De Gids. Jaargang 131
(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
Hugo Claus
| |
[pagina 248]
| |
De firma Claeys van Zedelgem (een dorp tussen Brugge en Torhout) werd in het begin van deze eeuw gesticht door een heer Claeys, en deze familiezaak ontpopte zich tot een der vooraanstaande Europese fabrieken van landbouwmachines. Op een zekere dag verandert de firma (of een afdeling van de firma) haar naam in Clayson. Om dezelfde redenen als Andries van Wezel zich Vesalius noemde, of Anne Marie Bourguois plots Mistinguett heette? Wie zal het zeggen? In ieder geval verkoopt op een zekere dag een zuster Claeys haar geboorterechtelijk part en verwerft op 8 mei 1964 de Sperry Rand Corporation, een Amerikaanse trust (Univac, Remington onder andere), 65 procent van de aandelen van de firma. Een van de sterobjecten van de produktie Claeys is een indrukwekkende en bevallige machine, de polyvalente maaidorser, die maïs, koren, rijst, soja, sorghum, zonnebloemen kan verwerken. Een zestigtal landen bestelt dit voorbeeldig tuig waaronder Cuba. Want na zorgvuldige prospectie heeft Fidel Castro ontdekt dat deze machine het best is aangepast aan de oogsten van zijn land. Fidel Castro haalt zijn karige dollars boven en bestelt bij Clayson te Zedelgem, West-Vlaanderen, 1250 maaidorsers en stelt voor 10 procent bij de bestelling, 20 procent bij de levering en 70 procent in de volgende maanden te betalen. De beheerraad van Clayson (vijf leden waaronder drie Sperry Randers) is akkoord, de Belgische regering is tevreden, Castro is opgetogen. De Sperry Rand Corporation evenwel vervaardigt niet alleen de schrijfmachines van Remington, maar vooral onderdelen en uitrusting voor de Amerikaanse luchtmacht en marine. En als zodanig is zij direct afhankelijk van het State Department, dat dan ook de levering van die maaidorsers door Clayson verbiedt. De Belgische regering laat een manhaftig protest horen (want rechtelijk is de firma Claeys Belgisch). Het State Department siddert op zijn grondvesten, maar de heer Katzenbach, raadgever van president Johnson, blijft bij zijn veto, laat zelfs horen dat de vruchtbare Amerikaanse investeringen in België wel eens stopgezet zouden kunnen worden. En wat doet een Belgische regering in zo'n geval? Drie keer raden. Clayson probeerde zijpaden, een dochteronderneming werd ingeschakeld, maar o verbazing!, de dochteronderneming kreeg precies de week daarna een ontzaglijke order voor mechanische onderdelen dienstig voor het Apollo-project, uiteraard alleen te leveren indien men die maaidorsers vergat die de onmiddellijke veiligheid van de Verenigde Staten bedreigden. Ondertussen keek Castro naar zijn met zweet en bloed bezaaide velden en zat om zijn machines te trappelen. Hij kon de uitslag van de koehandel niet afwachten en bestelde alvast een driehonderdtal maaidorsers bij een andere, minder bekende firma in Italië. Maar deze Zuiderse dapperen, gehoord hebbende over de urgentie en de wurggreep waarin Cuba zich bevond, bepaalden dat de vastgestelde prijs van de maaidorsers met 30 procent verhoogd moest worden. Knarsetandend betaalde Castro en merkte later dat de Italiaanse machines minderwaardig waren.
