan in alle soorten van ruimteactiviteit.’ Maar hadden de enorme sommen, daaraan besteed, niet beter kunnen worden aangewend tot bestrijding van de armoede in de wereld? De reeds genoemde Handelsblad-correspondent, E. Lachman, schreef daarover: ‘Nog duidelijker bleek de wens tot nuancering toen bladen als de New York Times, naast verslagen over de maanreis op hun eerste pagina's over de armoe en honger schreven van negergezinnen die vergeten werden in het zonnige Florida, in de schaduw van wat het symbool werd van de kracht der mensen: een vierendertig verdiepingen hoge pijl, die 400 000 technici in negen jaar noeste arbeid bouwden ten koste van vierentwintig miljard dollar.’ ‘We besteden al dit geld om naar de maan te gaan. Maar hier, juist hier in Brevard Country, moet ik ondervoede kinderen met uitstekende ribben en van honger opgezette buiken behandelen’, aldus liet de New York Times een gemeentearts verklaren. Op de dag vóór de vlucht publiceerde de conservatieve en patriarchale Washington Post onder koppen over de Apollo de uitspraken van senator McGovern en de consumentenkampioen Nader, volgens welke twintig procent van het zo zorgvuldig ingeblikte en met miljoenen dollars geadverteerde hondevoer in de Verenigde Staten door de armen wordt gegeten. Dat de bedachtzame relativering van de triomf der technologie is doorgedrongen bij het publiek blijkt uit opiniepeilingen. Bijna de helft der ondervraagden acht oplossing der vraagstukken hier op aarde noodzakelijker dan een reis naar de maan. Nog duidelijker bleken de onlustgevoelens uit verklaringen van sociologen en geleerden in Newsweek van 7 juli. De negerleider Abernathy schreef: ‘Waarom is het minder opwindend voor de menselijke geest de mens te vervolmaken door hem tot broeder te maken van zijn naaste? Er is nu een grotere afstand tussen de rassen dan tussen maan en aarde. De ruimte te overspannen tussen de mensen is tenslotte roemrijker dan welke andere prestatie ook.’ De antropologe Margaret Mead schreef bitter dat de mensheid ‘wonderlijke nieuwe objecten had gezocht, maar de aarde had bezaaid met woestijnen’. De mens, zo zei zij, ‘heeft zijn unieke vermogen der verbeelding gebruikt om zijn naasten tot een prooi of plunderaar te maken en de praktijk der oorlogvoering tegen de mens te versterken’. De ouders beleven het wonder van de verwezenlijking van hun kinderdromen. ‘Maar voor de kinderen is dat moment bezoedeld door hun wanhoop over de stijgende crisis hier op aarde.’ En zij sprak de hoop uit dat de enorme vermogens aangewend mogen worden tot heil der mensheid. De filosoof Lewis Mumford sprak van een ‘kolossale perversie van energie’. Hij zei: ‘Elke vierkante kilometer der bewoonde aarde heeft meer betekenis voor de toekomst der mensheid dan alle planeten van ons zonnestelsel.’ En hij schreef deze waarschuwende woorden: ‘Hoewel velen nu bijgelovig menen dat ruimtevaart wonderlijk nieuwe mogelijkheden zal openen, zijn er sterke historische gronden om te vrezen dat zij het fatale einde is van een ontwikkeling die van het tijdperk der piramiden af de menselijke evolutie heeft misvormd. Want het was toen dat de negatieve gevolgen van de macht werden vastgelegd, gevolgen die de beschaving hebben vertraagd en uiteengescheurd: slavernij, massale militaire en industriële dienstplicht, de meedogenloze exploitatie van de zwakken door een elite die over de wapenen beschikt. En dit alles is door reeksen van oorlogen steeds vreselijker geworden, met systematische vernietiging en blinde uitroeiing. Al deze antimenselijke instituten bestaan heden nog, onder zwakke vermommingen, gemoderniseerd en mateloos machtiger geworden door de vorderingen van de technologie. De ruimtevaart op zichzelf is een militair nevenverschijnsel. En zonder druk van het Pentagon en het Kremlin zou zij nooit een post hebben gevormd op enige nationale begroting.’ | |
[pagina 116]
| |
