De Gids. Jaargang 131
(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||
Kroniek & KritiekLetterkundeJ. Bernlef poëzie
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||
tot een poëtische conclusie worden gebracht, het strooien met de namen van Charlie Parker, Alfred Jarry, Arthur Rimbaud, William Burroughs en anderen of het pepernoten zijn, uitgaand van de verkeerde veronderstelling dat deze namen op zich een lading aan het gedicht zouden geven. Een kort maar goed popgedicht van Henri:
Morning poem
(for Deirdre)
‘I've just about reached
breaking point’
he snapped.
Henri, die ook schilder is, maakt ook het intensiefst gebruik van collage- en assemblagetechnieken en maakte zelfs, recept Burroughs, een cut-up van een sonnet van Milton en de TV Times. Roger McGough is minder begaan met underground cultuur dan met de gewone underdogs om zich heen. Zijn poëzie blijft heel dicht bij de spreektaal en hij is vaak op een milde manier satirisch, zoals in het gedicht ‘At lunchtime A Story of Love’, waarin hij iemand in een bus laat zeggen dat de wereld om twaalf uur 's middags op zijn eind loopt, een opmerking die tot een orgie bij de busbevolking leidt, die zich na twaalven nogal beschaamd voelt totdat de figuur die aanleiding tot deze orgie heeft gegeven voorstelt net te doen alsof de wereld iedere middag vergaat, waarna... Een van zijn beste gedichten vind ik:
Mother the wardrobe is full of infantrymen
mother the wardrobe is full of infantrymen
i did i asked them
but they snarled saying it was a mans life
mother there is a centurian tank in the parlour
i did i asked the officer
but he laughed saying ‘Queens regulations’
(piano was out of tune anyway)
mother polish your identity bracelet
there is a mushroom cloud in the backgarden
i did i tried to bring in the cat
but it simply came to pieces in my hand
i did i tried to whitewash the windows
but there weren't any
i did i tried to hide under the stairs
but i couldn't get in for civil defence leaders
i did i tried ringing candid camera
but they crossed their hearts
i went for a policeman but they were looting the town
i went out for a fire engine but they were all upside down
i went for a priest but they were all on their knees
mother don't just lie there say something
please
mother don't just lie there say something
please
Brian Patten is verreweg de jongste, en zijn poëzie draagt daarvan de sporen, zij is onversneden romantisch en houdt zich bijna uitsluitend met verliefd zijn en volwassen worden bezig. De techniek en originaliteit echter waarmee hij dit doet, doen hem als dichter naar mijn mening boven de anderen uitsteken. Tot zijn best geslaagde gedichten behoort een serie over ‘Little Johnny’, exponent van de telly generation, het jongetje dat zich beter thuis voelt bij Pluto, Mighty Mouse en Biffo the Bear dan tussen de volwassenen die hij volkomen door heeft en die hem een wereld te bieden hebben die voor hem niets aantrekkelijks bezit. Uit Pattens gedichten spreekt dan ook een milde ‘drop-out’-gedachte.
Ah Johnny what when you're older?
Ah Johnny,
What when you are older?
The Humphrey Bogart of Innocence
Wandering gangster fashion through your dreams?
What fantasies will you have
When finding Alice in some sunny glade
She lies down and says
‘OK, Let's make it.’
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||
Johnny will jou still be sane when Winnie the Pooh
Grows into some gigantic bear
and comes to mawl you?
When Archie attacks Mehitabel,
When Mr. Toad finally crashes and Toad Hall perishes
With only the willows as witnesses?
When Brer Rabbit commits harakiri in a decaying treetrunk
Will you report the incident
Or simply shrug your shoulders and wander away?
You'll find no magic potions, no strange herbs,
No bodies blushing with light - You'll grow podgy!
Buttoned up to the neck with respectability!
Already you're wearing pink shirts! Bright shining shoes!
Johnny this is my last poem about you,
I'm afraid to remember what you were.
You'll find nothing when you've grown,
When all your routines are established,
When the last young thigh you'll ever encounter
Turns round and machineguns you down.
Soon you will climb into a bus full of school-children
And asking for a single back to innocence
Will collapse among the used tickets
Groaning some illegible ode nobody will remember.
De beweging van de gesproken poëzie heeft zich vanuit Liverpool over heel Engeland verspreid (over Nederland sprak ik een aantal kronieken geleden) en het heeft een groot aantal dichters naar voren gebracht, waarvan ik twee van de belangrijkste wil noemen, voor wie de gesproken poëzie geen logisch uitvloeisel was van een bepaalde sfeer waarin zij opgroeiden, maar een bewuste greep naar een groter publiek. Zowel Christopher Logue (1926) als Adrian Mitchell (1932) schrijven wat wij ‘politiek geëngageerde’ poëzie noemen. Logue debuteerde in 1953 met de bundel Wand and quadrant, duidelijk vanuit een poëtische traditie die terugging op Dinne en Shakespeare. Hij was een retorisch dichter en een van de talentvolste, die echter, waarschijnlijk vanwege zijn linkse gezindheid, altijd buiten het officiële Engelse literaire leven is gebleven. De meeste van zijn bundels verschenen bij kleine uitgevers, privé-drukkertjes en dergelijke. Een van zijn gedichten, het sarcastische ‘Why I vote Labour’, verscheen als poster. Ook Adrian Mitchell houdt zich in zijn gedichten direct met politieke toestanden bezig. Zowel Logue als Mitchell ontkomen niet altijd aan het gevaar van dit soort poëzie, namelijk dat hun gedichten niet anders zijn dan een vehikel om een bepaalde gedachte ‘uit te dragen’ (maar het hoort tot de consequenties van deze keuze om je daar dan ook niets van aan te trekken). Wanneer het lukt is het resultaat bij beiden uitnemende poëzie, zoals bij Mitchell het indrukwekkende
To whom it may concern
I was run over by the truth one day.
Ever since the accident I've walked this way
So stick my legs in plaster
Tell me lies about Vietnam.
Heard the alarm clock screaming with pain,
Couldn't find myself so I went back to sleep again
So fill my ears with silver
Stick my legs in plaster
Tell me lies about Vietnam.
Every time I shut my eyes all I see is flames.
Made a marble phone book and I carved all the names
So coat my ears with silver
Stick my legs in plaster
Tell me lies about Vietnam.
I smell something burning, hope it's just my brains.
They're only dropping peppermints and daisychains
So stuff my nose with garlic
Coat my eyes with butter
Fill my ears with silver
Stick my legs in plaster
Tell me lies about Vietnam.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||
Where were you at the time of the crime?
Down by the Cenotaph drinking slime
So chain my tongue with whisky
Stuff my nose with garlic
Coat my eyes with butter
Fill my ears with silver
Stick my legs in plaster
Tell me lies about Vietnam
You put your bombers in, you put your conscience out,
You take the human being and you twist it all about
So scrub my skin with women
Chain my tongue with whisky
Stuff my nose with garlic
Coat my eyes with butter
Fill my ears with silver
Stick my legs in plaster
Tell me lies about Vietnam.
