De Gids. Jaargang 132
(1969)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
Kroniek & KritiekLetterkundeJ. Bernlef poëzie
| |
[pagina 285]
| |
Een enkele maal is er een moment van euforie, van opstandigheid, maar de meeste van zijn gedichten maken de indruk van gelatenheid, de monotonie van een langdurige regenval.
Wat irriteert mij nu bij Lodeizen? Het poëtische dat ik als jongen zo mooi vond. Veel van zijn gedichten zijn poëtisch, stemmig, zangerig. Het metrum past zich daar kabbelend en melig bij aan. Eigenlijk hoort de poëzie van Lodeizen veel meer bij de dichters uit de ‘Criterium’-groep dan bij de Vijftigers waar hij meestal bij wordt gerekend (vergelijk het vroege werk van Remco Campert maar eens met Lodeizen). Ik geloof dat Lodeizen dat zelf ook wel zag, maar dat zijn talent over het algemeen te beperkt was om verder te komen dan deze ‘gevoeligheid’, die veel mensen nog altijd voor poezie verslijten. Op bladzijde 78 van de Verzamelde gedichten staat het volgende gedicht:
er zijn aan het leven twee kanten
de kant zonder armen en benen
en de kant in de operaloge
verveeld naar danseresjes kijkend
er is het verlies dat droevig is
en het weigeren om aan te nemen
zoals er gebrek aan voedsel is
en ziekelijk gebrek aan eetlust
Hierin formuleert Lodeizen precies mijn bezwaren tegen zijn poëzie. De weigering (en onmacht natuurlijk ook) ‘deel te nemen’, resulteert in zijn gedichten in een tekort aan concreetheid. Daarbij werkte zijn milieu het contact met een wat concretere werkelijkheid waarschijnlijk niet in de hand, of, zoals Lucebert het in 1949 in zijn gedicht ‘Verdediging van de Vijftigers’ uitdrukte:
de blote kont der kunst te kussen onder uw
sonnetten en balladen.
Het Nagelaten Werk brengt dat alles nog weer eens pijnlijk aan het licht, en daarom geloof ik ook niet dat uitgever en samenstellers de nagedachtenis van Lodeizen met deze uitgave een dienst hebben bewezen. Behalve allerlei opzetjes en gedichten die, vergeleken met Het innerlijk behang zoveel minder van kwaliteit zijn dat het zeer de vraag is of Lodeizen deze ooit voor publikatie vrijgegeven zou hebben, staan er wat popperig surrealistische prozastukjes in de bundel en enige vertalingen van gedichten van James Merrill en Paul Eluard. Het mooiste gedicht vond ik op bladzijde 72. Het dateert uit 1948.
jij bent de kleine
acrobaat van mijn geluk
in de wind van het geluk
ben je de parel die
met obsceen plezier zinkt
terwijl de breekbare kringen
zuivere standvastigheid
nabootsen.
in het bos van
je handen ben ik verdwaald
in de ijskoude
droom ben ik gezonken, als
in een hotel ben ik beneden gekomen.
pas als de bocht
(tussen heupen en ribben)
is bevroren in de spiegel van
je lichaam en de marmeren
vreugde van je haar
wegstroomt door de symmetrie
die in de tijd hangt
zal de pendule
van mijn vragen
stilstaan.
de lijn van je benen
de donkere witte buik
je ogen.
Maar ook hier is het ‘nagelaten werk’. Ik kan me tenminste niet voorstellen dat Lodeizen de zwakke laatste drie regels in deze vorm gehandhaafd zou hebben. | |
[pagina 286]
| |
R.A. Cornets de Groot proza
| |
[pagina 287]
| |
met verhalen over wezenloos onwaarschijnlijke wezens, zo tekenden de thuiszitters die nietaanschouwde werkelijkheden op, hiaten aanvullend met sprongen van de eigen fantasie: in dat opzicht is pop-art zo oud als de wereld. De overlevering domineert, de fantasie schiet haar te hulp, het zelf-ervaren blijft op de achtergrond en drukt zich veelal in een van de geijkte woordenschat afhankelijke vorm - in retoriek - uit. Originaliteit zoeke men niet in de stof, maar in het arrangement daarvan, in de vervorming van het origineel, dat nu eenmaal door die overlevering aan slijtage (‘zersingen’ noemen de Duitsers dat: de oorspronkelijke vorm die nooit opgetekend werd, word ‘stuk’ gezongen) onderhevig is. Dat ‘zersingen’ kan twee kanten op: het origineel wordt er beter op, of slechter. Zo neemt Jan Cremer een limerick in zijn boek op dat de Haagse dichter Joop van Heyningen een vijftien jaar geleden maakte. Het origineel is grover, barser, wreder dan wat Jan ervan bijgebleven is. Het origineel is ook iets om je, zoals Mulisch zegt, die het dan letterlijk bedoelt, er rot over te lachen. Dat gebeurt bij Jan Cremer níet. Het ‘zersingen’ misleidt hem te vaak (maar niet altijd: de ready-mades!), en dat maakt het boek zwak - op het onleesbare af.
