De Gids. Jaargang 132
(1969)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Theun de Vries
| |
[pagina 33]
| |
schien van de wereld was, bezat immers veel meer dan alleen literaire reputatie. Hij was voor duizenden mensen de vijfde evangelist, eeuwen na zijn vier oudchristelijke voorgangers opgestaan, maar op een bepaalde manier hun consequente geestes- en lotgenoot. Men moet om te beseffen wat dit inhoudt en vanwaar het komt beginnen bij het begin. De vier eerste evangelisten waren volgens de bijbelse legende geen mannen van doorluchtige afkomst, maar zonen van tollenaars, vissers en kooplui, en op Lucas na niet welgesteld. Bij Lew Nikolajewitsj was het omgekeerde waar: hij was in 1828 geboren als zoon van een der oudste grafelijke families in het tsarenrijk. Ook deze familie had haar legende; volgens het adelboek van 1686 zouden ze in de veertiende eeuw met een schare van volgelingen uit het westen zijn gekomen, om zich in de Oekraïne te vestigen en orthodox te laten dopen, waarna zij snel in aanzien en rijkdom toenamen. Onder Peter I behoorden zij in elk geval tot de voornaamste adellijke geslachten. Lew Nikolajewitsj scheen als zijn voorvaderen voorbestemd tot een loopbaan in de toppen van de tsaristische maatschappij, officier, hoveling, diplomaat. Tolstoj dacht jong al veel. Op Jasnaja Poljana, het ouderlijk landgoed dat hij zou erven, was het nadenken in de vorm van kinderdromen en ideaalvoorstellingen begonnen. Het had als tegenwicht niet enkel de seksuele uitspatting van de jongelingsjaren (de sekse bleef zijn zaligheid en kwelling), maar ook het isolement waarin de kunstenaarsdroom ging werken. Tolstoj's creativiteit had enige tijd nodig voor ze zich ontplooide, en dat is niet te verbazen. Zijn geest was van een ruimte, een hevigheid die hij zich zelf pas langzaam bewust werd: een bewustzijn dat daarna om enorme dimensies vroeg. Het terrein van zijn indrukken moest dienovereenkomstig enorm zijn; dat het zich ten slotte tot het halve wereldrond uitstrekte, in een onvoorwaardelijkheid die de gevestigde en verstokte instellingen van zijn land aan het wankelen bracht, bevreemdt ons lateren nauwelijks nog. Toen Gorki omstreeks 1900 tijdens een longenkuur op de Krim de oude Tolstoj leerde kennen, kwam hij hem in zijn listige, diepzinnige en ook eigenzinnige grootheid voor als een god - ‘geen Zebaoth of Olympiër, maar een soort Russische god die op een troon van ahornhout onder een gouden lindeboom zit’. Goddelijk, maar niet majestueus: want in dit oude mannenhart stormde en woelde het tot aan het bitter einde. Maar ook de beroeringen en aanvechtingen, ja de gebreken van een genie hebben hun eigen monumentaliteit. | |
IIHet treffend karaktermerk van de jonge Tolstoj is zijn doorlopend verlangen naar zichzelf begrijpen. Het dagboek zou eerlang uitmonden in autobiografische bespiegelingen, uit de bespiegelingen met hun sterk introspectieve inslag zou zich Tolstoj's eerste brok fictie vormen: nauwelijks volwassen zette hij zich al tot het schrijven van het verhaal van zijn jeugd. Alleen iemand die tegelijkertijd zo door tegenstrijdige krachten wordt geschud en die zich afmat met de vraag wat in die chaos van aandoeningen de vaste en duurzame lijn is - drie-, vierentwintig jaar oud! - is tot een dergelijke autobiografische bezinning in staat. Maar die zelfbeschrijving heeft tevens een fenotypische betekenis; zij blijft grond- en ondertoon van Tolstoj's creatieve werkzaamheid, ofschoon ze met verloop der jaren een transformatie ondergaat waartoe alleen enkelingen onder de schrijvers bij machte zijn. Die transformatie was bezig te ontstaan toen Tolstoj zich als kadet aansloot bij het expeditieleger, dat van 1851 tot '53 in de Kaukasus opereerde om de opstandige bergvolken te temmen. Een romantische opwelling, een vlucht vanuit de morele bedreiging van stad, club en kroegleven naar de overweldigende reinheid van de bergnatuur, een schrede naar zelfontdekking anders dan door de bespiegeling en het herinneringsbeeld: via de fascinerende buitenwereld zelf. De fascinatie komt nog tot ons in de Kaukasische ‘militaire’ vertellingen (De overval): de demonie die Lermontow nog in de bergwereld van sneeuwtoppen en adelaren had ervaren, heeft bij Tolstoj plaats gemaakt voor het impressionistische beeld van de concrete ervaring. Men zou kunnen zeggen dat dit beeld nog tot op zekere hoogte bepaald wordt | |
[pagina 34]
| |
door de behoefte om eigen innerlijk perspectief te doorzien; maar de indrukken zijn sterker, oorspronkelijker, beslissender: een reeks van bonte beelden, krijgstocht, kamp en bivak, minnarij en duel, onder de eeuwige sneeuw van onbereikbare toppen. Het kon nauwelijks onweerstaanbaarder. Het kon alleen rauwer; de militaire realiteit die in de Kaukasus een woest en vurig spel betekende, zou vlak daarop voor Tolstoj in een verwerpelijke gruwel omslaan. In 1851 was de Krim-oorlog uitgebroken, een fatale en voor het tsarisme vernietigende oorlog, waarin alle misère en ontbinding van het bewind van tsaar Nikolaj I hun ongenadige ontmaskering vonden. Het tsarisme was in gevaar; maar Rusland zelf was in gevaar. De bloedige climax in de oorlog, de belegering van Sewastopol in 1854-'55 door de verbonden Engelse en Franse legers met hun organisatorische en technische overmacht, kon op het debet van het achterlijk en misdadig systeem van onwetendheid en lijfeigenschap geschreven worden. Lew Nikolajewitsj Tolstoj erkende het zo goed als vele anderen, maar zomin als bij de anderen belette zijn inzicht hem als vrijwilliger naar het bedreigde front te snellen. De befaamde drie vertellingen over het beleg van Sewastopol vormen het eerste grote voorbeeld van de herscheppende creativiteit die Tolstoj eigen geweest is. Zij werden door geen hunkering naar zelfbegrip, laat staan door de romantiek van een gewaagde strafexpeditie in een avontuurlijke bergwereld gedicteerd, maar door de bittere objectieve waarheid. Tolstoj zag en verbeeldde de solidariteit van de soldaten, de moed van de eenvoudigen in het aangezicht van een superieure vijand, en - over de hoofden van vriend en vijand heen - de gruwel van het oorlogvoeren. Hadden zijn in de Kaukasus voltooide jeugdromans het publiek een nieuw talent geopenbaard, de vertellingen uit Sewastopol hieven hem onverhoeds op in de bedwelmende hoogte van nationale roem. Het is merkwaardig dat Tolstoj de roem altijd en overal aanvaard heeft als iets natuurlijks, een atmosfeer waarin hij zich zonder schroom bewoog - uiterste vorm van onverschilligheid jegens lauweren. Voor hem was de interne strekking van de roem veel belangrijker, en als hij ooit door eerzucht is gedreven dan was het deze: bij voortduring te beseffen dat hij andere mensen iets te zeggen had, dat zij de oren spitsten als hij ging spreken. Het feit verleende aan wat hij deed en schreef een wijdere zin, die ten diepste beantwoordde aan de idee der moraliteit die naast de zinnelijkheid in zijn wezen lag. Het kunstenaarschap op zichzelf bleek het instrument te kunnen zijn tot de verovering van grotere doeleinden. Het levensperspectief was daarmee ontsloten. Voorlopig hield hem de vraag bezig waar hij in het Rusland van de militaire nederlaag, het eindeloze land der misstanden, hoorde te staan. Het lot had hem tot landjonker, tot grootgrondbezitter gemaakt. Hij had Jasnaja Poljana en daarmee de verantwoordelijkheid over een kleine duizend lijfeigenen - ‘zielen’ - geërfd. Zij waren ook naar de geest geknechten, onwetend, onmondig, gewend zich met argeloze listen en lagen door het duistere leven en zijn onbegrepenheden te slaan.