Ten slotte wat informatie betreffende deze pop-dichters: Penguin Modern Poets 10 (een bloemlezing uit het werk van Adrian Henri, Roger McGough en Brian Patten); Penguin, 1967. Love, Love, Love, The New Love Poetry. Een uitgebreide bloemlezing waarin ook de mindere goden aan bod komen. Corgi Books, 1967. Brian Patten, Little Johnny's Confession, Allen & Unwin Ltd., 1967. Edward Lucie-Smith, The Liverpool scene. Een documentatie met foto's, gedichten, statements. Carrol, 1967. Adrian Mitchell, Out Loud, Cape Goliard Press Ltd., 1968. | |||||||||||||||||||||||||||
R.A. Cornets de Groot Proza
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||
poëtica's, en dat de verantwoordelijkheid van zo'n lezer daardoor zeer toeneemt. Maar voor wie het al duidelijk is dat het belang van een boek niet afhangt van de behoefte aan verwijzingen naar andere boeken, weegt het afnemen van het voetnotenfetisjisme daar best tegen op. Wie zelf iets te vertellen heeft, zal niet bij voorkeur reprises willen geven van wat een ander vóór hem al verzonnen had. Hij zal zich dan ook door geen wetenschappelijk inquisiteur van een zo heilig vak als de Nederlandse taal- en letterkunde tot herroeping van een zo juist gewonnen inzicht laten dwingen. Ware ik de eerste geweest - en niets wijst erop dat dit niet zo is - die de aandacht vestigde op het functioneren van de kosmische metafoor (een formeel element dat de inhoud zeer na ligt), ik zou kunnen wijzen op de vrucht van zulk heuristisch lezen. Zou ik willen demonstreren dat een zich steeds uit een tot nu toe ingenomen plaats bevrijdend standpunt de criticus vrijwel moeiteloos verschaft wat hem nooit eigen was en waar hij aanvankelijk misschien wel huiverig tegenover stond, ik zou tonen hoe het inschakelen van een mij tot zeker ogenblik vreemd schema als de astrologie bij het lezen van sommige boeken van Vestdijk daartoe leidt. En als ik ooit ernstig meende niet geinteresseerd te zijn in literatuur, maar wel in een wijze van leven, dan had ik deze toeëigening van wat mij niet bekend was op het oog, die ik eens een wilde jacht noemde. Niet dat ik in de praktijk ook maar iets hebben zou aan astrologie, alchemie, en god weet welke stelsels meer, maar ik ben in de praktijk dan ook niet geïnteresseerd. Ik interesseer me voor een wijze van schrijven.
Vind ik het al iets wat ik vond, juist omdat ik het verstand niet weinig wantrouw bij een vak dat met wetenschap geen bal te maken moest hebben, meer nog is mij de opvatting van stijl, die ik meen aan Jacob Geel te moeten danken. Wie zijn Het proza leest, neemt overtuigd aan dat stijl niets anders is dan inzicht in wat een situatie, reëel of verbeeld, van iemands artistieke vermogens mag vergen. Stijl vergt van iemand weerstand tegen de onmiddellijke emotie. Stijl schept daardoor afstand tussen de artistieke creatie en de natuur. Stijl geeft krachtens dit afstand scheppende vermogen alleen maar betekenis aan die kanten van de realiteit die niet van deze wereld zijn. Ik zei al in de praktijk niets aan astrologie te zullen hebben. Maar ik geef een reden op waarom de stijl van zeker boek door de astrologie zou kunnen worden opgehelderd als die wetenschap in de handen van de auteur tot stilistisch middel werd. Het blijkt nodig te zijn deze opmerking in november 1968 te maken - een noodzaak die een eigenaardig licht werpt op lieden die, wanneer zij een boek kunnen doorlichten met behulp van de godsdienst, niet zullen aarzelen dat te doen, ook niet als de aard van het boek zich daar niet eens toe leent. Alleen stijl kan ons doen geloven in de niet bestaande wereld van de artistieke schepping. Daarom moet men, bij A. Roland Holst bij voorbeeld, niet kijken in hoeverre de Keltische mythologie in zijn werk verwerkt is, zoals A.L. Sötemann deed, maar hoe ze daar functioneert. Immers: hoe gestileerder de stof, hoe persoonlijker. Maar hoe persoonlijker, hoe minder verbonden met de bron waaruit die stof werd geput. Hoe minder verbonden met die bron, hoe minder de taal die door die stijl werd omgekneed, ook naar zo'n bron verwijst. Men moet nu eindelijk maar eens in gaan zien dat niet een conceptie van de natuur (Keltische mythologie) of van het leven (Elysisch verlangen) zich meester maakt van een taal, maar dat de taal zich meester maakt van een wereld door die te creëren, en dat dat nooit anders is geweest. Sinds het optreden van Lucebert moet zulk inzicht niet moeilijk te verwerven zijn, vind ik. En om zeker te zijn van de werkelijkheid van zo'n wereld heeft men niets anders nodig dan een verbeeldingsvermogen dat de opbouw van die wereld als artistiek of niet artistiek doorziet. Zulk vermogen is niet, het zij nogmaals gezegd, een functie van het verstand, laat staan de specialiteit van een wetenschappelijk beoefenaar van een vak, maar een gave van de persoonlijkheid. Misschien is persoonlijkheid dan ook wel basis genoeg voor een kritische werkwijze. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||
ToneelWilbert Bank
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||
Naar aanleiding van dit antwoord een paar opmerkingen. Iedereen die met het theater te maken heeft, kan zich deze opmerkingen aantrekken. Allemaal hebben we de mond vol over ‘hedendaags’ en ‘eigentijds’ en ‘nieuw’. Maar wat we ermee bedoelen weten we niet. We zijn blij met elke goede pers na afloop van een première, want dat kan zo makkelijk als excuus dienen voor vasthouden aan een behoudende koers. Bijna ieder gezelschap heeft ter gelegenheid van het nieuwe seizoen een beginselverklaring afgelegd. De meeste zijn aarzelend van toon. Partij kiezen is riskant, omdat je dan het verwijt dreigt te horen dat die keuze zo gevaarlijk is vanwege eenzijdigheid of verstarring. Orde en fatsoen in de maatschappij ter discussie stellen is prachtig, zolang dit te vatten is in een heldere formule die ook nog in een dramatische vorm gegoten kan worden. Daarachter kan men zich zo gemakkelijk verschuilen en toch de geëngageerde kunstenaar uithangen. We moeten oppassen dat we aan de andere kant niet de schoolmeester-met-het-vingertje worden. Met andere woorden: we weten het niet. We zijn afhankelijk van de schrijvers, maar het absolute meesterwerk bestaat niet. We dreigen louter entertainers te worden, want in de eerste plaats maken we theater voor ons eigen plezier. Sommigen vluchten daarom in een meer of minder talentvolle persoonlijke exaltatie. Anderen proberen met de oude voorstelling van het theater te breken om de noodzakelijke schoonmaak te houden. Maar het hoe en het waarom blijken pas tijdens de voorstelling. Daar moet het gebeuren. Alle fraaie theorieën en vermeende talenten ten spijt. Het komend seizoen moet het ons leren. | |||||||||||||||||||||||||||
MuziekLouis Andriessen
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||
1, een seriële etude, een grafisch stuk, genaamd Blokken voor piano, drie pagina's noten, waarmee men zelf een stuk kan componeren, en enige losse fragmenten, zoals een samba, een beatfragment, een twaalftoonsreeks, en vele citaten uit orkestwerken van Strawinsky. Bovendien bevat het pagina's met teksten en foto's, gesorteerd door J. Bernlef. Het geheel, dat hopelijk nog dit jaar uitgegeven wordt, bevindt zich in een doos, waarin bijgevoegd worden de speelaanwijzingen en een prijsvraag (het vinden van alle Strawinsky-citaten). Van het muzikale materiaal kan men een zetting maken voor een, twee, drie piano's, piano('s) met band, enzovoorts.