Toch geloof ik er niet in dat Jan Cremer niet over stijlmiddelen beschikt - hij heeft alleen te veel haast, te veel moeite met spaarzaamheid, te weinig achterdocht tegenover dat mengsel van Gevoelens, ons soms, en al te vaak, door de werkelijkheid afgedwongen. Juist in die momenten die met ‘literatuur’ zo weinig, zo helemaal niets te maken hebben, is ons vermogen ons in taal te uiten de fiool die het zuivere scheidt van het waardeloze dat bezinkt - en bezinken móet, wil men weten wat men voelt, en hoe blijvend zulk gevoelen is. ‘De moeder verliest haar zoontje’, schrijft Harry Mulisch (Voer voor psychologen, blz. 181), ‘en schrijft een gedicht - en ieder woord is gelogen. De kinderloze dichter, allergisch voor vrouwen, schrijft een gedicht over een moeder die haar zoontje verliest - en heel het land weent van ontroering. De emoties’, zo voegt hij eraan toe, ‘verdwijnen met al hun echtheid in de afgrond, alleen het koudste mensenwerk blijft bestaan, als mammoetvlees in het ijs van Siberië’. Maar deze dichter is een theoretisch geval. Die moeder - die beleefde iets en vond geen woorden. In een positie als die van haar bevindt Jan Cremer zich bij de dood van Gustave Asselbergs. Blote gevoelens - te diep gemeend, en daardoor met de toon van het valse sentiment behept, in dit stuk (blz. 133): ‘Toen ik de hoorn oppakte kreeg ik opeens een benauwend gevoel in mijn keel. Alsof iemand mijn strot dichtkneep en geen adem wilde laten ontsnappen. Mijn hart klopte als een waanzinnige. Ik voelde een onheilspellende vibratie in de telefoonlijn.’ Onmachtige interpunctie, overbelaste beeldspraak, een onmogelijk na te voelen mededeling in de laatste zin, en dit allemaal in herhaling achtereen, een paar bladzijden lang. Is er een climax in de nu volgende paar woorden? ‘Op die momenten wil je dat je oog in oog met God kunt komen te staan om die een flink pak slaag te geven, Hem door elkaar te schudden en tegen Hem te schreeuwen dat ie de verkeerde heeft gepakt. En of ie wel zo vriendelijk wil wezen om gotverdomme dit direct weer ongedaan te maken.’ (blz. 135) Wat Cremer hier gewild heeft, is iets dat hij nooit eerder wou: het maken van ‘literatuur’. Mulisch heeft mooi praten, denkt men wellicht - die verloor geen goeie vriend, en zijn dichter verloor er geen: die loog alleen een gedicht tot waarheid om - maar hoe, met deze gevoelens, indien zo'n dichter wel een zoontje verloor? Ik kan moeilijk anders doen in antwoord hierop, dan citeren uit de voorstelling die Mulisch ons geeft van het sterven van zijn vader - één regel maar, die heel de voorstelling van Jan Cremer met één veeg uit de herinnering vaagt: ‘Op een papiertje krabbel ik: Hoofd groter - stank - ontaard areaal, en stop het in mijn zak.’ (blz. 188) Men vergelijke het ‘zevende vandaag’ uit Voer voor psychologen met paragraaf 150 van Made in USA. Men neme de verschillen in acht. Men neme eveneens de overeenkomsten in acht: de citaten van Jan Cremer, deze van Harry Mulisch, en men oordele zelf. Cremer heeft ook hier door andermans ogen gekeken - dat is, waar eigen ervaring en eigen beleving had kùnnen | |
[pagina 288]
| |
spreken, een kwalijk punt. Hij deed zichzelf te kort, en ons, maar bovenal de vriend, voor wie hij ‘literatuur’ had willen maken - en ter verwezenlijking van dat doel blokkeerde hij de stromingswegen van het subjectiefste. Zijn paragraaf doet ons aan als wilde hij zeggen: ‘ik ken de mens niet.’ Mulisch zègt het - dat is zijn grootheid.
Van dit soort misslagen is meer te signaleren in Cremers boek. Ik denk bij voorbeeld aan zijn propaganda voor korseletjes, jarretelgordeltjes en kousen (blz. 215), waarin hij de meisjes bezweert af te zien van het dragen van maillots en skin-tights, - een emotioneel beroep op meisjesachtig exhibitionisme dat in het geheel niet overtuigt en eerder een tegenovergesteld effect zal bewerkstelligen. Op dit punt is Johannes de Back in zijn Gelukkige paren (waarover ik bericht in Podium 2 van dit jaar) heel wat geraffineerder, minder doorzichtig, verdorvener dan Jan Cremer - is hij werkelijk een tegenstander van de neovictoriaanse panty. Maar wat is dan wèl de moeite waard in dit boek? In Vrij Nederland (15 februari 1969) meent Rinus Ferdinandusse dat Jan Cremers ‘keiharde’ boek er een is voor mensen ‘die van Jan Cremer houden’. Er zijn redenen genoeg om op de kwalificatie ‘keihard’ het een en ander af te dingen, en argumenten te over om mensen die van Jan Cremer houden en willen blijven houden de lectuur van deze reisgids af te raden. Zelf schrijft Ferdinandusse dat ‘schrappen’ in dit boek alleen maar ten gevolge hebben zou dat er niets van overblijft. Ik ben het daar niet mee eens. Van blz. 200 af is Jan Cremer op de man af, en beheerst hij - eindelijk - de subtiele verweving van objectivering van de door de ready-made veroorzaakte subjectieve uitstroming, welke objectivering op haar beurt de volgende ready-made determineert, et cetera: waardoor een reeks ready-mades ontstaat waarvan de zinvolle schikking en onderlinge verbondenheid pas in samenhang met het horizontaal doorstromend proza duidelijk wordt (en buiten die samenhang niet!). Toch, hoeveel dat ook al is, voel ik nog het meest voor de paragrafen 156-159, deze onmerkbaar onthutsende visie op het meisje Lily, - proza dat ìets vergoedt van de gemiste kans in paragraaf 150. Proza dat Jan Cremer ervan zou kunnen overtuigen dat het niet altijd nodig is de eigen ervaring in te ruilen tegen ogen die door andermans ogen kijken.