Tolstoj's eerste zorg was de onwetendheid in deze bezitloze boerenmassa uit te bannen. Het schoolexperiment is steeds een van Tolstoj's lievelingsdenkbeelden geweest. Nu, op het einde van de vijftiger jaren, maakte hij zijn eerste Westeuropese reis: Italië, Frankrijk, Zwitserland, Duitsland. Hij bestudeerde schoolsystemen en sprak met opvoeders. Hij deed zijn best om in de gedachtengang van de Europese pedagogiek door te dringen, maar zij beviel hem niet, zo min als de moderne en geciviliseerde landen zelf waar zij ontstaan was. Hij was niet alleen te zeer een Rus, maar hij was een zoeker die de werktuigen die hij voor zijn onderneming nodig had, zelf zou moeten maken. De scholen die hij voor zijn lijfeigenen oprichtte en de wijze waarop hij hen onderwees, konden natuurlijk de goedkeuring van de autoriteiten niet wegdragen. Aan zijn systeem ontbrak de zenuw van het tsaristische onderwijsstelsel: hij predikte geen eerbied voor tsaar, adel en synode, maar kennis, morele zelfwerkzaamheid, humaniteit. Hij leerde de Rus van de onderste lagen kennen. Hij zag dat er talenten en gaven in die onderlagen bestonden, die door de bank werden vermoord en verspild. Hij vond dat hij de potentiële ‘Poesjkins en Lermontows’ diende te redden, die an- | |
[pagina 35]
| |
ders reddeloos in de volksmisère te gronde zouden gaan. Zijn denkbeeld was dat van een utopist. Hij begreep niet waarom zijn experimenten, waaraan zoveel toewijding, stoffelijke en morele energie besteed werden, in de praktijk zo weinig opleverden. Hij had de hoge illusie gekoesterd dat vanuit Jasnaja Poljana een school- of opvoedingsbeweging over Rusland zou uitgaan. Hij stiet op de logheid, de hardnekkigheid en sleur van een systeem dat nooit naar de toekomst, hoogstens naar het verleden terugverlangde en op die wijze enkel in onveranderlijkheid volhardde. Het lijden van Tolstoj aan de wereld begon. Hij had voordien aan zichzelf geleden; maar het was het lijden van een subjectieve tegenstrijdigheid, waarvoor uiteindelijk in zelftucht, arbeidzaamheid en creativiteit genezing was te vinden. De objectieve ongeneeslijkheid van het tsaristische Rusland werd Tolstoj's steen des aanstoots, en dat brok was massaler dan de Kaukasus en leek nagenoeg even onbeweeglijk. Onherstelbaar de achterlijkheid, de primitiviteit, hulpeloosheid en apathie van de miljoenen lijfeigenen? De gedachte was ontzettend. Zij drong zich aan hem op als het kwaad bij uitstek waarvoor hij zich met zijn hunkering naar licht en harmonie - in zichzelf en anderen - geplaatst zag. Zij drong zich aan hem op als besef van de structurele onmogelijkheid van het tsarisme - een besef dat hij in zijn leven om en om zou wentelen als Sisyphus zijn rotsblok, om het nu eens van deze, dan van die zijde te benaderen, er soms de ogen voor te sluiten, er andere malen voor te vluchten in de verlossingswaan van een hersteld evangelie. | |
III‘LN. Tolstoj en de religie’ is het thema voor een grondiger studie dan hier bij benadering kan worden aangeduid. Maar enkele algemene schetsmatige lijnen moeten onvermijdelijk worden getrokken. Dit proces van ‘nadenken’ bereikte in de tachtiger jaren van de vorige eeuw in L.N. Tolstoj een ware crisis. Geen enkele crisis treedt plotseling op; zij wordt steeds voorafgegaan door een reeks kleinere onzekerheden en malaises. De crisis die zich in Tolstoj na jaren van zoeken, tasten en ook mislukken op het sociale vlak openbaarde, concentreerde zich in een vraag van de enkeling: Wie ben ik? Ben ik gerechtigd grootgrondbezitter, welgesteld, bevoorrecht te zijn, talent te hebben en te gebruiken, terwijl miljoenen mensen naar lichaam en geest verkommeren en zich zelfs van hun elementaire menselijkheid niet anders bewust zijn dan in de dierlijke uitingen daarvan? Het was de door zovelen aangeheven vraag die de kwaliteit kreeg van een lange litanie: hoe kunnen wij Rusland redden? Wanneer mensen als Tolstoj zich die vraag stellen en in hun bijzondere omstandigheden en geaardheid geen antwoord ontvangen, neemt die vraag al meer de beklemming aan van een beschuldiging, en verandert de vraag zelf al meer in: Hoe kan ik mijzelf redden? Het is de onvermijdelijke overgang van de maatschappelijk bepaalde onmacht tot het bewustzijn van de religieuze afhankelijkheid. Natuurlijk waren er in Tolstoj's tijd mensen die een antwoord hadden op de vraag hoe men Rusland redden kon en moest. De nihilisten zagen de verlossing van enkeling en massa nog slechts in de totale negatie, de politieke anarchie. Hun eerste negatie gold de gezalfde gezagsdrager, het symbool van de Russische onveranderlijkheid: zij vonden hun hoogste roeping in aanslagen op de tsaar. Lew Nikolajewitsj Tolstoj begreep zeer wel, dat een dode tsaar steeds door een levende zal worden vervangen, en dat nihilisme, hoe bewonderenswaardig de moed van deze óók individueel gerichte eenlingen was, aan geen Russische stand van zaken iets veranderen kon. De narodniki hadden de boerenmassa tot de drager van de komende omwenteling geproclameerd. Zij overstelpten het platteland met hun propaganda, zij maakten het onbewuste, achterop gebleven volksdeel tot voorhoede van een populair socialisme dat nooit kwam of komen kon, tot zij zelf - in zekere zin parallel met Tolstoj's eigen ontgoochelingen, maar met een ander resultaat - zin en toekomst van een boerse volksbeweging verlegden in de leiding van een handvol uitverkorenen, een intellectuele en politieke elite die wel voor de anderen zou optreden. | |
[pagina 36]
| |
Tolstoj zag voor zijn ogen hoe de narodniki op hun wijze door mislukkingen werden gecorrumpeerd. Hij zag hen eensdeels in terrorisme, anderdeels in geliberaliseerde aanpassing bij het tsarisme verkommeren. Hij zag geen uitweg dan door de herstelde eenvoud en reinheid van de menselijke aanleg zelf. Hij vond de religie, niet de officiële van de Russische synode, de pracht en praal van de gouden erediensten, de in tsaristische zin verpolitiekte gemeenschap der gelovigen, die een gevangenis van de massa in de gevangenis van de staat betekende. Het lag derhalve voor de hand dat Tolstoj terugkeerde naar de godsdienst der verdrukten en simpelen, dat wil zeggen naar de voorstellingen van de oudste evangeliën, de eeuw van veronderstelde naastenliefde, offerbereidheid, zelfverloochening, naar deemoed en geweldloosheid die het boze niet weerstaat, omdat zij haar hoogste menselijke kwaliteit in de beslotenheid van de menselijke inborst zelf bezitten. Dit is Tolstoj's typisch Christendom geweest, en hij heeft het tot woede en verbijstering van de machtige functionarissen van de Russische kerk (en de Russische staat) in verhandelingen, tractaten en privé-brieven heel de wereld over gepredikt. En niet zonder weerklank, niet zonder dat overal op aarde verwante stemmingen, zij het niet steeds onder verwante omstandigheden, werden opgewekt.