De mens op de maan: dat is eigenlijk een vervalste voorstelling van zaken. Die twee mensen konden op de maan niet leven. Zij waren gewikkeld in vernuftige, beschermende en zuurstofleverende omhulsels, welke ‘ruimtepakken’ 720 000 gulden per stuk kostten. Zij waren volgestopt met pillen, gedegradeerd tot robots en computers, elke minuut gedirigeerd van de aarde af. Helden van het industriële tijdvak in een ‘Welfare- and Warfare-State’ zijn zij wel, en dus rijk. De Amerikaanse ruimtevaarders hebben allen een contract met het Time-Life-concern, dat hun voor hun exclusieve verhalen 58 000 gulden per jaar garandeert, benevens een uitkering aan de eventuele weduwen van honderdduizend dollar. Enkelen van hen zijn al miljonairs. De eerste man op de maan, Armstrong, ontvangt alleen aan salaris van de NASA bijna honderdduizend gulden per jaar. Maar wat doet dit ertoe in verband met de weergaloze uitgaven voor militaire doeleinden? De ondernemingen die het meest verdienen en het best gedijen door de ruimtevaart zijn de vliegtuigfabrieken, de computerindustrie (vooral I.B.M.) en verder tientallen andere concerns. Van deze moet in het bijzonder worden genoemd de Grumman Aircraft Engineering Company, die de vermaarde LM (Lem) vervaardigde, waarmee de twee astronauten op de maan konden komen. Deze maatschappij heeft meer ‘brainpower’ dan welke andere ook, afgezien van de I.B.M. De onderneming is een typisch voorbeeld van het ‘industrieel-militair complex’, dat in de Verenigde Staten steeds machtiger wordt. De kennis, vergaderd door de ruimtevaart, komt natuurlijk de wetenschap ten goede. Maar méér nog het departement van defensie en het Pentagon. Aanvankelijk stonden deze, zoals gezegd, gereserveerd tegenover de enorme uitgaven voor de ruimtevaart. Zij zijn er nu echter voor gewonnen omdat zij inzien dat aldus de militaire beheersing van de wereld wordt bevorderd. Een toekomstige oorlog zou in het luchtruim, de stratosfeer en de kosmos worden beslist, van daaruit kunnen het best grote delen van de aarde worden verwoest. Waar men een mens kan neerlaten, kan men ook een kernbom laten vallen. En voor de verovering van de hemel kan geestdrift worden gewekt. De NASA heeft plannen ontworpen voor een ‘ruimtestation’, dat bemand kan worden met tien tot honderd piloten. De levensduur ervan zou op tien jaar zijn geschat. De ‘civiele’ NASA (die overigens het Apollo-project laat uitvoeren onder leiding van een generaal, terwijl de meeste ruimtevaarders militairen zijn!) heeft daarmee voldaan aan een innige wens van het Pentagon. Dit had een ‘Manned Orbit Laboratory’ (MOL) willen bouwen, een bemand ruimteschip met militaire opdrachten. Aan de voorbereiding daarvan is al een miljard dollar besteed. Maar dit project kan gerust worden afgeschreven: de NASA heeft met de maanlanding bewezen al veel verder te zijn. Het is een fictie te menen dat de NASA een ‘civiele’ organisatie zou zijn. Bovendien zijn de ondernemingen die haar orders uitvoeren, tegelijk leveranciers van de strijdkrachten. En de uitgever van Aviation Week and Space Technology, het weekblad dat de spreekbuis is van de bewapenings- en ruimtevaartindustrieën, heeft al aangedrongen op de erkenning van het feit dat militaire en civiele doeleinden niet zijn te scheiden. Wat dit aangaat heeft het Duitse weekblad Die Zeit van 25 juli belangwekkende onthullingen gedaan. Er blijkt uit dat de NASA-werkzaamheden steeds meer onder controle zijn gekomen van het Pentagon en het Ministerie van Defensie. In 1967 beweerden de Amerikaanse militaire deskundigen dat de Sowjet-Unie een straaljager (MIG-23) had ontwikkeld, sneller en sterker dan enig Amerikaans vliegtuig. Om daartegen een verdediging op te bouwen moest een nieuw Amerikaans type worden ontwikkeld (F-14) waartoe een opdracht werd gegeven aan ...Grumman Aircraft, die de ‘maancabine’ heeft gebouwd. Deze maatschappij is in staat, ten gevolge van haar ruimtevaartactiviteiten, niet minder dan elfhonderd ingenieurs ter beschikking te stellen voor het ontwerpen en bouwen van de F-14. Zij kreeg opdracht om zes proeftoestellen en vervolgens 463 straaljagers te vervaardigen, waarvoor de regering 3400 miljoen dollar ter beschikking stelde. Wie nog durft beweren dat de ruimtevaart geen militaire betekenis heeft is onwetend of een bedrieger. In dit licht zou het niet eens verbazingwekkend zijn als de reis naar de maan het begin zou vormen van het einde der aarde. Misschien valt het mee en zal de heerschappij van de we- | |
[pagina 117]
| |
derzijdse angst het ergste voorkomen. Ook de vrees echter kan rampzalige gevolgen hebben. Desondanks verbaast men er zich over dat sommige denkende jongeren aan deze aspecten der maatschappij de oorlog hebben verklaard... |
|