Mijn hier uiteengezette ideeën samenvattend, wil ik nog opmerken dat ik alle begrip heb voor Cremers lak aan literatuur en kunst. Men acht trouwens alom het woord ‘kunstenaar’ een veel misbruikt woord. Ik vind niettemin en integendeel dat het woord ten onrechte wordt verguisd. Men verloor uit het oog dat het de kunst is, die de kunstenaar maakt, omdat men ervan uitging dat een kunstenaar wel eens kunst zou kunnen maken, en dat dat dan iets zou moeten zijn dat boven het lagere verheven is, in plaats van bij voorbeeld een integrerend onderdeel van de chronique scandaleuse van de auteur, zoals Ter Braak al zei. Volkomen terecht, als men het mij vraagt. | |
Beeldende kunstR.H. Fuchs Schilderijen van LucebertGa naar voetnoot+Luceberts schilderijen hebben een heel eigen soort kwaliteit, en soms zijn ze indrukwekkend (zoals, bij voorbeeld: In Egypte, 1962; of Naakt met bloemen, 1960). Het is moeilijk te zeggen, vind ik, waar hem dat nu precies in zit. Eigenlijk is Luceberts werk in geen enkel opzicht ‘geavanceerd’. Afgezien van enige modieuze aanpassing van het Cobra-idioom aan de heldere kleuren en de strakke lijnvoering van het Nieuw-Realisme, lijkt Lucebert zich niet te willen ophouden met allerlei fundamentele problemen die in de schilderkunst de laatste twintig jaar of daaromtrent om aandacht hebben gevraagd, en die de beste schilderkunst van deze tijd tot totale abstractie hebben gedwongen. (Ik heb er al vaker over geschreven, en wil dat verhaal hier nu niet herhalen.) Deze schilderijen hebben daarom iets behoudends; ze houden zich niet bezig met de eigenlijke | |
[pagina 289]
| |
grenzen van de schilderkunst; ze blijven ver daarbinnen, en vormen dus geen uitdaging voor de smaak. Het zijn, eigenlijk, heel eenvoudige schilderijen: aparte wereldjes, waarin het een en ander gebeurt, of waarin (zoals in de recente schilderijen) een potsierlijk persoon voor de kijker aan het poseren is. (En dit zullen ook wel de redenen zijn waarom Luceberts werk zo populair is, en waarom vrijwel niemand er ooit aan twijfelt of het grote kunst is.) Opmerkelijk is echter dat deze sfeer van ouderwetsheid niet hinderlijk is, terwijl een gelijksoortige ouderwetsheid in het recente werk van Karel Appel, de reliëfs die in het Stedelijk Museum geëxposeerd werden, wel hinderlijk is. Ik denk dat dit komt omdat Lucebert op een andere manier van de schilderkunst gebruik maakt dan Karel Appel. Karel Appel is een schilder wiens kwaliteit vooral wordt bepaald door de mate waarin de vormgeving van de schilderijen als zodanig overtuigend en boeiend is, terwijl bij Lucebert die vormgeving zo niet onbelangrijk, dan toch minder kardinaal is. De relatie van Lucebert tot de schilderkunst lijkt op die van de ‘naïeve’ schilder, die het schilderen in de eerste plaats gebruikt om zijn verhalen te vertellen. Daarmee is niet gezegd dat hij zo maar wat schildert; wat ik wil zeggen is dat zijn schilderen wordt bepaald (voor een zeer groot gedeelte, althans) door overwegingen van een andere orde dan bij de meeste andere schilders. Compositie van het vlak, als een formeel probleem, lijkt nauwelijks te tellen. In veel gevallen plaatst Lucebert een figuur ongeveer in het midden van het vlak, zonder meer. Zijn recente schilderijen bij voorbeeld, die men fantasieportretten zou kunnen noemen, zijn bizarre koppen, midden in het vlak geplaatst en daar nog eens verankerd door middel van een geschilderd kader langs de rand van het vlak. Deze eenvoudige opzet gebruikt hij steeds weer: niet omdat het formeel zo'n bijzondere oplossing zou zijn, maar omdat het de vorm is die het geschiktst is voor de gewenste anekdotische presentatie van een ‘portret’; - een portret dat, in samenhang met de gegeven titel (De kale mannequin, 1964; Ouwe bok, 1967; Een buitengewoon directeur, 1968; Leuke gooser, 1969) potsierlijk kan zijn, of satirisch, of triest, of wat dan ook. Schilderen betekent voor hem niet het voortdurend bezig zijn met een bepaalde vormproblematiek; het is het, bijna neutrale, gebruik van een techniek. Een drang om schilderijen te maken die schilderkunstig gezien steeds weer anders zijn, is er voor mijn gevoel niet. In tegenstelling tot andere schilders, in wier werk een zekere afstand tussen vroegere en latere schilderijen aangeeft dat ze bezig zijn na te gaan hoe ver ze met bepaalde beeldmiddelen kunnen gaan, zie ik tussen het vroegere en het latere werk van Lucebert geen wezenlijke verschillen. (Dit dan afgezien van de hierboven genoemde aanpassing van vooral de kleur aan de koloristische smaak van het Nieuw-Realisme. Dat die eerder modieus dan wezenlijk is, en de aard van het werk nauwelijks aantast, laten mijns inziens de tekeningen zien, waarin, bij afwezigheid van kleur, minder aanleiding bestond tot aanpassing; of misschien moet ik zeggen: minder verleiding.) Voor wat hij wil zeggen, en daar gaat het om, heeft Lucebert voldoende aan het bizarre, soepele idioom van cobra. In de loop der jaren is de toon van dat idioom aan verandering onderhevig geweest, maar de vorm vrijwel niet. Op een gegeven moment heeft Lucebert de juiste vorm, en de precieze techniek, om zijn visuele ‘puns’ te presenteren gewoon gevonden. Dat probleem was daarmee opgelost. Omdat er op de vorm geen wezenlijke nadruk valt, komt Lucebert met de ouderwetsheid van zijn werk toch nog uit de voeten. Hoewel een schilder en een tekenaar van buitengewone begaafdheid, staat hij door de bijzondere aard van zijn werk enigszins terzijde van de kunstgeschiedenis en de criteria die die met zich meebrengt. Dat is te zeggen, de kwaliteit die ik in Luceberts werk soms ervaar, heeft niet zozeer te maken met een bepaalde formele ‘sophistication’ in dat werk, maar met de indringendheid waarmee een anekdote gepresenteerd wordt. Wat mij betreft is Lucebert één van onze grootste cartoonisten. | |
[pagina 290]
| |
PsychologieA. van Dantzig
| |
[pagina 291]
| |
ger maakten. En toch heb ik Puttenaren gekend, die op deze manier enige malen achtereen een pak slaag kregen. Het was de Kapo's onthouden het pathetische van deze koppigheid in te zien.