De behoefte aan schrijven, enigszins misplaatst bij iemand die niet of nauwelijks rationeel kan denken, laat staan twee zinnen achter elkaar op papier krijgt die direct verband met elkaar houden, kon ik voldoen door in te gaan op Reinberts voorstel zijn Gidskronieken over te nemen. Verslagen van recente gebeurtenissen zijn beter geschikt voor verslaggevers, ik ben niet de oplettendheid zelve, ik word geinterviewd. Ik heb me voorgenomen over Strawinsky te schrijven in De Gids, want Strawinskys oeuvre is het verslag van de actuele gebeurtenissen, al sinds vijfhonderd jaar. Strawinsky beheerst, direct of indirect, al mijn gedachten. Hij ìs de actualiteit, maakt de actualiteit, en is het antwoord op de actualiteit. Iets dergelijks stond mij voor de geest bij het maken van Souvenirs d'Enfance. Grafische pianomuziek, ongedetermineerde pianomuziek, strenge twaalftoonsmuziek, maar ook lichte muziek, romantische muziek (uit de Franse B-films, James Bond) maken alle deel uit van de muzikale actualiteit. Op deze manier beschouwd is het platte krantetaal, goed voor de muziekcritici (waren ze maar zo intelligent, ze hebben het nog over ‘het parodistische in de muziek’. Alsof humor in de muziek bestaat). Met Anachronie I ging het me al wat beter af, de citaten waren minder gebonden aan buitenmuzikale aspecten, de muzikale associaties kregen de overhand.
Anachronie I (‘de tijd in tegenspraak’) werd geschreven in 1965-1966 in opdracht van het Cultuurfonds Buma. Veel compositietechnieken die de laatste vijftig jaar gebruikt zijn, worden in het stuk, vaak contrastgewijze, toegepast. Veel technieken worden in hun toepassing becommentariseerd: een twaalftoonsreeks wordt tonaal afgesloten en een fragment in laat-romantische stijl lost op in een toontros. Gewoonlijk echter worden de verschillende stijlen niet aangetast, maar in hun waarde gelaten, eventueel gecombineerd met een andere stijl, of overlappen de beide stijlen elkaar. Een zestal componisten wordt in de derde minuut letterlijk geciteerd. Veel groter is het aantal fragmenten waar aan een componist of aan een stijl wordt gerefereerd. Het letterlijk citeren dient men dan ook te beschouwen als een (verregaande) consequentie van de ‘stijl’ van het stuk: het ontbreken van een stijl. Als er fragmenten in Penderecki-stijl, Franse filmmuziekstijl, Boulez-stijl enzovoort enzovoort in een stuk voorkomen, is het, in die zin van het woord ‘stijl’, stijlloos. Het bevat te veel stijlen om een stijl te hebben. Daar is het in dit stuk dan ook niet om begonnen. Het stuk is veeleer een afspiegeling van de muzikale werkelijkheid van deze tijd: ook een beatmuziekfragment ontbreekt niet. Zoals de pop-art schilderkunst de realiteit afspiegelt, vaak met behulp van vergrootglazen en lachspiegels, is Anachronie I een afspiegeling van de muzikale realiteit. De realiteit van de muziek is niet de werkelijkheid, maar de muziek zelf, de muziekgeschiedenis. Met de stijlcitaten ga ik terug tot ongeveer 1870, de tijd waarin de eerste componist geboren werd voor wie muzikale stijl niet gelijk stond aan persoonlijkheid: de componist Charles Ives. Hij schreef, lang voor Schönberg, twaalftoonsmuziek en overtrad de wetten die Schönberg nog moest opstellen. Onbekend met de Europese traditie der elitemuziek, gebruikte hij fanfares, koralen en volkshymnen, zonder ze te karikaturiseren, als rijke muzikale bronnen, één totaal van muzikale gebeurtenissen, voor het eerst de muzikale realiteit in de muziekgeschiedenis. Anachronie I werd opgedragen aan Charles Ives, een van de weinige componisten die muziek interessanter vond dan zichzelf. Ook in Anachronie I echter ontmaskerde Misja de jeugdsentimentalistische citaten uit het ouderlijk huis, niet op literaire, maar juist op muzi- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||
kale gronden, en daarom heeft hij waarschijnlijk gelijk.Ga naar eind2. In Contra Tempus is de tonaliteit uitsluitend toegepast op zuiver muzikale gronden. We maken vorderingen. Eén componist wordt letterlijk geciteerd, nee twee, of nee, eigenlijk drie, maar daarover later. Guillaume de Machault schreef in 1360 met zijn Messe de Nostre Dame de eerste vierstemmige Miscompositie. In De Gids heb ik lang uitgeweid over de pan-diatonische samenklanken van Machault.Ga naar eind3. Geen werk (behalve natuurlijk Strawinsky) staat tegelijkertijd zo ver van de tonaliteit af en is er zo onverbrekelijk mee verbonden.Ga naar eind4. Dat geldt ook voor Contra Tempus, maar in een soort spiegeling. Mijn interesse voor Machaults Mis hing samen met de samenstelling van het muzikale materiaal voor Contra Tempus. Het basismateriaal werd een reeks van twaalf verschillende tonen, waarin behalve de minst tonale intervallen ook zowel de grote als de kleine drieklank voorkomt. Het kon daarmee dienen voor een nieuw soort tonaliteit, waarin niet de tonale functies functioneren, maar waarin wel tonale samenklanken kunnen optreden. Dat geldt ook voor de Mis van Machault. Die is niet tonaal, in de verste verte niet. De drieklanken zijn nog vrij zeldzaam, kwint, octaaf en tertsverdubbelingen genieten de voorkeur boven volledige drieklanken. Voor de bestudering van Machaults technieken riep ik de hulp in van een specialist in de Franse muziek van de dertiende eeuw, Ru Rasch. Veel van mijn ideeën vond ik bevestigd, alleen blijkt pas na grondige bestudering dat bij Machault alles lineair gedacht is, terwijl oppervlakkig beluisterd de Mis de indruk maakt van een harmonische compositie. omdat de vier stemmen altijd tezamen klinken. Dat trok mij er ook in aan. In Contra Tempus prevaleert de samenklank altijd boven de melodie. Er klinken altijd meerdere tonen tegelijkertijd, evenals bij Machault dus, maar in afwijking van Machault worden de buitenste tonen van de samenklank niet in eerste instantie bepaald door het verloop van die buitenste tonen onderling, maar door de samenklanken waar ze deel van uitmaken. Ik kan dat niet helemaal als regel stellen, want de ligging van het akkoord wordt toch wel degelijk beïnvloed door de ligging van het vorige