Men kan de interpretaties van volgelingen en sympathisanten van het allengs vorm aannemend godsdienstig Tolstojanisme niet simpel vereenzelvigen met wat er in Tolstoj zelf leefde en omging. Zijn eigen weifelingen waren het bewijs voor het feit dat wij in hem niet te maken hebben met een femelaar, een dweper of een passief gelovige. Deze geweldenaar had zijn eigen psychische spanningen, zowel van morele als politieke aard. Ook waar zijn godsdienst hem scheen voor te schrijven dat het boze niet moest worden weerstaan, onthield hij de mannen en vrouwen van de revolutionaire bewegingen zijn sympathie en ook vaak zijn vurig verdedigingspleidooi niet. Hij moet met zijn geweldloosheid keer op keer overhoop hebben gelegen. Oude en zeer menselijke sympathieën voor de fysieke en geestelijke moed van vrijheidsstrijders, van de militante mens zonder meer, openbaren zich in hem op verrassende en onthullende wijze: in het geheim schreef hij, op het eind van zijn leven, het magnifieke verhaal Hadzji Moerat, een waarlijk krijgshaftig boek dat een voorvechter van nationale eer en vrijheid verheerlijkt. Ook in Tolstoj's gebreken, zijn ascese, zijn opvattingen over religie is niets kleinzieligs of benepens. Alles in hem verraadt bestendige innerlijke strijd, het woelend werk der tegenstrijdigheden die in zijn ziel op elkaar botsten. Hij had zonder die spanning en innerlijke woeling geen kunstenaar kunnen worden van een dergelijke statuur. Tegenover de moralist die, uit overwegingen van menselijke verlossing van het kwaad, elke levensvreugde moest wantrouwen, stond de kunstenaar en vitale mens die zich met wellust onderdompelde in de vreugden van het zichtbare en tastbare. Tolstoj was een beelder, in wiens boeken men de heerschappij van de vijf zintuigen ondergaat als een tweede openbaring van de aarde zelf. Hij predikte naarmate hij ouder werd al strenger de ascese, hij ontleedde in een verhaal als de Kreutzersonate aard en functie van de seksualiteit in de burgerlijke en feodale wereld, en wendde zich daarvan af in een veroordeling van alle zinnerelaties tussen de geslachten, hij rookte niet, hij vermeed de alcohol. En tegelijk was hij een onstuimig achtervolger van jonge lijfeigen vrouwen op zijn landgoed, behalve dat hij bij zijn jongere gade een talrijk kroost verwekte en haar ook op gevorderde leeftijd geen rust gunde; zijn levenshonger ontkende eenvoudig het ideaal van de oerchristelijke gemeente uit de eerste eeuw onzer jaartelling: armoe en kuisheid. In deze persoonlijke ontwikkeling van Tolstoj is veel meer strijd en kritiek vervat dan in die welke zich binnen de grenzen van eigen ziel en lichaam afspeelt. Tolstoj's houding ten aanzien van de religie verkreeg, of hij het wilde of niet, rebelse, revolutionaire hoedanigheid. Hoe meer hij in zijn vermeende terugkeer tot het oudste evangelie idealen van een waarachtig Christelijk gehalte predikte, hoe meer hij afweek van de officiële Kerk, en daarmee van de tsaristische staat. De synode haatte deze vijfde evangelist. Zij riep de hulp van het tsarisme in | |
[pagina 37]
| |
om hem met politiespionnen te omringen. De tsaristische censuur vervolgde hem, zodat hij herhaalde malen zijn geschriften in het buitenland moest laten publiceren en vandaar naar Rusland terugsmokkelen. In 1902 werd hij geexcommuniceerd. Het was niet alleen zijn breuk met de orthodoxe kerk, maar ook met de orthodoxe staat, waarin dan de lijfeigenschap wel officieel was afgeschaft (1861), maar waarin de verschijnselen en methoden van de lijfeigenschap nauwelijks konden verdwijnen, omdat zij al werden overgenomen en voortgezet door nieuwe verslavingsmethoden, die van het in Rusland binnendringende kapitalisme. Men schudde en rukte aan de eikeboom, maar men kon de aristocraat, de landheer, de schrijver van wereldnaam niet ten val brengen zonder zichzelf in de ogen van heel de wereld te compromitteren. En Nikolaas II, in 1895 tsaar geworden tijdens feestelijkheden die zinnebeeldig in een bloedbad eindigden, moest rekening houden met die ogen; het Vredespaleis in Den Haag dat hij de volkerengemeenschap cadeau deed, moest immers getuigen van zijn missie als internationaal ontwapenaar... Het was de bitterste blamage die het aflopende tsarisme zichzelf aandeed door aanhoudend woord en daad tegen elkaar te laten liegen. Zo heeft Tolstoj's religiositeit, zijn ijveren voor een hernieuwde uitleg van het evangelie, en zijn verwerping van alle geweld en op geweld gebaseerde wereldse macht een verstrekkende betekenis verkregen, en wel als een van de kritische elementen die het tsarisme hebben ondermijnd en de socialistische revolutie van 1917 daardoor mede hebben helpen voorbereiden. | |