Een ander voorbeeld: Een belangrijk deel van de sterfte in het kamp kwam voort uit beenverwondingen, die zich uitbreiden tot grote zweren, en ten slotte bloedvergiftiging veroorzaakten. Het was dus zaak ieder beenwondje, ook het kleinste, zo snel mogelijk te laten behandelen. Hiervoor moest men echter na het werk uren in de rij staan, met kans op koude avondsoep en een slechte slaapplaats. Het was nu opmerkelijk hoeveel Puttenaren met verwaarloosde beenwonden in het revier werden opgenomen. Zij waren eenmaal naar de dokter gegaan, maar voor de volgende keren afgeschrikt, waren zij zonder zich verder te laten behandelen, blijven doorlopen, tot de wond aanleiding had gegeven tot de beruchte flegmone. Deze houding kwam voort uit het niet volkomen doordrongen zijn van het feit, dat zij van het kamp niets te verwachten hadden, dat de toestanden nu eenmaal waren zoals zij waren, en dat het niemand interesseerde of zij zich lieten behandelen of niet. Typerend was ook in dit verband de verontwaardiging, die vele Puttenaren toonden als zij vertelden hoelang zij bij de dokter hadden moeten wachten. Deze verontwaardiging betekende hier een in opstand komen, een zich niet neerleggen bij een in zulke onveranderlijke omstandigheden zinloos, zelfs schadelijk gebaar. Als laatste voorbeeld: Het in alle concentratiekampen beruchte waterdrinken. De ergste kampziekte, diarree werd algemeen beschouwd als het gevolg van drinken van water. Helemaal in het midden latend, in hoeverre dit juist was, het was in het kamp nu eenmaal een algemeen geldende regel dat waterdrinken levensgevaarlijk was: uiteraard waren er velen, die toch water dronken - koffie en thee werden toch veel te weinig uitgegeven - maar vooral de Puttenaren stonden hiervoor bekend. Waarschijnlijk ligt de verklaring hierin dat zij zich niet konden voorstellen, dat water dodelijk kon zijn, dat zij ook in dit geval niet in staat waren er zich volledig van te doordringen dat hier volkomen andere wetten heersten dan de van ouds vertrouwde, en dat zij deze laatste volledig opzij hadden te schuiven en de nieuwe zonder voorbehoud hadden te aanvaarden. Ik heb deze voorbeelden enigszins uitgewerkt, maar het spreekt wel vanzelf dat dit onvermogen, het verleden van zich af te schudden, zijn remmende werking overal moest laten gelden, waar het erop aan kwam door een open oog voor de mogelijkheden van het kampleven, die kleine voordelen te behalen, waarvan zoveel kon afhangen: zich niet laten bestelen, een oude lap oprapen om deze later als voetlap te gebruiken, trachten bij een ‘goede’ Vorarbeiter te komen, gespitst zijn op voordelige ruil en honderden kleinigheden meer.
Wanneer men nu de vraag stelt naar een verklaring voor het boven omschreven gedrag en de daaraan ten grondslag liggende geesteshouding, dan zie ik verschillende factoren die hier samenwerken. In de eerste plaats: de Puttenaren waren als groep gearresteerd, zij waren de gehele dag omgeven door bekenden, soms zelfs naaste familie, en het werd hun hierdoor onmogelijk die distantie te nemen tegenover ‘thuis’, tegenover het verleden, die nodig was om de last van de actuele fysieke ontberingen niet nog te verzwaren met het bewustzijn van de afstand die deze scheidde van wat ze achtergelaten hadden; om niet zo gepreoccuppeerd te zijn door het verleden, dat ze het kamp als gegeven onontkoombare realiteit konden zien. In de tweede plaats: de Puttenaren hadden ‘niets gedaan’, ze waren onschuldig gearresteerd en het was hun dus niet mogelijk, hun verblijf in het kamp te zien als voortvloeiende uit een zelfgekozen verantwoordelijkheid. Zo had het kampleven voor hen geen verband met hun levensgeschiedenis, het bleef een geïsoleerde beleving: de wijze van denken, die hun arrestatie en deportatie had bewerkstelligd, was hun zo vreemd, dat het aan vele kampbewoners bekende gevoel van irrealiteit, het gevoel in een droom te leven, bij velen van hen zo sterk werd, dat men er bij het zoeken naar oorzaken van hun moeilijke aanpassing zeker rekening mee moet houden. Ten derde: de Puttenaren hadden geen kamp- | |
[pagina 292]
| |
ervaring. De veertien dagen, dat ze in Amersfoort waren geweest, hadden hun niets geleerd omdat Amersfoort in die tijd, vlak na Dolle Dinsdag en Arnhem, al heel weinig op de Duitse concentratiekampen geleek.