Wat doet een Belgische dichter in zo'n geval? Samen met A. Roosens, advocaat en medewerker van Témoignage Chrétien, en enkele studenten van de Studenten Vakbeweging te Leuven, besloot ik naar Zedelgem te gaan en er de arbeiders van Clayson toe te spreken. Want al hadden deze arbeiders voorlopig nog niets te vertellen in het beheer van hun firma, het leek ons toch noodzakelijk dat zij tenminste zouden weten wat er gebeurde, of niet gebeurde met de voortreffelijke machines die zij in elkaar knutselden. | |
[pagina 249]
| |
Een der studenten zou onze analyse van de toestand uiteenzetten, Roosens en ik, hij met een tekst, ik met een gedicht, zouden proberen te verduidelijken wat Cuba betekende, wat dat voor een mensonterend beestenland was waar geen weldenkende Belgische firma maaidorsers heen kon sturen, terwijl zij dat bij voorbeeld wel konden doen naar het bolsjewistisch Oostblok. Wij zochten contact met de syndicaten, en natuurlijk hielden èn de socialistische èn de katholieke leiders zich afzijdig. Wat moesten die vreemde intellectuelen in Zedelgem? Welke practische en op de arbeidsvoorwaarden slaande voorstellen hadden zij te doen? Wie kende het best de arbeider aan den transpirerende lijve? Wie wist het best waarvoor de arbeider zich moest interesseren? Nee, het rode syndicaat was niet tegen Cuba, dat niet, natuurlijk niet, maar de gesyndiceerden aanzetten om naar deze lezing te komen luisteren, nee, dat niet. Toen de steun van de syndicaten wegviel, zei ik aan de andere sprekers dat wij onze onderneming ten overvloede moesten kenbaar maken, de kranten verwittigen, de t.v. vragen, et cetera. De studenten mummelden iets over de corruptie van kranten en t.v., iets over hun zorg dat men eerder de eenvoudige arbeider moest bereiken dan de bourgeoislezer van De Standaard. Ik las in hun heldere, onomkoopbare blik het intens misprijzen dat zij koesterden voor deze manoeuvre die weer eens bewees wat voor een publiciteitshongerige exhibitionist ik was. Ik protesteerde dat ik alleen de afdoende werking, de weerklank van onze werking wilde verzekeren, dat je de wapens van de vijand moest hanteren (het woordje ‘guerrilla’ durfde ik niet te gebruiken, want tegenover deze Zuiveren werd ik me plots al te zeer bewust van mijn Pierre Cardin-pak, mijn das van Mister Fish, London, mijn Dupont-aansteker). De studenten gromden dat elk publicitair vertoon onbelangrijk was, hoofdzaak was de actie zelf. Dus werden de kranten niet gewaarschuwd en werd er besloten alleen een paar duizend uitnodigende briefjes uit te delen aan uitgang van de fabriek. Dit gebeurde, maar het resultaat was vrij onbevredigend, want de aflossing van de werkploegen gebeurde op andere tijden dan voorzien, want de studenten waren te weinig talrijk, want de tekst van de uitnodiging was al te doorzichtig afschrikwekkend hitsig, want, weet ik veel. De lezing zou gehouden worden in het nabije stadje Torhout, in een café met een zaal voor feestelijkheden.
Ik reed erheen met mijn broer en kwam tien minuten voor de aanvang aan, in een leeg café. Blijkbaar waaide de revolutionaire wind nooit voortijdig in West-Vlaanderen. Een bebrild vijftienjarig meisje verscheen, zag ons, en riep verschrikt: ‘Moeder, moeder! Zij zijn daar!’ Wij bestelden koffie, maar zij schudde haar overvoed kopje. ‘Nee, mijnheer, nee.’ ‘Waarom niet, mademoiselle?’ Verbeten, maar ook met iets van het heimelijke plezier van het schoolmeisje dat haar vriendin zal zien straffen, zei zij: ‘Wacht maar, mijnheer, tot moeder komt!’ Moeder, bebrild, nukkig, zei: ‘Zijt gij van de vergadering?’ ‘Ja mevrouw.’ ‘Wel, waar is mijn geld?’ Mijn broer proestte het uit. ‘Ja, lach maar, man. Maar zo gemakkelijk zal dat hier niet aflopen!’ Het bleek dat de studenten niet, zoals beloofd, vooraf betaald hadden voor de huur van de zaal. ‘Dat komt in orde, mevrouw. Maak u geen zorgen.’ ‘Ah, neen? En die vergadering van u? Leugens, leugens, gij zijt grote bedriegers.’ | |
[pagina 250]
| |