IVDe wereldnaam van Tolstoj als auteur was vanaf het begin der zeventiger jaren gevestigd. De geestelijke rijkdom van zijn persoon en schrijverschap kon niet beperkt blijven tot het Russisch taalgebied, al strekte zich dat van Oostzee tot Stille Oceaan uit, weliswaar met een bevolking waarvan tachtig procent niet kon lezen of schrijven. Oorlog en vrede is de uitkomst van velerlei inspiratie. Als pedagoog had Tolstoj gemerkt dat de kinderen van de lijfeigenen zich niet interesseerden voor geschiedenis in het algemeen, maar dat de grote gebeurtenissen van het jaar 1812 hen betoverden. De ontvouwing van zijn eigen leven, het machtig verwijden van de perspectieven binnen zijn persoonlijkheid, en de zekerheid dat er naar hem geluisterd werd, trok hem naar een groot, nationaal onderwerp. Zijn belangstelling voor mémoires, brieven en getuigenissen waarin reëel menselijk leven, bonte ervaring was bijeengebracht, groeide in de stille perioden op Jasnaja Poljana. Het bezoeken van archieven en bibliotheken plaatste hem voor fascinerend materiaal. Beeld en idee waren sinds Sewastopol, sinds een reeks van meesterlijke vertellingen waaronder het grandioze paardenverhaal Linnenmeter, in hem tot creatieve aandrift verenigd. De eerste gedachte voor Oorlog en vrede, een roman te schrijven over de dappere officieren die in december 1825 een opstand tegen het tsarisme ontketenden die in doodvonnissen en verbanningen werd gesmoord, bracht hem tot het crisisjaar 1812 terug, dat in zijn voorgeschiedenis en gevolgen nog centraler bleek dan de poging de despotie door een verlichte monarchie te vervangen. De Russische mens en het Russische volk kregen in de landheer en opvoeder van lijfeigenen, de patriot en wordende profeet, de dimensie en het mythisch realisme van een heldensage, een homerisch visioen. Het visioen greep Europa en de wereld. De naam Leo Tolstoj, zelden of nooit gebruikt zonder het aureool van zijn adelstand, ‘graaf’, veroverde het lezend publiek in alle landen. Ook in Nederland was de indruk enorm, aanvankelijk alleen bij de lezers die met een fijner zintuig voor kunst waren begiftigd. Tot hen behoorde de criticus Conrad Busken Huet, al moet ik hieraan toevoegen dat hij in Parijs woonde toen hij zijn artikel over ‘Nieuwe Russische letteren’ (1885) schreef, waarin hij voor het eerst gewaagde van reuzen als Dostojewski en Tolstoj, die hij in Franse vertaling las. Oorlog en vrede, wij bemerken het bij het herlezen van dit curieuze artikel steeds opnieuw, heeft hem betoverd. Hij had iets ontdekt dat Balzac, Dickens en Thackeray overvleugelde. Een ver, geheimzinnig en kolossaal rijk was ontsloten, en niet slechts geografisch. Meer nog dan door | |
[pagina 38]
| |
de openbaring van Russisch leven was Huet getroffen door de grootse visie op het menselijke, de visie die hij de ‘poëtische’ noemde: ‘Alleen door uw pen te dopen in de poëzie van een volk, kunt gij slagen in het schrijven van zijn heldendicht. Poëzie van het landschap, poëzie van de stad, poëzie van het geboren worden, poëzie van het sterven, poëzie van het ondernemen, poëzie van het medegevoelen - dit, dat alle volken met elkaar gemeen hebben, moet de grondtoon zijn. Daarna komt de uniform van de soldaat, de pij van de landman, het koorgewaad van de priester, het driespan en de jachthonden van de rijke, de wapenschouw door de tsaar, de kleedkamer der zestienjarige die haar eerste bal gaat bijwonen. Een bekoorlijk geheel ontstaat eerst, wanneer dit schilderachtige, van het plaatselijke en nationale, als saamgegroeid is met het alomtegenwoordig menselijke, schuld, boete, eten, drinken, schreien, lachen, ondergaan en weer boven komen, ten huwelijk geven en ten huwelijk nemen.’
Wij worden in Oorlog en vrede door meer dan de homerische kenmerken gefrappeerd. Want ook door dit groots en bewogen beeld van daden en objectiviteiten straalt, als in vroegere werken, Tolstoj's eigen levensproces en de problematiek die hem daarbij kwelde. Oorlog en vrede is niet alleen het loflied van de massale actie, waarmee het lotgeval van de enkeling verstrengeld raakt, maar ook de filosofie van die actie, de bezinning op de inhoud, de zin en de richting van het nationale en internationale gebeuren. Culmineert in 1812 de idee van de nationale bevrijding als een verlossend drama, waaromheen zich geluk en tragiek van de enkelingen in onbewuste afhankelijkheid groeperen, de geschiedenis had ook een daarvóór en een daarna: zij was gang en beweging, zij was het mensdom. De verlossing van 1812 was een tijdelijke en nationale; maar daarachter rezen de vragen aangaande het mensdom in al klemmender nadruk. Er moest weer worden nagedacht. Tolstoj zwelgde en leed in nadenken. Terwijl hij zijn veldslagen te boek stelde, de manoeuvres van legers en de beschikkingen van generaals, aan Russische en Franse zijde, in ongeëvenaarde massaregie voor zijn lezers opriep, analyseerde hij de zin van zoveel dynamiek, zoveel drift en zoveel dood. En hij drong door tot de kern ervan: Niet een handvol enkelingen, monarchen, veldheren, diplomaten maken de geschiedenis; alle officieel geproclameerd heldendom is voor een groot deel bluf en schijn en heeft vaak maar dezelfde kranige fictie in zich als een zwierig gedragen huzarenuniform. De soldaat die niemand kent, de naamloze boer, het volk in zijn duister en op zijn dwaalwegen en niettemin opdringend naar het licht - zij zijn de dragers van de historische beweging. Deze gedachte op dat ogenblik, waarin tegelijkertijd de gewetensmystiek aan hem knaagde, was een waarheid van hoge allure en een zoveelste bewijs voor het vrij en moedig karakter van Tolstoj's denkkracht. Zij doorbrak nationale en klassetradities, gevestigde voorstellingen en de opvattingen van vrijwel ieder toenmalig fatsoenlijk geschiedschrijver. Zij was een erkenning ‘ondanks alles’. Terzelfdertijd zien wij dat de verovering van dit denkbeeld, in wroetende en pessimistische bespiegelingen door het ‘heldendicht’ heengestrooid, Tolstoj niet gelukkig maakt, veeleer met achterdocht vervult en tot de grens van een zeker fatalisme brengt, waarvan men natuurlijk de herkomst evenzeer herkent als het inzicht dat de geschiedenis door de naamlozen en eenvoudigen gemaakt en gedragen wordt. Niet de gedachte van de menselijke grootheid, maar die van de menselijke gedetermineerdheid rest als het heldendicht zich heeft afgewikkeld, als het drama valt te overzien: de determinator ligt niet bij de mens zelf, zij is vervat in het ondoorgrondelijk raadsbesluit Gods. De geschiedenis is verklaard, maar het resultaat is, zoals dat van Tolstoj's eigen experimenten, van het fenomeen der Russische misère in haar logheid en onwrikbaarheid - de onverklaarbaarheid an und für sich. Terwijl de gewone mensen, de massa's en de volkeren, de geschiedenis dragen, zijn zij niet in staat haar te veranderen. Dergelijke stappen terug zijn typisch voor L.N. Tolstoj: hij benadert de waarheid, hij benadert haar zelfs door hevig worstelen met de gedachtenmaterie - maar hij voltooit de gevonden idee vele malen niet. | |