Verder wil ik dan als belangrijke oorzaak voor de moeilijke aanpassing van de Puttenaren noemen: het karakter van de Puttense samenleving. Putten is een landelijk dorp, de bevolking, rechts-protestant, heeft zin voor traditie, en onderhoudt een warm onderling contact. Het is duidelijk, dat een dergelijke gemeenschap een grote mate van zekerheid en continuïteit biedt, en dat de leden ervan zo diep in de collectieve sfeer zullen zijn ingebed, dat zij, abrupt overgeplaatst naar een volkomen verschillend milieu, hier niet dan met de grootste moeite een adequate houding zullen kunnen vinden. Of vanuit een andere hoek bezien: men kon van een groep mensen, die een samenleving als de Puttense hadden opgebouwd, niet verwachten, dat hun eigenschappen een soepele aanpassing aan het kampleven zouden mogelijk maken. Ten slotte meen ik, zijn er in de subjectieve doorleving van de moeilijke aanpassing factoren te vinden, die deze moeilijke aanpassing weer in de hand werken. De bewustwording van het geplaatst zijn in een vreemd, vijandig milieu, uitte zich uiteraard vaak als heimwee. Het komt mij nu, terugblikkend, voor, dat men in grove lijnen twee soorten heimwee in het kamp kon onderscheiden: een, dat ik zou willen noemen een afgekapseld heimwee, een bewustzijn van het bestaan van thuis, van een andere wereld, dat, hoe sterk en kwellend het ook mocht zijn, toch geen energie onttrok aan het gericht zijn op de realiteit van het kamp; en een tweede vorm van heimwee, die uitstralend door de gehele geestesinhoud, een ondermijnend gevoel van wanhoop genereerde en onderhield. Verder heb ik vaak de indruk gekregen, dat dit uitstralende heimwee niet alleen de aanpassing langs psychische weg belemmerde, maar dat het bovendien een directe invloed had op de lichamelijke toestand, misschien het best te beschrijven als een verlaging van de vitale tonus. Het is natuurlijk nooit te bewijzen dat oorzaak en gevolg hier niet juist omgekeerd liggen, maar wanneer er inderdaad, zoals men in het kamp algemeen meende, verband bestond tussen ‘eingehen’ en ‘sich gehen lassen’, dan zou dus het heimwee de lichamelijke weerstand verlagen, en daar dit door de bemoeilijkte aanpassing het heimwee in de hand werkte, was hiermee een wel zeer vicieuze cirkel gesloten. Veel Puttenaren waren hiervan het slachtoffer. Veel van het hierboven opgesomde gold natuurlijk ook voor vele anderen dan de Puttenaren, maar voor geen andere mij bekende groep gold al het bovengenoemde tegelijkertijd. Men kan uiteindelijk over dit gehele gebeuren verschillend oordelen. Men zou kunnen zeggen, dat er een zekere zwakte stak in het starre, ondoelmatige en blinde vasthouden aan oude vormen en gedachten. Maar kan men, aan de andere kant, de grootsheid ontkennen die ligt in het sterven voor een verloren zaak, hoe blind ook de impuls die hiertoe leidde? Het komt mij voor dat dit te gronde gaan aan onwrikbare wetten, die zij uiteindelijk zelf gesteld hadden, de zaak der Puttenaren tot een waarlijk tragische maakt. | |
PolitiekA.L. Constandse Buitenland
| |
[pagina 293]
| |
conservatief. Het is niet vreemd dat deze twee begrippen elkaar dekken. In vele opzichten namelijk is de westerse democratie een gevolg van het succes van het kapitalisme en het economische imperialisme. De bourgeoisie der Atlantische wereld is voortgekomen uit een bezittende derde stand, die zijn kapitaal in hoge mate heeft geaccumuleerd uit winsten verkregen door het exploiteren van de andere werelddelen. In Europa was dat overduidelijk. De Noordamerikanen hebben eerst het ‘wilde westen’ veroverd op de Indianen en vervolgens de zuidelijke staten op de Mexicanen, die in de oorlog van 1845-1848 een derde van hun toenmalige grondgebied verloren. Onder andere gingen de rijke oliebronnen van Texas over in handen van de Verenigde Staten. Daarna is hun expansie naar het zuiden (gepaard met voortdurende militaire interventies) en naar het westen - via Hawaii, Guam en de Filippijnen - een klassiek voorbeeld van imperialisme geweest. Vandaar dat het niet gewaagd is te zeggen dat de opbouw van het kapitalisme de economische kolonisatie tot voorwaarde had. De geweldige produktiviteit van dit burgerlijke systeem heeft het vervolgens mogelijk gemaakt aan zovele sociale verlangens van het proletariaat tegemoet te komen, dat de westelijke samenleving behoorlijk werd geconsolideerd. De marxistische verwachting inzake toenemende klassenstrijd en verproletarisering der massa ging geenszins in vervulling. Integendeel: de klasse der arbeiders veranderde in een stand van werknemers (of ‘medewerkers’) wier verburgerlijking zo tastbaar werd, dat de Noordamerikaanse vakbonden rechtstreeks reactionair werden. Democratie betekende allereerst: vrijheid binnen de burgerlijke samenleving, die nauwelijks meer geschokt kon worden. De ‘proletariërs’ werden anticommunistisch. Hun invloed in Latijns-Amerika heeft er zelfs het feodalisme en de zogenaamd anticommunistische militaire dictaturen begunstigd. Het zou evenwel huichelachtig zijn alleen de Noordamerikanen te beschuldigen