Mijn broer rende het café uit, ineengedoken van het lachen. Het bleek dat de studenten de zaal gehuurd hadden met de bedoeling er een culturele avond te geven. ‘Cultuur!’ schreeuwde de waardin. ‘En 't is allemaal politiek van de communisten!’ Ik probeerde haar te bedaren, te verklaren dat het inderdaad om cultuur ging, met een pietseke politiek erbij. Maar zij blafte dat het de eerste en de allerlaatste keer was dat zij zich liet vangen, dat wij ergens anders een plek moesten zoeken voor onze vuile propaganda. ‘Vuile propaganda mevrouw?’ Jazeker, want er waren twee heren gekomen en die hadden haar verwittigd, de studenten van Leuven waren allemaal communisten, Claus was een van de gevaarlijkste, en Roosens, die was al twee keer in Cuba geweest en dat beslist niet voor de cultuur, en als zij een café wilde open houden in Torhout waar ook serieuze mensen konden komen, dan moest zij haar lokaal niet laten misbruiken door Moskou. ‘En wie waren die twee heren, mevrouw?’ ‘Dat gaat u niet aan, meneer!’ Opgelucht zag ik Roosens en de studenten binnenkomen, de waardin hevelde haar ergenis naar hen over, ik kreeg van de dochter een koffie en bedacht dat in ieder geval Castro in dit katholiek provinciestadje al een eerste slachtoffer had gemaakt, want de waardin zou jaren nodig hebben om deze scharlaken rode smet weg te wassen van de gevel van haar café, misschien zou ze wel moeten verhuizen, en wie waren de twee heren? Droegen zij gelijke regenjassen, gelijke hoeden? Of waren het gelegenheidsverklikkers? Ondertussen liep de gelagzaal ver van vol. Een postbode, drie jongelieden die al duidelijk de stigmaten van het leraarschap droegen, en verder niets dan de studenten uit Leuven, een busje vol leek het, en toen ineens op een rij, dan uitzwermend bij de tapkast, twintig leerlingen van een middelbare school, meteen gevolgd door dertig leerlingen van een college, begeleid door sigarenrokende priesters. Jezus! Wij werden omsingeld door kinderen! ‘Moeten wij het onderwerp van vanavond niet vergeten’, vroeg ik aan een schalkse, blonde studentin, ‘en ons niet eerder aanpassen aan ons jeugdig publiek en eerder een lezing geven hoe zij moeten vrijen zonder kinderen te maken?’ ‘Dat zou leerzaam zijn’, zei zij en bloosde lichtjes. Ik dronk nog een koffie. De toestand was onklaar. Waar bleven die verdomde arbeiders? De studenten babbelden over hun examens, studentenleider Paul Soossens speelde biljart, de dichter wou wegrennen, het landschap in, in de nacht een ode zingen aan de akkers, waarin de gele automaten met hun polyvalente scharen gonsden! Maar ik bleef de deur in de gaten houden, alle inrichters van de avond staarden naar die deur, en toen, o opluchting, aha, triomf, in de deuropening verschenen zij en wurmden zich tussen de minderjarigen, twee mannen met getaande koppen en vuile petten daarboven! Het proletariaat was met ons, het zaad kon gezaaid worden! Toen wij naar de feestzaal op de eerste verdieping klommen waren er zes arbeiders onder ons. Zes helden die het parool van de fabriek en van hun syndicaat hadden getrotseerd, en die nu, voor iedereen te Torhout zichtbaar en aanwijsbaar, op het uitdagend pamflet over het Amerikaans imperialisme hadden gereageerd, die vrouw en t.v. hadden verlaten om te weten, te leren, te onderzoeken wat de zaak Clayson beduidde.
De analyse over de achtergronden en de perspectieven van de zaak Clayson werd voorgelezen, Mr. Roosens hing een overzichtelijk beeld op van het huidige Cuba, met hier en daar | |
[pagina 251]
| |
een exotische anecdote, de dichter probeerde zijn fragmentenGa naar voetnoot* gepassioneerd voor te lezen, af en toe giechelde men om zijn obsceen woordgebruik, nog een spreker sprak, een meisje op de tweede rij sliep, mijn broer knipoogde, een zestal vijftienjarigen peuterde in zijn neus, de meeste toehoorders hadden de geconcentreerde glazigheid op hun gezicht die men ook bij de concertbezoekers kan aflezen als Cesar Franck gespeeld wordt, de zes arbeiders zaten helemaal achteraan, wat zij deden kon ik niet zien, en toen was het pauze. Daarna zou weer gesproken worden en was het de bedoeling een hechtere band te smeden tussen de studerende en de arbeidende bevolking van het district. Laffelijk is de dichter in de pauze naar huis gereden. Zijn kleinburgerlijke reflexen, zijn antieke wanhoop hebben de bovenhand gekregen op de marxistische wetenschap met haar theoretische arbeid en haar praktische politiek.
's Anderendaags noch de volgende dagen verscheen er een enkel woord in de pers. Natuurlijk niet. Is er dan niets gebeurd? Zijn er kiemen ontstaan in West-Vlaanderen? Een leerling van de Vierde Latijnse leest José Martí. Een boerenzoon schopt tegen de enkels van zijn os en noemt hem Clayson. De syndicalist hoort, terwijl hij in de schafttijd van de Claysonfabriek het lidgeld ophaalt, een onduidelijk, vervaarlijk gegrom. Toen het Brusselse maandblad Le Point een artikel aan de zaak van deze maaidorsers wilde wijden, werd de drukproef geweigerd. Want de drukker van Le Point heeft Clayson als een van zijn voornaamste klanten, en de firma had telefonisch de wens uitgedrukt dat men in het vervolg niet meer over deze zaak zou spreken. |
|