[pagina 39]
| |
VIs Oorlog en vrede het rijkste, als men wil briljantste werk van Tolstoj's gerijpte jaren, het diepste en zielkundigste werd Anna Karénina (geschreven tussen 1875 en '77). Tolstoj had ook tijdens en na het werken aan zijn nationaal epos zijn opvoedings- en landbouwexperimenten niet vergeten. Hij gaf een schooltijdschrift uit, hij redigeerde een nieuw ABC-boek, dat even eenvoudig als diepzinnig zijn moest, zonder dat de kinderen zich ervan zouden vergewissen wat voor grote en wijze waarheden zij spelenderwijs met woord en letter in zich opnamen... De schrijver Tolstoj was niet dood. Zijn aandacht als herschepper van menselijk wedervaren concentreerde zich na de wijde, nationale visie van Oorlog en vrede op het individuele lotgeval: een begrijpelijk en natuurlijk ritme van belangstelling. Rond 1870 begon hem na het lezen van een krantenberichtje het probleem van een ‘gevallen vrouw’ uit de hoge kringen dwingend voor ogen te staan. De vrouw in kwestie zou geen schuld dragen, zij zou slechts beklagenswaardig zijn. Zij zou de fataliteit van haar persoon in een samenleving van conventies tot het bitter einde uitdragen. Wat echter was de ‘wereld der conventies’? Tolstoj kende haar: het was het milieu waarin hij was geboren en grootgebracht, het milieu der bezittende egoïsten, der bevoorrechten, der koudhartigen. Was er in dit milieu geen geluk voor de enkeling mogelijk? Ook die gedachte verdiende ernstig nadenken. Tegenover het noodlottige paar Anna Karénina en haar minnaar Wronski, rees de conceptie van het ‘gelukkig paar’, Ljewin en Katja. En het is kenmerkend voor Tolstoj's huiselijke positie en persoonlijke positie in deze zestiger en zeventiger jaren, dat hij in dit gelukkige paar het dubbelportret van zichzelf en zijn jonge vrouw Sofia Bers, hun vrijage en huwelijk, beschreef, die nog tot op zekere hoogte onaangeraakt schenen door de verwoestende huichelarij van het adellijk milieu en de aristocratische kringen. Zo is Anna Karénina, tweede grote creatie waarop Tolstoj tussen de jaren 1873 en '77 zwoegde, het werk waarin feitelijk twee romans verbonden zijn: maar, zoals bij de uitwerking van het thema bleek, niet als volstrekte conjunctie van de fatale en de gelukkige levensbeschikking. De levensloop van de rijk en aristocratisch gehuwde Anna Karénina, die besluit om tegen de gevestigde moraal in, de moraal van haar hart en zinnen te volgen, werd meer en meer onder Tolstoj's handen tot een aanval op het systeem zelf, dat geen persoonlijk geluk of vrijheid kan toestaan, omdat het zelf uit de leugen bestaat. En ook de bevoorrechten blijken in die zin geen vrije mensen: zij zijn of aan hun valse klassemoraal geketend en snijden zich daarmee de weg naar een eigen rijk en oorspronkelijk gevoelsleven af, of zij doorbreken de ketens en moeten aan die stoute keuze te gronde gaan. Anna Karénina begon als een studie in moraliteit, die schijnbaar aan religieuze grondbegrippen raakte. Het motto ervan was ontleend aan het Nieuwe Testament: ‘Mij komt de wraak toe; ik zal het vergelden, spreekt de Heer.’ Maar het onderwerp greep al meer over naar de maatschappelijke gewetensvraag. Anna Karénina werd niet zozeer getroffen door de wraak Gods dan wel door het feit dat zij in opstand was gekomen tegen haar feodale, in onwrikbare ‘zeden’ geklonken klasse. En wat de gelukkigen in de roman betreft, Ljewin en Katja - zij zijn door het feit dat zij ver van de hoofdstad en de intrigante adellijke kaste leven, ook maar weer schijnbaar door het lot begenadigd. Zeker, Ljewins vrijage, Ljewins huwelijk was een tijd van hoge levensverwachting en emoties, maar als hij gehoor geeft aan de vitale en natuurlijke opwelling om met zijn boeren mee te ploegen en te maaien, begint ook in zijn aderen het gif van het milieu te werken. Tolstoj had het gif in eigen aderen herkend: het was het verschijnsel van zijn parasietendom, het feit dat hij, trots de natuur en de natuurlijke verbondenheid met zijn medemensen, heer en bezitter was, en de anderen bezitloze knechten. De kracht tot transformatie van Tolstoj's schrijverstalent was het talent om elke keer, door de dynamiek der artistieke middelen gedreven, in het hart van de maatschappelijke toedracht door te stoten. | |
[pagina 40]
| |
In 1852, vierentwintig jaar oud, had Tolstoj in een opzet voor de roman ‘De Russische landheer’, die nooit werd geschreven op een curieus fragment na (bekend als De ochtend van een landheer) in zijn held en dubbelganger, de jonge grondbezitter Nechljoedow die wij vaker zullen ontmoeten, hetzelfde probleem met vroege intuïtie geraakt. Nu, meer dan twintig jaar later, stond hij als Ljewin voor het oude nijpende vraagstuk: een fiere en hoge persoonlijkheid als Anna Karénina kon worden vernietigd door de consequenties van het privébezit dat zich ook tot de sfeer van liefde en geslachtelijkheid uitstrekt, terwijl hetzelfde privébezit zijn schaduwen werpt op de elementaire geluksstemming van een rechtschapen landjonker. De lijfeigenschap was in 1861 als sociale instelling verdwenen, maar ketening en onderwerping van de landbevolking aan een nieuwe despotie, die van het moderne kapitalisme met zijn woekerbanken en geldrelaties, had de ketening aan de landheerlijke grond vervangen. Tolstoj, vrederechter geworden in zijn district, had gezien dat de ene onvrijheid voor de andere was verruild. Hij zou in de komende tijd nog vaker zien, dat de grote hunkering van de boeren naar landaankoop, hun droom van vrijheid middels eigen grond, op de meedogenloosheid van de moderne bankonderneming stukbrak. Hij hekelde het verschijnsel veel later grimmig en ironisch in zijn ‘blijspel’ De vruchten van de verlichting (1890), maar daaraan vooraf ging zijn minstens zo grimmig besef van de tragedie die zich over de quasi-bevrijde boerenmassa uitbreidde en die hij ook uitbeeldde in een toneelstuk De macht der duisternis (1886). Het stuk werd overigens door de synode verboden en beleefde zodoende in Parijs zijn première, en wel door toedoen van Emile Zola. Niet alleen het gegeven op zichzelf is al interessant, het stuk tekent ook duidelijk de ontwikkeling die er sinds de opheffing van de lijfeigenschap bij Tolstoj had plaatsgevonden.