van exploitatie en economische kolonisatie in Midden- en Zuid-Amerika. In de vorige eeuw was het Westeuropese kapitaal daar minstens zo actief als de ondernemingen der Verenigde Staten. Britse, Franse, Belgische en Duitse concerns hebben in tal van landen hun eerste plaats pas aan de Noordamerikaanse trusts moeten afstaan door en na de eerste wereldoorlog, die de Verenigde Staten tot de militair machtigste en economisch sterkste mogendheid op aarde maakte. De tweede wereldoorlog had tot gevolg, dat Latijns-Amerika vrijwel geheel het ‘jachtterrein’ werd van de internationale ondernemingen die hun zetel in de Verenigde Staten hebben. Tezelfdertijd echter werd het Westeuropese kapitalisme zo nauw gebonden aan het Noordamerikaanse systeem, dat in de Atlantische wereld de belangen volkomen verstrengeld zijn, het vermogen er vaak gezamenlijk wordt beheerd. Er is dus sprake van een ‘terugkeer’ van het Europese kapitaal in Latijns-Amerika. Spectaculair is in dezen de opmars van het Westduitse bedrijfsleven, dat de plaats inneemt die vóór 1914 nog door Engeland werd bezet. Dit is geen wonder. De industrieën en banken van de Bondsrepubliek vormen, na die van de Verenigde Staten, de tweede macht in het Westen. Aan het einde van 1968 werd de voorraad aan goud en deviezen van West-Duitsland geschat op veertig miljard mark of tien miljard dollar. Dit vermogen moest belegd worden. En hoewel het industriële potentieel van West-Duitsland zelf dagelijks werd opgevoerd, werd er naarstig gezocht naar het beheersen van mijnbouw, industrie en handel in minder ontwikkelde landen, met name ook in Latijns-Amerika. De Duitse bourgeoisie is hier echter niet de concurrentie, maar de bondgenoot van de Noordamerikaanse superklasse, die vijfenveertig procent van het industriële vermogen en de grondstoffenwinning op aarde beheerst.
In 1961 werd president Kennedy verontrust door het revolutionaire verzet dat zich in Midden- en Zuid-Amerika openbaarde tegen de overmacht der yankees. Het succes van de Cubaanse revolutie was een waarschuwing. Er moest worden gepoogd een herhaling van dit gebeuren te voorkomen. Het was Kennedy die een bijzondere aandacht schonk aan de tactiek en de strategie van de antiguerrilla, onderwezen op verscheidene Amerikaanse militaire academies, in het bijzonder op de krijgsschool in de landengte van Panamá. Maar hij was intelligent genoeg om te beseffen dat een stijging | |
[pagina 294]
| |
van de economische produktiviteit en een verbetering van de sociale verhoudingen noodzakelijk zouden zijn om aan opstanden en omwentelingen de voedingsbodem te ontnemen. Vandaar dat hij het initiatief nam tot de ‘Alianza para progreso’, een samengaan van twintig landen van de Organisatie van Amerikaanse Staten, om ‘de armoe op het westelijk halfrond op te heffen’. Binnen tien jaren zou er een bedrag van twintig miljard dollar (overwegend te verschaffen door de Verenigde Staten) geïnvesteerd moeten worden om het Latijnse levenspeil drastisch te verhogen. Reeds kort na de dood van Kennedy werd geconstateerd dat de Alianza geen succes was; en tijdens het presidentschap van Johnson werd haar falen manifest. Zij overleed geruisloos in 1968 en werd vervolgens door Nixon begraven. De huidige president der Verenigde Staten stelde zich op 14 april voor aan de ambassadeurs van de Organisatie van Amerikaanse Staten. Hij constateerde dat er sinds 1961 niets was veranderd in de economische situatie van Latijns-Amerika. De jaarlijkse bescheiden toeneming van de produktie (opgeslokt door de aanwas der bevolking, met gemiddeld drie procent per jaar) was dezelfde gebleven. Nog altijd was het levenspeil van de Verenigde Staten vijftien maal zo hoog als in de rest van het westelijk halfrond. Het was nutteloos aan fraaie leuzen nog meer dollars toe te voegen. Nixon verguldde de pil doordat hij wilde praten ‘niet meer over wat wij kunnen doen, maar over wat we samen kunnen doen’. Nochtans was er in de heersende kringen van Latijns-Amerika (de eerste en soms enige profiteurs van de miljoenen uit het noorden) een zekere verslagenheid. De kranten van de Braziliaanse militaire junta wezen er Nixon op dat ‘afzijdigheid’ van Washington het communistische gevaar zou doen toenemen, terwijl de Verenigde Staten toch ‘een historische rol moesten spelen bij het beschermen van de westelijke civilisatie’. Voorzover dit betekende: de bescherming van de werkzaamheden der Noordamerikaanse ondernemingen, behoefde men zich in Brasilia overigens niet ongerust te maken. Het was geen geheim dat Nixon meende dat de economische ontwikkeling van het westelijk halfrond afhankelijk was van de investeringen der concerns die in de Verenigde Staten waren gevestigd, en van het privé-initiatief. Het was begrijpelijk dat Nixon niet inging op de vraag waardoor in Latijns-Amerika het levenspeil niet was gestegen. Zulk een analyse zou aan het licht hebben gebracht dat dit het gevolg was van de roofbouw, gepleegd door de inheemse heersende kasten in bondgenootschap met de buitenlandse ondernemingen. Enorm is de