akkoord. De verhouding tussen melodie en harmonie is in deze blokakkoordentechniek (gelijk ritme voor alle stemmen geldt voor alle onderdelen van Contra Tempus) vrij complex en de wederzijdse beïnvloeding zeer sterk. De blokvorming zet zich ook door in het instrumentarium: drie fluiten, drie hobo's, geen klarinetten, enzovoorts. Dit ‘accumuleren’, het opstapelen van gelijke eenheden, is op zichzelf iets dat veel meer overeenkomt met de pretonale muziek, dan met de tonaliteit. Elk onderdeel heeft een vaste instrumentale samenstelling en een overheersend ritme. Ook dat laatste geldt voor Contra Tempus en de pretonale muziek. Het is tevens een reactie op de heterogene bezetting van de strenge atonale muziek. De titel wordt hiermee enigszins verklaard. Het rationele materiaal bracht ook een strenge vorm met zich mee: Contra Tempus bestaat uit vijf onderdelen, die zonder onderbreking in elkaar overgaan. Het begrip ‘tegentijd’ heeft zowel betrekking op de duur van de onderdelen als op het muzikale materiaal zelf. Bij de aanvang van het componeren stond alleen de verhouding in tijdsduur van de vijf onderdelen vast (6:4:5:8:7). Wanneer ik nu zou gaan uitleggen dat de lengten van de fragmenten met een vaste instrumentale samenstelling zich op dezelfde manier tot elkaar verhouden, maar omgerekend in en vermenigvuldigd met metronoomcijfers, pas dan zou R.N. Degens misschien enig recht hebben te schrijven dat ‘deze nogal cryptische uitspraak het begrijpen van zijn muziek alleen nog maar moeilijker maakt’. ‘Hetgeen overigens niet vreemd is, gezien de duistere toelichtingen die hedendaagse componisten op hun werken menen te moeten geven’ (over Anachronie I, V.P.R.O.-gids 1968, nr. 18). Ik zal dus maar verder zwijgen over de constructie, zodat de volledige verklaring van de titel Contra Tempus voor eeuwig in het duister zal blijven. Maar Contra Tempus betekent ook: muzikaal materiaal uit verschillende eeuwen; een fragment dat bekort wordt, omdat een ander fragment verlengd is; ook versneld tegenover ver‘langzaamd’; twee verschillende tempi tegelijkertijd (kan Degens dit begrijpen?). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||
Sinds '63 houd ik me bezig met lange ononderbroken geluidscontinuen, ‘koralen’. Die werkwijze is terug te voeren op verschillende invloeden. De interne dynamiek van de Momente van Stockhausen, bijna alle werken van Strawinsky, en, naar ik hoe langer hoe meer merk, de pretonaliteit. Een beeldend woord uit de barokmuziek is er ook geldig voor: terrassendynamiek, waarbij het woord dynamiek niet alleen klanksterkte, maar ook muzikale spanning betekent: geen geleidelijke overgangen in sterktegraden of instrumentatie, maar contrasterende ‘momenten’ van geluid. In Contra Tempus vindt men bijna geen crescendotekens. Ook het gebruik van een clavecimbel is niet onopzettelijk. De citaten uit de Mis van Machault worden begeleid door eigen citaten; en één componist, die met de hand op mijn schouders, achter mijn tafel toekeek tijdens het werk, had het laatste woord: het stuk eindigt met het begin van Strawinsky's Symphonie de Psaumes. | |||||||||||||||||||||||||||
Beeldende kunstR.H. Fuchs
De afgelopen jaren is Hansjörg Mayer naar voren gekomen als een hoogst opmerkelijk typograaf en drukker. Het Haagse Gemeentemuseum heeft dit najaar een tentoonstelling
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||
Edition Hansjörg Mayer [serie concrete poetry britain, canada, USA] May Ellen Solt, Zinnia 1966.
voorwerpen, ging een gelijkgerichte typografische ontwikkeling gepaard die wordt aangeduid met de naam ‘Nieuwe Typografie’. Hierin ging het, aldus Locher en Broos, om ‘de reductie van de letter tot een allereenvoudigst symbool, tot een uitsluitend functioneel leesinstrument’. Afgezien van een soort ‘geometrische lay-out’, overeenstemmend met de vormprincipes in het Suprematisme en De Stijl, concentreerde de ‘Nieuwe Typografie’ zich vooral op het ontwerpen en ontwikkelen van zo simpel mogelijke lettertypen. Schreefloze letters hadden duidelijk de voorkeur, want zij waren het meest echte drukletters. Ze zijn overal even dik en herinneren niet meer aan de geschreven letter, - zoals het merendeel van de oudere lettertypen, met hun wisselend dik en dun, op een gestileerde manier wel verwijst naar de bewegingen van de hand die letters vormt.
De ‘Nieuwe Typografie’ was een strict dienende typografie, gericht op de semantische verheldering, en eventueel accentuering, van de tekst. Zij is ondergeschikt aan de taal; of, om de gelukkig gevonden formulering van Locher en Broos te citeren, ‘de eigen materiële aanwezigheid van letters en papier (valt weg en wordt) transparant ten opzichte van de taalkundige inhoud’. Hansjörg Mayer werkt duidelijk verder in de functionele Bauhaus-traditie, en hij houdt zijn dienende typografie ten allen tijde streng gescheiden van zijn experimenten met autonome typografische vormgeving. De eigen vorm van het typografisch materiaal laat hij op geen enkele manier de betekenisoverdracht blokkeren; en tegelijkertijd probeert hij het lezen van de tekst met visuele, typografische ‘signalen’ te begeleiden. Als lettertype voor zijn dienende typografie verkoos hij de heldere ‘Futura’, een uiterst eenvoudige, schreefloze letter, ontworpen door Paul Renner (1927). Hiervan gebruikt hij alleen de zesentwintig kleine letters en de tien cijfers. Hoofdletters en leestekens laat hij weg omdat ze, volgens hem, te gestandaardiseerd zijn en daarom ongeschikt zijn voor de expressieve instrumentatie van een tekst. Een komma geeft een pauze aan, maar niet de lengte van die pauze. Die noteert Mayer door middel van wisselende spaties tussen woorden, zinsdelen of zinnen; de letterlijke lengte van de spatie suggereert de tijdsduur van de pauze. Andere leesaccenten geeft hij aan door vier verschillende grootten van de letters te gebruiken, terwijl iedere letter zowel vet als halfvet kan worden gedrukt. Op die manier beschikt hij dus over acht soorten letters, hetgeen voldoende is en meer mogelijkheden biedt dan de conventionele typografie.