Tolstoj's maatschappelijk inzicht heeft zich tot aanmerkelijke hoogte en diepte verheven, zoals bewezen wordt door zijn brochure De slavernij van onze tijd, niet voor niets geschreven rond het jaar 1900, toen de marxistische, socialistische agitatie onder de Russische industriearbeiders begon te resulteren in de studie en strijdvormen van een modern proletariaat... een resultaat waaraan de jonge jurist Lenin verre van vreemd was. Tolstoj onderkende in dit proletariaat de fnuikende gedaanteverwisseling die er met de bezitloze boerenmassa had plaatsgevonden; hij bleek ook het mechanisme van de fabrieksuitbuiting grondig te doorzien. Hij wenste zelfs aan zijn geschrift een motto mee te geven dat hij bij Marx had gevonden, en wel diens uitspraak dat de Europese regeringen ieder schaamtegevoel verloren hadden sinds de kapitalisten zich van de heerschappij over mensen en dingen hadden meester gemaakt. In die uitspraak zit een zekere morele strekking; het bevreemdt nauwelijks dat Tolstoj haar in zijn typische denkwijze tot de religieuze ‘oplossing’ doortrekt. Zodra volgens Tolstoj de kapitalisten, dank zij de zuivere onderrichting in Christus' gebod, zelf inzien dat zij hun proletariërs gewetenloos uitbuiten, wanneer zij dus hun schaamtegevoel herkrijgen, zal de moderne slavernij kunnen eindigen. In eenzelfde evangelische denkwijze, men zou nagenoeg willen zeggen wanhoopssprong, eindigde Tolstoj's derde grootse roman, die in dezelfde periode geschreven werd waarvan de brochure voornoemd een uitkomst is - de roman Opstanding, waaraan trouwens niet minder dan tien jaar werd gewerkt, met de begrijpelijke onderbrekingen door eigen missiewerk, briefwisseling, moeilijkheden en familiecrises. In Opstanding keert de jonge landheer Nechljoedow, de dubbelganger uit Tolstoj's jeugdfragment, op rijpere maar nog steeds jonge leeftijd terug, dit keer om zijn schuld ten aanzien van een naïef en ook maatschappelijk weerloos jong meisje te beseffen en daarvoor boete te doen. Opstanding is ook aan een veelzijdige impuls te danken geweest. De eerste was als in het geval van Anna Karénina uiterlijk: een in de tachtiger jaren geruchtmakend moordproces waarbij een prostituée in de beklaagdenbank verscheen die in haar jeugd door een vorst was verleid. Tolstoj's eigen geweten was op dit punt verre van zuiver. Afgezien van zijn eigen steeds weer beschaamde ascetische voornemens tij- | |
[pagina 41]
| |
dens het huwelijk had hij vóór en na zijn trouwen omgang gehad met jonge knappe vrouwen, vooral in de lijfeigen stand. De herinneringen aan één bijzonder apert geval begonnen hem te vervolgen en, zoals de roman Opstanding bewijst en zoals zijn eigen vrouw hem daarvan hoogst begrijpelijk een fel verwijt maakte, niet louter met de duistere angel van de schuld. Maar achter de persoonlijke herinnering en het dualistisch gevoel van schuld en verboden vleselijkheid verrees een hele maatschappelijkmorele achtergrond, zwaar van gramschap, aanklacht en inzicht, een achtergrond die allengs tot de voorgrond en het centraal gebeuren wordt: Tolstoj onthulde het mechaniek van de tsaristische rechtspraak, de volledige huichelarij, de volledige frase. Nechljoedows jeugdzonde ontsnapt aan de maatschappelijke consequentie van deze onthulling doordat voor de zoveelste maal de Christelijke zelfverlossing wordt bezworen; hij boet niet door een veranderd inzicht in het systeem, maar door een ommekeer in eigen innerlijk, die de laatste hoofdstukken van Tolstoj's ouderdomsroman haast onleesbaar maakt. Niet omdat er ‘gepreekt’ wordt, maar omdat de vloek van de onveranderbaarheid der Russische toestanden hier geponeerd wordt als een gewetenszaak van de eenling.