kapitaalvlucht gebleven van de door semi-feodale, clericale en militaire leiders vergaarde miljoenen. Het door hen uitgevoerde vermogen werd geschat op in totaal vijftien miljard dollar, waarmee banken en maatschappijen in de hoogontwikkelde kapitalistische landen manipuleerden. Wanneer buitenlandse bedrijven kapitaal beleggen in Latijns-Amerika moeten aflossingen en renten daarvan zo spoedig mogelijk terugvloeien naar de bronnen van herkomst. Nieuwe beleggingen stromen dan weer naar de kapitaalarme gebieden, die hogere winsten opleveren dan de industriële landen. Niet doordat de arme massa's goede kopers zouden zijn: zij zijn allereerst goedkope arbeidskrachten. En de exploitatie van grondstoffen en agrarische produkten (zoals koffie, suiker, bananen) bestemd voor de wereldmarkt is een winstgevende aangelegenheid. Er is voor mijnbouw en aanleg van plantages overigens veel minder kapitaal nodig dan voor het scheppen van de zware industrie, die geconcentreerd is in Noord-Amerika. Daar - en ten dele in West-Europa - bevindt zich ook het vermogen dat verkregen en ontnomen is aan de volken van Latijns-Amerika. In dit naakte kapitalisme blijven massa's van het zuiden verpauperd, terwijl het nationale inkomen van de Verenigde Staten is gestegen tot ongeveer zevenhonderd miljard dollar per jaar. Het is ook daar zeer ongelijk verdeeld, en met name de negers voeren er een bittere klassenstrijd. Nixon wilde hun wel een bijdrage toezeggen uit de schatkist, omdat hij uitermate verontrust is door de toenemende onlusten in de grote steden en doordat een deel der stijgende criminaliteit door hem mede werd geweten aan de armoe. De ellende der massa's in Latijns-Amerika was echter niet zijn zaak. | |
[pagina 295]
| |
Er zijn in de zes jaren dat de Alianza para Progreso heeft gefunctioneerd (hoe gebrekkig en onder de maat dit dan ook geschiedde) wel een aantal miljarden bijeengebracht. Wat is ermee gebeurd? Stellig zijn zij niet geheel verloren gegaan: er zijn wegen, scholen, hospitalen en woningen gebouwd, al waren dat druppels op een gloeiende plaat. Er zijn waterbronnen geboord en irrigatiesystemen aangelegd. Maar grote sommen zijn terechtgekomen in de zakken van de heersende kasten door de gewone corruptie en door de winsten die zij hebben gemaakt bij het uitvoeren van ‘sociale projecten’. In verscheidene landen hebben de militaire leiders van giften en leningen geprofiteerd, onder andere met het motief dat zij het communisme moesten bestrijden, een der doeleinden van de Alianza. Vaak moesten de ontvangende landen er de schuld mee betalen die zij bij Noordamerikaanse banken hadden. Op die manier subsidieerde de regering van de Verenigde Staten haar eigen rijke burgers, onder het mom van ontwikkelingshulp. De hoofdoorzaak van het falen der Alianza school in het feit dat de sociaal-economische en politieke structuur van de landen van Latijns-Amerika niet veranderde. Zij zouden ‘rijp gemaakt moeten worden voor democratie’, maar sinds 1961 hadden in dertien landen militaire junta's er de macht gegrepen. Landbouw en veeteelt waren niet ‘geïntensifieerd of gediversifieerd’. De extensieve bewerking van de grond was regel gebleven, evenals de ‘monocultivo’: de massaproduktie van één bepaald gewas voor de wereldmarkt. Op het ogenblik kan Latijns-Amerika als geheel - hoewel het verbruik per hoofd sinds 1961 niet gestegen is - zijn eigen levensmiddelen niet voortbrengen en het moet ze ten dele importeren uit Noord-Amerika en andere werelddelen. Het is een grof schandaal voor een gebied dat rijk is aan bebouwbare gronden en over voldoende water beschikt. Industrieprodukten moeten overal in groten getale worden ingevoerd, meestal uit het dure Noord-Amerika. Daartegenover verlaten laag geprijsde bodemrijkdommen deze gebieden, ten bate van de ontwikkelde nijverheid der Atlantische wereld. Zolang grootgrondbezitters, een clericale hiërarchie, kolonels en generaals, met buitenlandse ondernemingen hier de toon aangeven is inderdaad ‘ontwikkelingshulp’ een frase. Slechts een sociale - op zijn minst antifeodale - revolutie, nationale exploitatie van delfstoffen en opbouw ener eigen industrie zou een nieuw tijdperk kunnen inluiden. Nu is het bekend genoeg dat de landen van Latijns-Amerika vol zijn van militaire adviseurs uit de Verenigde Staten, die zulke deskundigen leveren bij de wapens en kredieten die zij verschaffen. Voorts komen er (mèt de helikopters) agenten van de Central Intelligence Agency. Overal waar guerrilla's worden gevoerd zijn zulke dwarskijkers en dwingende raadgevers gesignaleerd. In september zijn de stafchefs en opperbevelhebbers van de Organisatie van Amerikaanse Staten bijeengeweest in Rio de Janeiro, en toen is al bekend gemaakt dat zij besloten hadden een contactorgaan te scheppen tot onderlinge bijstand in de strijd tegen guerrillagroepen. Generaal Westmoreland was daar aanwezig en hij sprak er over zijn ervaringen in Vietnam. De tekst van die rede is in handen gespeeld van de Cubaanse regering, die ze heeft gepubliceerd. Er staan geen onvoorziene