De typografie als zodanig (het ontwerpen van letters en van visuele notatiesystemen) is voor het overgrote deel het werk van typografen geweest, maar allerlei verschuivingen in de toepassing van typografie zijn niet los te denken van ontwikkelingen in de dichtkunst en van de voortdurend wisselende eisen die de poëtica kan stellen. Zolang de poëzie gebruik bleef maken van vaste versvormen en vaste schema's voor de versificatie (en zolang de dichter daarbinnen nog voldoende ruimte kon vinden om zich te realiseren), was de typografie voor haar van geen enkel wezenlijk belang, - behalve dan dat het aangenaam was een gedicht typografisch goed verzorgd te zien. Afgezien van een aantal verspreide gevallen van typografische ‘beelding’ die voor de modernistische poëzie geen directe gevolgen hadden (zoals die in magische anagrammen, of in de ge- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||
isoleerde experimenten van Lewis Carroll), was het bij mijn weten Mallarmé die in zijn Un coup de dés jamais n'abolira le hasard (1879) voor het eerst de typografie als een actief, poetisch medium hanteerde. Om woorden en woordgroepen (dat is te zeggen, hun betekenis) te accentueren, liet Mallarmé ze in verschillende lettergrootten drukken; bovendien plaatste hij ze ‘vrij’ over de pagina, zodat ze, in het blanke, witte veld papier, van elkaar worden geïsoleerd, of juist op elkaar worden geconcentreerd. Op deze manier wist Mallarmé een instrumentatie, een semantische structuur, in het gedicht te brengen die de klassieke versvorm, waarin de woorden (en hun betekenissen) typografisch ongedifferentieerd op elkaar volgen in een door het metrum bepaalde regelmaat, doorbrak; zelf sprak de dichter van ‘subdivisions prismatiques de l'Idée’. De manier waarop de woordgroepen op het papier visueel dichter of dunner worden, suggereert allerlei accenten; woorden worden zo niet alleen horizontaal, maar ook verticaal met elkaar verbonden, zodat er, wat Mallarmé noemt, ‘une vision simultanée de la Page’ kan ontstaan; en soms domineert een enkel, opvallend gedrukt woord een hele pagina, als een schaduw. Intussen bleef Mallarmé echter wel vasthouden aan de klassieke, metrische leesbaarheid van het gedicht; van typografische ‘beelding’ was hij nog ver verwijderd. Ondanks dat moet de dichter beschouwd worden als een groot en wezenlijk vernieuwer. Hij was het tenslotte die het gedicht losmaakte uit zijn klassieke vormleer en daarmee de weg vrijmaakte voor verdere initiatieven. Die initiatieven werden kort voor en tijdens de eerste wereldoorlog genomen: toen maakte de futuristische dichter en pamflettist Marinetti zijn eerste ‘Parole in libertà’, componeerde Hugo Ball zijn eerste ‘Lautgedichte’, en verscheen Apollinaires bundel Calligrammes (1918) - wellicht het bekendste voorbeeld van puur typografische ‘beelding’ in de vroege modernistische poëzie. In sommige van deze gedichten van Apolinaire domineert het typografische beeld dat de woorden vormen over hun tekstuele betekenis. In het gedicht ‘La cravate et la montre’, bij voorbeeld, zien we allereerst een beeld van een stropdas en een horloge; hoe deze visuele vorm gelezen moet worden is veel minder duidelijk. Hier en daar zijn de woorden losgemaakt uit een logische, grammaticale structuur en zijn ze ambivalent geworden, zodat er meerdere manieren ontstaan waarop het gedicht kan worden gelezen. Uit dit soort experimenten ontwikkelde zich het besef dat ook de visuele, typografische vorm en het wit van het papier, tot dan toe negatieve factoren in de poëzie, konden worden toegepast als media; en dat er geen enkele reden is waarom de typografie niet het dominerend medium zou kunnen zijn. Dit is het geworden in de zogenaamde ‘Concrete Poëzie’. Van deze poëzie is Hansjörg Mayer, gedreven door zijn ambities als typograaf, de belangrijkste drukker en uitgever geworden. In 1967 publiceerde zijn Edition, in samenwerking met de Something Else Press in New York, An anthology of concrete poetry, een inmiddels befaamd boek dat werd samengesteld door Emmett Williams. Verder publiceerde Mayer een reeks Rot Texte, en een aantal luxe portfolio's met bladen concrete poëzie. Concrete poëzie manifesteert zich in velerlei vorm: soms berust zij uitsluitend op typografische middelen en drukt zij, als het ware, de visuele verschijningsvorm van het gedicht (op papier gerangschikte letters) op een abstracte manier uit; maar in de meeste gevallen zijn typografische middelen gecombineerd met woordbetekenissen, zoals bij voorbeeld in het gedicht ‘cinema’ van Ilse en Pierre Garnier. In een rechthoek van 86 × 118 milimeter hebben zij, zonder spaties en met slechts een kleine interlinie, het woord ‘cinema’ hondereenentwintig keer herhaald. Omdat de lettergreep ‘cin’ minder zwart is dan ‘ema’, ontstaat er een trillend veld van deeltjes licht en donker, dat een filmdoek in herinnering brengt. In dit gedicht heeft het wit van het papier eenzelfde functie als het zwart van de letters.
Sinds een aantal jaren houdt Hansjörg Mayer zich ook intensief bezig met autonome typografie of, zoals ik het zou willen noemen, typografiek. Daarin is de letter volledig losgemaakt van haar taalfunctie en wordt zij gehanteerd als vormelement. Tot nu toe zijn er drie belangrijke series typografiek ontstaan: alphabet, 1963; alphabetenquadratbuch, 1965, en ty- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||
poaktionen, 1967. Op verschillende fascinerende manieren (die tot in detail worden beschreven door Locher en Broos) houden deze series zich bezig met de ‘abstracte’ mogelijkheden van de typografie; met de typografie gereduceerd tot relaties tussen wit en zwart, tussen lettervorm en papier. Deze relaties worden echter getest binnen de technische grenzen van de typografie; de bladen zijn gezet en gedrukt; en hoe ver een blad typografiek ook is verwijderd van welke leesbaarheid dan ook, het is opgebouwd uit letters en niets dan letters. Ga naar voetnoot* | |||||||||||||||||||||||||||
FilosofieDirk van Dalen
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||
passing der wiskunde op een feitelijk buiten haar bevoegdheid gelegen gebied, kunnen wij het aanbevelen’. Het is beslist niet mijn bedoeling mij vrolijk te maken over dat gave specimen van onbegrip en zelfgenoegzame behoudzucht (hoewel het zich daartoe uitstekend leent); ik heb hier enigszins uitvoerig geciteerd om te illustreren hoezeer voorzichtigheid geboden is bij het beoordelen van nieuwe verschijnselen en stromingen. Zonder twijfel komt de bovenaangehaalde kritiek voor rekening van onwetendheid, het is echter ook te wijten aan een zekere starheid waarmee sommigen volhouden dat een bepaald wetenschapsgebied nauwkeurig afgesloten is en men zich moet verweren tegen externe invloeden. Een dergelijke afweerhouding heeft bestaan bij sommige wijsgeren tegen de invloeden van Frege en zijn geestelijke erfgenamen; in onze tijd hebben wij een analoge houding kunnen signaleren in de discussies over de zogenaamde mathematische linguïstiek. Mede door de intensieve publicistische arbeid van Beth heeft de moderne (ofwel mathematische, exacte, formele) logica de waardering gevonden die een vruchtbare coëxistentie met haar zusterwetenschappen mogelijk maakt. Het boek Moderne Logica is een gave vrucht van deze arbeid.