Opstanding had, zoals de Kreutzersonate (1890) daarvóór, een tweeledige werking. De Tolstojanen van velerlei pluimage zagen de beide werken als machtige bijdragen tot de zedelijke schoonmaak van een zieke maatschappij met zieke individuen, voor vele anderen waren zij niet meer dan met schone moraliteit omklede pornografie en werden dienovereenkomstig misbruikt en verhandeld. Wij hoeven daaraan geen andere betekenis toe te kennen dan deze: dat de vermogens van de schrijver Tolstoj wat hun scheppende transformatiekracht betreft, hun suggestiviteit niet hadden verloren, dat zij slechts geperverteerd werden door een tweeslachtigheid die zich nu als het eigenlijke, tot op zekere hoogte noodlottige wezen van de auteur en kunstenaar openbaarde. Tot op zekere hoogte. Tolstoj blijft Tolstoj en behoudt ook in zijn predikende ijver een vaak indrukwekkend karakter. Dat hij tussen de personages van zijn boeken morele verbindingslijnen trekt, was in Oorlog en vrede en Anna Karénina een versterking van de artistieke beeldvorming gebleken: de helden en heldinnen van deze romans worden voor beslissingen en problemen geplaatst die menselijk inzicht, begrip, opoffering, kiesheid en kuisheid, moed en mededogen raken. De karakters werden erdoor uitgediept op een typisch Russische wijze; het morele probleem is hetzelfde dat door heel de Russische literatuur van de negentiende eeuw waart en dat niet mag worden verward met de westerse zedenmeesterij waarin vooral de protestantse kerken en nog meer de sekten hebben uitgemunt. Hoe diepgaand het verschil is tussen dit mager en vreugdeloos moralisme van het theologisch westen en de zedelijke opvlucht waartoe een Tolstoj zich geroepen voelde, valt te onderkennen in het feit dat Tolstoj's esthetisch credo (culminerend in zijn studie Wat is kunst? van 1898) wordt beheerst door een schoonheidsverlangen dat in de glans van een strijdbare moraliteit is gedompeld, meer nog: daaraan volstrekt inherent is. Uit zijn inleiding op Guy de Maupassant (1894) en andere schrijvers wordt het duidelijk dat zijn kunsttheorie evenveel sociale als esthetische, ethische als psychologische elementen in zich verenigt, die tot op vandaag toe een afzonderlijke studie vereisen en waarin nog steeds actuele kunstvragen worden opgeworpen: kunst als menselijke activiteit, de formele schoonheid als een drogbeeld, de kunst als perversie zodra zij bezit en voorrecht wordt van de bovenlagen der maatschappij, de toegankelijkheid van alle ware kunst. In al wat Tolstoj onderzocht en al wat hij vanuit zijn eigen levenssfeer transformeerde, lag een waardevolle menselijke of sociale ontdekking, de aanzet tot een objectieve waarheid. Maar men heeft, naarmate Tolstoj ouder wordt, keer op keer de indruk alsof hij die waarheid weer uit de weg gaat zodra hij haar in de verte ziet wenken. Wat hem logisch en rationeel verscheen zodra zijn werkzaam verstand zich daarop richtte, werd irrationeel als hij probeerde om de Bergrede erop toe te passen, om daarmee tot mystische constructies te geraken. | |
[pagina 42]
| |
Het is hier de plaats terug te komen op Lenins beschouwingswijze van Tolstoj. Lenin was een hartstochtelijk lezer en bewonderaar van Tolstoj's boeken. Tijdens zijn Siberische ballingschap (1897-1900) waren ze zijn grote vreugde geweest. Zelf een liefhebber van de jacht, raakte hij in opgetogenheid bij de jachtscènes in Oorlog en vrede. Maar ook Lenin was een man van nadenken. Hij was veertig jaar later geboren dan Tolstoj, hij had een levensbeschouwing gevonden waarbij de Russische ‘onveranderlijkheid’ door de verdrukten zelf kon worden veranderd en gerevolutioneerd. Sprekend en schrijvend vanuit de kritische, strijdbare posities van deze werkende en verdrukte klasse stelde Lenin na de eerste (mislukte) Russische revolutie van 1905 vast, dat men niet kon spreken van één Lew Tolstoj. Enerzijds huldigde hij in hem met nationale trots de creatieve kunstenaar, de uitbeelder van ‘de opgekropte haat, de eindelijk rijp geworden hunkering naar een betere toekomst, de drang om zich van het verleden te ontdoen’, zoals zij in de boeren-massa aan het licht getreden was. Anderzijds zag Lenin, die zelf in een grote studie over de ontwikkeling van het kapitalisme in Rusland (verschenen in 1899) de hele structuur van de Russische maatschappij bij het aanbreken van de twintigste eeuw doorzien had, dat zich in Tolstoj's mondelinge en gedrukte prediking tegelijkertijd ‘de lege dromen, de onrijpheid, het politieke onverstand, de apathie’ van het patriarchale Rusland openbaarden. Lenin vatte Tolstoj in zijn tweezijdigheid. Hij spotte met zijn bekeringsijver, zijn ‘armoede’ en ascese; maar hij vergat geen ogenblik met wat voor geconcentreerde, enorme persoonlijkheid hij te maken had. | |
VITolstoj's twee- en veelzijdigheid treedt van zijn jeugdjaren af tot aan zijn oudste dag in alle levensmanifestaties aan het licht. Er was sentimentaliteit in hem, maar ook hoog en nobel gevoel, een vrijwel bestendige rijkdom aan strevingen en gedachten. Juist door die in sterke mate bewogen innerlijkheid, dat wroetend kijken in eigen ziel, dat zorgvuldig noteren in zijn dagboeken van elke afdwaling van het rechte pad, dat onophoudelijk tobben over goed en kwaad, trok hij een schare van Russische zonderlingen, godzoekers, dwepers, pelgrims en ook alledaagse oplichters aan (en vaak zag hij het verschil niet). Zijn vrouw en kinderen kwamen al meer met hem in conflict, omdat hij de consequenties van zijn nadenken niet alleen in zijn hoofd tot het absurde doordreef, maar ook in de werkelijkheid, in zijn naaste omgeving. Tot die consequenties behoorde bij voorbeeld het opgeven van zijn werelds, particulier bezit. Hij wilde geen graaf Tolstoj, geen parasiet en exploitant meer zijn. Hij gaf al wat hij bezat, tot aan het auteursrecht op zijn boeken, aan gravin Tolstoja die er echter wèl mee wist te woekeren; tot aan het bittere ogenblik waarin hij verklaarde dat hij ook de auteursrechten van een schrijver een illusoire aangelegenheid vond: ieder die dat wilde mocht zijn werk uitgeven! Kort na deze verklaring viel er een hongersnood voor aan de Wolga. Tolstoj vergat onmiddellijk zijn ‘afstand en autetursrechten’ en verkoopt al wat hij heeft geschreven voor 100 000 roebel aan een uitgever om het geld in de hongerkas te storten. Tolstojaanser kon het niet: edelmoedigheid en inconsequentie gaan hand in hand. Tolstoj sprak en schreef veel over de geborgenheid in het geloof, over de verlossingskracht van het hervonden evangelie. Maar zoals de menselijke lust hem vervolgde, vervolgde hem met evenveel kracht de menselijke angst. In De dood van Iwan Iljitsj peilt hij die angst die zich concentreert in de angst voor het sterven: het sterven zelf in zijn menselijkdierlijke tweeslachtigheid wordt held en drijfkracht van een der grootste verhalen in de wereldliteratuur: het was ingegeven door een van elke illusie ontdane waarheidsdrift. Temidden van een gezin van gemiddelde, veel ‘normalere’ mensen moest hij zich meer en meer de vreemdeling voelen, een verdwaalde in eigen huis. De ‘duistere lieden’ waarmee hij zich omringde, die op Jasnaja Poljana en de baardige profeet Lew Nikolajewitsj afkwamen, waren niet alleen de wanhoop van gravin Tolstoja, maar ook een aanleiding tot bittere na- | |
[pagina 43]
| |
ijver. Terwijl zij al meer het vertrouwen verloor, wisselde Tolstoj zijn intiemste gedachten uit met mannen die haar in de hoogste mate onsympathiek waren; hij gaf hun zijn dagboek te lezen, in dat mengsel van brutale nederigheid en openhartige belijdeniszucht, dat wij al te vaak bij ‘Russische christenen’ terugvinden en waarvan ook Dostojewski's leven getuigt. Tolstoj ervoer zijn uitstoting uit de Orthodoxe Kerk in 1902 uiteraard niet als een krenking. Veeleer wakkerde het breken van de officiële kerkelijke band zijn evangelisatieijver aan, maar niet minder zijn verlangen om een eiland van rust te vinden in de branding van een interne en externe problematiek: het verlangen naar het klooster, het laatste isolement. Hij had nu zijn ransel altijd klaar staan; een ruwe mantel en een staf daarnaast. De volmaakte pelgrim! Keer op keer dreigde hij: Ik ga! Na de beruchte ruzie van november 1910 ging hij werkelijk, in gezelschap van zijn lievelingsdochter Tatjana, om onderweg kou te vatten en in Astapowo te sterven, grimmig van de wereld en zijn familieleden afgewend, nog tot het laatst toe notities makend over wat hem aan ideeën inviel.