dingen in. De generaal wees er zijn collega's op dat zij controle moesten uitoefenen op de economie, de sociale politiek en de politie, en dat hun taak de ‘nation-building’ was. (Ze hadden reeds grotendeels de macht in handen en behoefden die aansporing dus niet!) Dan kwam hij tot de noodzaak van het winnen en doorgeven van inlichtingen (‘particularly within the police forces’) welke gegevens ‘must be pooled to meet the common need’. Aan vijandelijke agenten moest het onmogelijk worden gemaakt te spioneren, en daarvoor was strikte controle over de bevolking noodzakelijk, mede door het uitreiken van speciale identificatiepapieren ‘to friendly citizens’. Hij eindigde aldus: ‘De sfeer waarbinnen een opstand woedt is dynamisch. De wereld heeft veel ontevreden mensen, die een werktuig kunnen worden van de communisten om de vrije samenleving te vernietigen. Dit vormt de bedreiging die lange tijd aanwezig zal blijven... Het is in ons wederzijds voordeel ervaringen uit te wisselen. Onze kracht ligt in onze samenwerking. Het feit dat we hier zijn is het bewijs van deze wens tot samenwerking.’ | |
[pagina 296]
| |
De zwenking naar rechts, aangemoedigd door president Johnson, heeft zich voortgezet in de drie Amerika's. Het meest opmerkelijke feit van de laatste maanden was het ‘verwateren’ van de Chileense christen-democraten. Hun belofte ‘een revolutie in vrijheid’ door te voeren, het grootgrondbezit te verdelen, de grootste buitenlandse maatschappijen te nationaliseren en een eigen industrie te scheppen, is niet vervuld, en nu zelfs verloochend. President Frei was jarenlang het paradepaard der Atlantische burgerlijke democraten: hij zou bewijzen dat een wettelijke weg naar democratie begaanbaar was. De Westduitse christen-democraten hebben hem in 1964 en 1965 financieel krachtig gesteund. (Het Duitse kapitaal is zeer actief in Chili, hoewel nog meer in Argentinië.) In 1964 werd Frei tot president gekozen met de hulp der rechterzijde, die de kandidaat van het Volksfront (Allende) wilde uitschakelen. Frei was toen nog niet bepaald vrij. Maar het jaar daarop verwierf zijn partij de volstrekte meerderheid in de kamer, met 42,3 procent van het electoraat achter zich, in de hoop dat hij zijn programma zou uitvoeren. De mislukking van dit experiment had tot gevolg dat Frei's aanhang in 1967, bij gemeenteraadsverkiezingen, was gedaald tot 35,6 procent en bij de parlementsverkiezingen van 2 maart 1969 tot 31 procent. Doordat de president zijn kiezers steeds meer van zich vervreemdde, vatte de reactie moed. Frei had geen einde gemaakt aan stakingen en boerenopstanden, en de verontruste middenklassen (die in hem een bolwerk hadden gezien tegen ‘het communisme’) riepen nu om een sterke man, in dit geval om Frei's voorganger Alessandri. Ook met zijn parlementaire meerderheid had Frei geen revolutie durven door te voeren, want dan had hij boeren en arbeiders moeten bewapenen door het vormen van een volksmilitie. Hij respecteerde de invloed van de hoge officieren; de aangevangen grondverdeling bleef jammerlijk steken; met de grootste Noordamerikaanse ondernemingen (koper en elektriciteit) sloot hij een akkoord inzake een ‘joint venture’ in ‘gemengde’ bedrijven, volgens Newsweek van 14 april de investeringsvorm van de toekomst, waarbij de nationale staat (tenminste zijn heersende kasten) en de internationale ondernemingen dezelfde belangen hebben. De toenemende staatsschulden en misoogst in een uitgebreid gebied verhoogden de druk op de openbare financiën, de inflatie zette zich voort, de werkloosheid nam toe. Toen op 9 maart in Puerto-Montt landarbeiders overgingen tot bezetting van land, om dit zelf te bewerken, werden zij met geweld van die grond verjaagd: zeven doden en talrijke gewonden. De linkse christen-democraten keerden zich nu tegen Frei, en op het congres dat één mei 1969 begon, bleek de grote verdeeldheid. De gematigde voorzitter der partij, Fuentealba, trad af. De man die als eventuele opvolger van Frei werd beschouwd, Tomic, trok zich terug. Zo ook de politieke raadgever van de president, Jorge Cash, en senator Gumucio, de partijvoorzitter van 1967. De rechterzijde won: zij wilde bij de presidentsverkiezingen van het komende jaar niet in zee gaan met de linkerzijde (socialisten en gematigde communisten) maar steun zoeken bij het zogenaamd ‘radicale’ centrum, een karakterloze burgerlijke groepering. Of zij in dat geval zou winnen van de reactie onder leiding van Alessandri moest zeer twijfelachtig worden genoemd. Tot nu toe zijn in Latijns-Amerika alle burgerlijk-democratische bewegingen, eenmaal aan de macht, naar rechts gezwenkt en bezweken voor de macht der feodale kasten en buitenlandse ondernemingen. Daarop vormt de christen-democratie geen uitzondering. Haar linkervleugel wil ‘een socialistische weg’ bewandelen. Maar hoe gematigd zij zich ook dan zou gedragen, zij zou een revolutie moeten doorvoeren als zij aan de macht zou komen, en dan voor dezelfde moeilijkheden staan als Fidel Castro op Cuba. Er is echter blijkbaar geen andere weg. |
|