Waar Beth in vroegere werken (met name The Foundations of Mathematisch en Formal Methods) zijn bijdragen op het gebied van de logica uiteengezet heeft voor de logicus en de wiskundige, wordt in het voor mij liggende werk binnen de grenzen van het mogelijke voor niet-specialisten een schets gegeven van de werkwijzen van Beth. Het boek bestaat uit twee delen, de inhoud van het eerste deel is gegroepeerd om de zogenaamde semantische tableaus, en het tweede deel bevat uitwerkingen van de artikelen over uiteenlopende onderwerpen. Twee vroegere medewerkers van Beth, E.M. Barth en dr. J.J.A. Mooij hebben de redactie en bewerking van de onvoltooide manuscripten op zich genomen. Naar mijn mening is Moderne Logica vooral een belangrijke toevoeging aan het bescheiden aantal Nederlandstalige werken over de zogenaamde mathematische (of symbolische) logica. Het verschijnen van dit boek is des te verheugender omdat hier een expert van internationaal niveau een boeiend verslag geeft van zijn onderzoekingen. Om de door Beth ontwikkelde methodiek redelijkerwijze naar waarde te schatten, moeten we ons verplaatsen in de naoorlogse jaren toen de formele logica in grote trekken door twee systemen werd beheerst: het systeem van David Hilbert waarover we hier moeten zwijgen en het systeem van Gerhard Gentzen, behorend tot de klasse der natuurlijke deductiesystemen. Aan deze laatste klasse heeft Beth het systeem der semantische tableaus toegevoegd. Op bladzijde 14 stelt Beth dat de moderne logica zich onderscheidt van de traditionele logica doordat ze een methode levert om ‘op stelselmatige wijze naar passende tegenvoorbeelden te zoeken’. Het belang van zo'n methode is evident als men bedenkt dat de waarheid van een uitspraak identiek is met het onmogelijk zijn (dat wil zeggen niet bestaan) van tegenvoorbeelden. In bovenstaande zin is de methode der semantische tableaus het hart van de moderne logica. De semantische tableaus leveren, van naïef standpunt bezien, een uitermate efficiënte methode om de waarheid van formules te toetsen; op een meer sophisticated' niveau is zij een bewijsprocedure die sterk en handzaam genoeg is om substantiële delen van de bewijstheorie te behandelen. In het boek Moderne Logica heeft de auteur een fragment van de toepassingsmogelijkheden laten zien, met als hoogtepunt de vermaarde volledigheidsinstelling die de gelijkwaardigheid van waarheid en bewijsbaarheid uitdrukt (hoofdstuk I - IV). Hoofdstuk V schetst de problematiek rond de zogenaamde denkmachine, die niet zo denkbeeldig is als onze voorgangers meenden. De fundamentele resultaten betreffende het bestaan van ‘onoplosbare problemen’ (Gödel, Church en anderen) zijn door de schrijver aangehaald om duidelijk te maken dat er geen automatische procedure kan bestaan die alle problemen beslist; hierdoor wordt het belang van een goede heuristiek (methodeleer) met klem onderstreept. Beth wijst aan het slot van dit hoofdstuk op het niet denkbeeldige gevaar van een succesvolle automatisering van het redeneren: de logische vorming en de toepassing van de logica door niet-specialisten (dat wil zeggen bij benadering | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||
iedereen) zou wel eens kunnen stagneren. Beth illustreert dit door op de mogelijkheid te wijzen dat bij een voortijdige uitvinding van een bruikbare rekenmachine het rekenen het voorrecht gebleven zou kunnen zijn van een kleine intellectuele elite. Wat het rekenen betreft zou men geneigd zijn aan een motief voor een sciencefiction roman te denken, met betrekking tot de logica echter is het verstandig Beths hint ter harte te nemen. In de volgende hoofdstukken worden een aantal uiteenlopende problemen aan de orde gesteld, als het ware een (bescheiden) catalogus van de gespreksstof van de filosofen der exacte wetenschappen. Hieronder bevindt zich als eerste een hoofdstuk over de paradoxen, het lievelingsspeelgoed van de logicus. Na de opsomming van een aantal der belangrijkste paradoxen laat de auteur zien hoe sommige van hen geëlimineerd kunnen worden. Het is (mede dankzij de jarenlange publicistische arbeid van Beth) al enige tijd in ruime kring bekend wat de door Russell, Zermelo, Hilbert en Brouwer voorgestelde richtlijnen voor een ‘paradoxvrije’ wiskunde inhouden. Sinds Gödel in 1931 zijn beroemde onvolledigheidsstelling modelleerde naar de ‘Paradox van de leugenaar’, zijn de paradoxen verlost uit het rariteitenkabinet van de logicus-wiskundige (wie een kijkje wil nemen in dit kabinet raadplege bij voorbeeld Lewis Carroll). Helaas zijn de toepassingen der paradoxen van een nogal technische aard, zodat deze delen in het boek niet zo overtuigend zijn (zie de paradox van ‘Berry en de Definieerbaarheid’, bladzijde 87 en volgende), niettemin krijgt de lezer een globale indruk van de relevante methodieken. Ik wil hierbij met nadruk stellen dat de schrijver geen enkele blaam verdient op dit punt; bij een werk als het onderhavige, van algemene aard en bedoeld voor een inhomogene lezerskring, vallen technische toelichtingen nu eenmaal onder tafel. Beth zelf motiveerde zijn handelwijze uitdrukkelijk door erop te wijzen dat het beklemtonen van technische aspecten bij lezers het wantrouwen wekt dat willekeur tot methode verheven wordt.
In het hoofdstuk ‘Verstand en Intuïtie analyseert Beth de nominalistische en platonistische opvatting over de wiskundige kennis. Vervolgens wordt een hoofdstuk gewijd aan de verhouding tussen geformaliseerde taal en omgangstaal. Na een inleiding over de aard, het nut en de noodzaak van geformaliseerde talen voor wiskundig gebruik beschouwt Beth de relatie tussen beide soorten talen. Beth signaleert bij vóór- en tegenstanders der geformaliseerde talen een aantal scherpe argumenten die wederzijds begrip in de weg staan. Men denke aan de kritiek die vanuit het gezichtspunt van een deductieve theorie (terecht) op de omgangstaal mogelijk is. Beth merkt op dat niemand aanstoot aan zulke kritiek hoeft te nemen, omdat slechts een bepaald aspect van de omgangstaal (haar onvermogen om verfijnde deductieve theorieën te formaliseren) discutabel is. Dat de geformaliseerde talen hun sporen achterlaten in de omgangstaal is begrijpelijk, omdat fragmenten van de omgangstaal gebruikt worden om (niet geformaliseerde) rudimentaire deductieve theorieën te formuleren. Hoewel het hele boek een hoog leesbaarheidsniveau heeft, wekt het laatste hoofdstuk ‘Constanten van het Wiskundig denken’ de indruk geplaatst te zijn volgens het principe ‘het lekkerste het laatst’. De daarin behandelde onderwerpen zijn ten dele reeds lang gemeengoed der logici; door allerlei omstandigheden zijn ze de laatste jaren ook doorgedrongen in de belangstellingssfeer van onderzoekers die weinig of geen affiniteit hadden met de wiskundig-logische tradities. De door Beth opgesomde constanten van het wiskundig denken zijn 1. de algorithme; 2. de deductieve methode; 3. het oneindige. Het algorithme en de deductieve methode zijn ons reeds vertrouwd sinds de Babylonische en Griekse wiskunde; het oneindige is daarentegen pas op het eind van de negentiende eeuw geëcht door de koningen der wetenschap. Het oneindige heeft al vroeg verwarring gesticht onder de antieken, en dat verbaast ons niet wanneer we bedenken hoe primitief het antieke deductieapparaat is vergeleken bij de huidige methoden. Het is opmerkelijk dat paradoxen die vroeger alleen maar ter verdachtmaking van ‘het oneindige’ dienden, thans gebruikt worden om ons inzicht in dit begrip te verdiepen (men denke bij voorbeeld aan Zeno, Gallilei, Bolzano, Burali Fati, Frege, Cantor). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||
Op bladzijde 152 treft men een fraai voorbeeld aan dat ik ter illustratie aanhaal: Beschouw de oneindige rij uitspraken: (U1) de verzameling A bezit minstens één element, (U2) de verzameling A bezit minstens twee elementen, (U3) de verzameling A bezit minstens drie elementen, enzovoort; en bovendien de uitspraak: (U) de verzameling A bezit oneindig veel elementen. Men ziet direct in dat iedere verzameling die voldoet aan alle uitspraken (U1), (U2) ... ook voldoet aan U .Anderzijds volgt U niet uit (U1), (U2) ... door middel van een bewijs, immers een bewijs is een eindig rijtje uitspraken met de eigenschap dat ieder volgt uit de voorgaande uitspraken op grond van een zekere logische regel. In zo'n bewijs treden dus een eindig aantal der uitspraken (U1), (U2) ... op. Het is echter onmogelijk om aan de hand van eindig veel condities van de vorm ‘A bezit minstens x elementen’ te concluderen dat A oneindig is. Het bovenstaande is een van Tarski afkomstige moderne versie van een drogreden van Eubulides van Milete. Voor ons houdt het bovenstaande in dat het semantisch concluderen (dat wil zeggen op grond van het waarheidsbegrip toegepast in willekeurige situaties) niet samenvalt met het syntactisch concluderen (het combinatorische ‘bewijzen’), met alle gevolgen van dien (het falen van de volledigheidsstelling, de compactheidsstelling enzovoort). Het oneindige in deze vorm blijkt dus belangrijke (en niet voor iedereen te aanvaarden) gevolgen te hebben. Een onschuldiger, maar minstens zo boeiende problematiek vindt men bij het zogenaamde virtueel (ik zou de voorkeur hier geven aan ‘potentieel’) oneindige. Men kan een virtueel oneindige verzameling opvatten als een collectie van objecten die door een algorithme (denk aan een ideale rekenmachine) geproduceerd kunnen worden. Het is de moeite waard om hier even stil te houden en de aandacht te vestigen op de come back van deze eerbiedwaardige wiskundige techniek, namelijk de algorithme, die in deze eeuw teruggedrongen scheen tot het domein van de numerieke wiskundigen en van sommige logici. In de zuivere wiskunde heeft men in de loop van deze eeuw zozeer elegante abstractie nagestreefd, dat gebruik van effectieve methoden welhaast van slechte smaak getuigde. Een voorbeeld voor kenners: geen wiskundige die na 1955 is opgeleid kent het Theorema van Sturm, dat voor een vorige generatie wiskundigen het summum van algebraïsch inzicht was. Wonderlijk genoeg zijn de laatste jaren de effectieve methoden door middel van de theorie der algorithmen de wiskunde weer binnengedrongen, en thans vinden zij ook toepassing buiten de wiskunde.