De man die zo moeilijk was voor zichzelf en anderen, is in de laatste fase van zijn leven geobserveerd en beschreven door Maxim Gorki: een aandoenlijk en verbijsterend relaas van waarnemingen. Het kon niet anders dan dat Tolstoj voor Gorki, die heel Rusland was doorgetrokken en de Russische mens rond 1900 van binnen en buiten kende, het uitzonderlijke betekende, veel meer dan een beroemd auteur of profeet. Hij schilderde hem als een ‘Russische god’, geschrompeld, machtig, listig. De beeltenis van Tolstoj, door Gorki ontworpen, laat ons zien dat Tolstoj, totaalsymbool van de Russische patriarchale samenleving in al haar lijdende massaliteit, de laatste negentiende-eeuwer was die, in de voetsporen van Goethe, Poesjkin, Balzac, de gehele werkelijkheid van zijn tijd bestreek, oog had voor het leven in zijn alomvattendheid. Die hoedanigheid is door de voortgang van het kapitalisme, de sindsdien opgetreden arbeidsdeling en specialisatie, de vervreemding en cultuurdodende eigenschappen van ons maatschappelijk systeem, bij geen kunstenaar meer opgetreden. Gorki zelf heeft die alomvattendheid niet meer, terwijl wij, mensen van de twintigste eeuw, eigenlijk al niet meer dan halve mensen kunnen worden genoemd. Voor Gorki had L.N. Tolstoj ‘goddelijke’ kwaliteiten, omdat hij (afgezien van de antwoorden die hij gaf) het gehele complex van levensvragen en -waarheden overzag en zich ermee bezighield. Doch deze god was tegelijk zeer aards en menselijk: in zijn lichamelijke kracht en drift, zijn dikwijls hoogst onchristelijke onverdraagzaamheid en korzeligheid. Tegenover een man als Toergenjew, die hem diep en zonder naijver bewonderde, was hij bits en sarcastisch. Hij haatte Dostojewski, zoals die hem haatte. Van halfslachtige schoonheidsaanbidders moest Tolstoj, wiens schoonheidsbegrip wortelde in morele vitaliteit, niets hebben. Toen iemand hem kwam vertellen: ‘Lew Nikolajewitsj, ik heb voor kort in Parijs Maurice Maeterlinck gesproken en hij vereert u enorm, hij zegt dat hij zou willen schrijven als u!’ dan gromt de oude man sarcastisch: ‘Dan moet hij dat vooral niet laten!’ Tolstoj predikte ascese en verwerping van zinneprikkels, maar van zijn jeugdige bezetenheid voor het hazardspel had hij een onuitroeibare liefde voor het kaartspel overgehouden. Hij was verzot op muziek, maar deelde met Goethe de angst voor al wat passie was in de muziek, inzonderheid voor Beethovens stormachtige zielsuitstortingen. Zij hieven hem uit zichzelf, zij doorbraken de morele tucht waarmee hij zich had gegord tegen 's levens aanvechtingen. In zijn Kreutzersonate wedijvert immers de muziek van Beethoven in demonische verleidingsmacht met de schaamteloos tentoongestelde naaktheid der vrouwen, om de mannelijke hoofdpersoon in hinderlaag te lokken. Wat Tolstoj zelf meesleepte, boeide en bedreigde, werd, vooral het laatste, omgezet in een element van zijn zedeleer, een stukje van zijn afweer tegen het veronderstelde ‘kwaad’. Tolstoj is het voorbeeld van een kunstenaar die zijn sporen in zijn tijd heeft geprent, de maker van een stuk moderne geschiedenis, eenvoudig omdat hij voluit en in ongehoorde dimensie was wat hij was. Wij kunnen ons de wereld moeilijk denken zonder hem. Hij voeg- | |
[pagina 44]
| |
de aan onze beschaving door zijn zeer verwikkelde betrekkingen met Rusland en de Russische literatuur iets toe dat daar voor die tijd niet was, het ‘Tolstojanisme’ als samenvatting van al zijn scheppende, morele en artistieke hoedanigheden. Mij houdt een merkwaardige voorstelling bezig: het feit namelijk dat in het jaar 1901 te Gaspra op de Krim de drie grootste meesters van de moderne Russische literatuur tegelijk kuurden, elkaar opzochten, wandelden, lange gesprekken voerden. Het waren de oude Tolstoj met zijn beide jongere tijdgenoten Tsjechow en Gorki, de twee laatsten t.b.c.-patiënten. Zij alle drie voegden iets aan onze beschaving toe, zij lieten alle drie een onuitwisbaar spoor achter. Zij waren in die tijd, hun tijd, onbetwistbare reuzen, niet alleen van de Russische, maar van de wereldliteratuur, wezenlijk verbonden door hun Russendom en hun haat tegen het tsarisme, die van hen drieën ware voorlopers van het jaar 1917 maakt, dat alleen door Gorki ver en vruchtbaar zou worden overleefd. Het is typisch dat geen van deze drie ooit een Nobelprijs is waard gekeurd, ofschoon die voor letterkunde, in 1897 ingesteld, in datzelfde jaar 1901 voor het eerst werd uitgereikt, en wel aan Sully Prudhomme(!). Natuurlijk is het toekennen van de Nobelprijs geen volstrekte, nog minder een onfeilbare onderscheiding: maar als men ziet dat tijdens Tolstoj's leven de Nobelprijs voor literatuur behalve naar een Björnson, Kipling en Selma Lagerlöf, naar mannen als Mommsen, Sienkiewicz, Rudolf Eucken en Paul Heyse is gegaan, krijgt men een verbijsterend denkbeeld van de culturele gevoeligheid van een halve eeuw geleden. De tijd zelf heeft Lew Nikolajewitsj Tolstoj, de voorbijgegane, zijn prijs uitgereikt: hij heeft hem in vergelijking met toen gelauwerde tijdgenoten jonger gemaakt, actueler en bestendiger, omdat de bestendige actualiteit van 's levens onverwoestbare kracht en tegenstrijdigheid in zijn werk volledig werd opgenomen. |
|