Beth heeft in dit boek de Productieve Systemen van de Amerikaanse logicus L.E. Post als codificatie van Algorithmen gekozen. Men kan deze Productieve Systemen opvatten als voorschriften om woorden te genereren met gebruikmaking van symbolen van een tevoren gegeven alfabet.Ga naar voetnoot* Op aanschouwelijke wijze wordt aangetoond dat de beslisbaarheid van een verzameling W van woorden (dat wil zeggen het bestaan van een algorithme dat voor ieder woord in eindig veel stappen uitmaakt of het wel of niet tot W behoort) gelijkwaardig is met de voorwaarde dat zowel de collectie woorden van W als de collectie woorden die niet tot W behoren door produktieve systemen gegenereerd kunnen worden, een bijzonder fundamentele stelling met tal van gevolgen in de theorie van de beslisbaarheid. Het is deze theorie der beslisbaarheid die bij voorbeeld van principieel belang is voor dieper inzicht in de mogelijkheden en beperkingen van echte rekenprocedures; het praktische nut is vooralsnog niet groot. Direct aansluitend op de bespreking van de systemen van Post volgen een tweetal paragrafen over mathematische linguïstiek. In de eerste plaats wordt gewezen op het feit dat de probleemstelling in delen van de linguïstiek sterke gelijkenis vertoont met die van de theorie der algorithmen (in de wiskunde bekend als recursietheorie). Vragen als, ten eerste: ‘is de verzameling E1 der grammaticaal correcte zinnen beslisbaar?’ (dat wil zeggen kan ik bij iedere rij (Nederlandse) woorden uitmaken of zij een grammaticaal juiste zin vormen); ten tweede: ‘Kan de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||
verzameling E1 door een algorithme gegenereerd worden?’ suggereren het gebruik van wiskundige methoden. De Amerikaan Noam Chomsky heeft gestalte gegeven aan deze ‘mathematische linguïstiek’, zich rekenschap gevend van de algorithmische aspecten van de taal. Naast waardering heeft de mathematische linguïstiek ook felle kritiek geoogst. Van de zijde van het taalkundige ‘establishment’ in Nederland is de kritiek onder andere geuit door de Amsterdamse hoogleraar A. Reichling. Beth heeft naar aanleiding van Reichlings kritiek een aantal behartenswaardige opmerkingen gemaakt, die iedere lezer van Reichlings Verzamelde Studies onder ogen zouden moeten komen. Zonder dieper in te gaan op het werk van Chomsky en Reichlings kritiek daarop, is het hachelijk om bedoelde paragrafen te ontleden, daarom wil ik mij beperken tot Beths opmerking met betrekking tot de volgende passage, waarin Reichling constateert: ‘Chomsky laat hier een methodische blunder opdraven. ...: hij laat. ... de taalregels eventueel afleiden met behulp van en met het oog op een methode ontleend aan andere wetenschappen, waaronder de ingenieurselectronica’. Beth zegt dat dit verwijt alleen begrepen kan worden als ‘uiting van een methodologisch purisme dat ik altijd bijzonder onvruchtbaar heb gevonden en dat nu toch ook wel uit de tijd is’. Reichling laat de bedoelde passage volgen door de uitspraak ‘Dat hebben we in de geschiedenis al met wijsbegeerte, logica, psychologie, biologie, sociologie en de hemel weet wat zien doen’. Dit rijtje is direct aan te vullen met nog wat voorbeelden: meetkunde, natuurkunde, scheikunde, geologie, economie, geneeskunde. Met al deze voorbeelden voor ogen, gesteund door de historische kennis, kan men zich gemakkelijk overtuigen dat juist de ‘methodische blunders’ menige wetenschap gered hebben van de arm-maar-eerlijk-status van de purist. Inmiddels is gebleken dat de problemen van de mathematische linguïstiek zeer moeilijk zijn, en dat het voorbarig zou zijn om ‘het licht aan het einde van de tunnel’ te signaleren. Het leidt echter geen twijfel dat de moeilijkheden een uitdaging vormen die vele onderzoekers zal fascineren, en die uitermate stimulerend zal werken. Nu dit nagelaten werk van Beth gepubliceerd is hebben wij alle reden om dankbaar te zijn. Met name mevrouw Beth-Pastoor verdient onze erkentelijkheid, omdat zij voorkomen heeft dat de manuscripten ongelezen zouden vergelen tussen nagelaten papieren.
De Moderne Logica is geschreven door een man die op evenwichtige wijze de verworvenheden van onze eeuw tezamen met de traditionele filosofie heeft overzien, en in zijn werk blijk gegeven heeft de tekenen van de tijd te verstaan. Het werk draagt daar, zelfs al heeft Beth het niet kunnen voltooien, alle kenmerken van. Voor een goed begrip van de invloeden der exacte wetenschappen op de hedendaagse wijsbegeerte is in de Nederlandstalige literatuur geen betere tekst aan te wijzen. Zoals ik al aanstipte moet de lezer het ontbreken van technische details voor lief nemen, het karakter van het boek laat uitvoerige en exacte bewijsvoeringen niet toe. Wat dat betreft moet de lezer bereid zijn de raadgeving uit de inleiding op te volgen en de auteur een zekere mate van vertrouwen schenken. Ter geruststelling kan ik u verzekeren dat uw vertrouwen niet beter besteed kan worden. | |||||||||||||||||||||||||||
Wetenschappelijk levenBastiaan Willink
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||
tòch heb ik gelijk, en heeft u zich afgevraagd of er nu echt geen mogelijkheid was om het standpunt van uw tegenstander te weerleggen. In ieder geval, of het ü nu wel of niet is overkomen, het is míj overkomen en wel zó vaak, dat ik in zo wetenschappelijk mogelijke (zie: A.D. de Groots Methodologie en dergelijke) boeken ben gedoken om te trachten een methode te vinden om politieke axioma's te weerleggen of te bevestigen. Tot nu toe kon men met politieke stellingen drie dingen doen:
Die dingen kan men op dit moment met behulp van de wetenschap nog heel wat grondiger doen dan het gebeurd is en gebeurt. Er blijven echter nog betrekkelijk veel stellingen over, ik noem ze de ‘politieke axioma's’, die in de politiek worden gehanteerd en tot nu toe noch bevestigd noch weerlegd konden worden. Sterker: men heeft er eigenlijk geen poging toe gedaan. Kan die poging wèl gedaan worden? Ik denk van wel en zal u een idee geven van wat ik me voorstel dat er gedaan zou kunnen worden.
Als we nu eens nagaan, wat we nu, anno 1968, van de evolutie weten, dan kunnen we het volgende vaststellen:
Nu maak ik de terminologie wat exacter en voer daartoe enkele begrippen uit de cybernetica in:
Als niet-organisch voorbeeld van een cybernetisch systeem voldoet de thermostaat van de centrale verwarming. De optimale besturingsgrootheid is bij voorbeeld achttien graden Celsius. De door storingen als bij voorbeeld zo'n rotregenbui via een raam veroorzaakte afwijking van die optimale waarde heeft een reële kamertemperatuur van zestien graden ten gevolge. Via negatieve feedback wordt de verwarming wat hoger gezet, zodat de optimale temperatuur zoveel mogelijk wordt benaderd. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||
Met weglating van een aantal preciseringen die in meer verfijnde theorie thuishoren, noem ik levende organismen cybernetische systemen of combinaties daarvan. En de eerder genoemde normen zijn op te vatten als optimale besturingsgrootheden, de schadelijke invloeden als storende inputs, de corrigerende gedragswijzigingen als negatieve feedback-outputs en het hele normeringsverloop als een regelproces. Het totaal aantal voor de instandhouding van een organisme noodzakelijke regelprocessen wordt wel ‘homoeostase’ (letterlijk ‘gelijksteller’) genoemd. Daarom gaf de neurocyberneticus Ashby de naam ‘homoeostaat’ aan systemen die die noodzakelijke regelprocessen tot stand kunnen brengen en wel speciaal aan door de mens ter simulering van organismen geconstrueerde systemen. Ook de mens is zo'n homoeostaat. Maar hij is er wel een uiterst complex voorbeeld van: een tot nu toe onontwarbaar suprasysteem van cybernetische (deel)systemen. Voor hem zijn, zoals bij bijna alle organismen op misschien de virussen na de belangrijkste storende inputs: verkeerd voedsel, binnendringende schadelijke organismen en verkeerde informatie. Daartegenover zijn de belangrijkste voor zijn welzijn bevorderlijke inputs: goed voedsel en goede informatie. Daarnaast zou je nog kunnen zeggen, dat de mens (en ook wel het dier) ‘luxe-normen’ bezit. Ik ben er tenminste (nog) niet in geslaagd ze tot normen voor de handhaving van individu of soort te herleiden. Waarom immers liggen katten, slangen en mensen vaak in de zon te stoven? Ik handhaaf mezelf liever met niet-gekookte hersens.
Nu gaan we weer terug naar het probleem waar het om ging: hoe kan ik bewíjzen of iets goed of slecht is? Daartoe moeten er volgens mij nu nog eerst twee vragen worden beantwoord: welke normen komen bij (bijna) alle mensen voor?; en: welk deel daarvan is ethisch-politiek relevant? Deze vragen zijn eigenlijk pas oplosbaar als er een integrale antropologische theorie is, maar er kan waarschijnlijk al in essentie worden volstaan met een theorie van het menselijk zenuwstelsel als moleculair cybernetisch deelsysteem. Zodra deze laatste theorie er is, en die kan volgens optimistische geleerden zo tussen 1980 en 2000 verwacht worden, dan is na te gaan of orthodoxe liberalen en orthodoxe communisten en u of ik een aantal vermoedelijk nog niet onder woorden gebrachte (en misschien alleen door een waarnemer van buitenaf onder woorden te brengen) fundamentele (dat is nietluxe-) en luxe-normen hebben. Maar er is ook na te gaan of het tegendeel geldt, of er namelijk bij verschillende (soorten) mensen verschillende fundamentele en luxe-normen voorkomen, die dan misschien ook nog gedeeltelijk met de verschillende politieke axioma's corresponderen en dan dus, nogal uitzonderlijk lijkt me, wèl onder woorden en tot bewustzijn gebracht zijn. Nu is het volgens mij zo, dat we ernaar streven eigenlijk alleen storende inputs ‘slecht’, en inputs die een optimale waarde van de organische besturingsgrootheden bewerkstelligen ‘goed’ te noemen. Daaruit volgt ook het door ons ‘goed’ en ‘slecht’ noemen van outputs (die immers goede of slechte inputs kunnen zijn), besturingsgrootheden (die slechte outputs ten gevolge kunnen hebben), allerlei andere output-determinerende factoren (voornamelijk andere dan de eerder genoemde ‘direct’ goede of slechte inputs en outputs) en hele systemen. Dat correspondeert met het door ons ‘goed’ of ‘slecht’ noemen van respectievelijke daden en handelingen (outputs), normen en doelen (besturingsgrootheden), intenties en wilsacten (andere output-determinerende factoren) en mensen, eventueel ook dieren etcetera (cybernetische systemen). We zeggen ook dat wegen en roomkloppers slecht of goed zijn. Dat is gewoon een geval van input-beoordeling (via de beoordeling van de input van het autoveersysteem of de taartvorm).
Ik heb het daarnet gehad over ons ‘ernaar streven’ bepaalde inputs ‘goed’ of ‘slecht’ te noemen. Dat is als volgt te verduidelijken: Wij krijgen informatie over de buitenwereld via onze zintuigen. Op grond daarvan reageren we met onder andere taal, en wel voornamelijk met beweringen. Een aantal beweringen kent het predikaat ‘goed’ of ‘slecht’ aan iets toe. Omdat we echter zeer weinig informatie krijgen, die vaak nog gestoord is ook, zouden we gewoon veel meer dingen ‘goed’ of ‘slecht’ kunnen noemen. En dat willen we ook, want we leven primair(!?) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||
om in leven te blijven; in ieder geval is het voor ons uiterst belangrijk om zo veel mogelijk te weten wat goed en slecht voor ons is. Daarom wil ik ook wetenschap bedrijven om fundamentele politieke problemen op te lossen. Terug naar de slechte en goede inputs zelve: we kunnen uit de bouw van de normerende systemen afleiden wèlke inputs schadelijk of weldadig voor de systemen zijn, met andere woorden met een integrale antropologie of minstens een integrale neuroanatomie kunnen we weten of iets politiek slecht ìs, of dat er politieke zaken zijn die alleen goed of slecht gevònden kunnen worden; en bij die uitkomst, een dan bewézen hypothese, zal iedereen zich neer moeten leggen. Het is ook díe uitkomst waar het om gaat namelijk het antwoord op de vraag: bestaat er voor iedereen één politiek stellingencomplex, waarvan bewezen kan worden dat het waar is of niet; zo ja, welk complex is dat dan? Hoe die uitkomst er ook uit zal zien, voorlópig kunnen we alleen maar gissen naar de uiteindelijke oplossing van het probleem, en dat doen we dan ook, soms met de luxe-output van de doodsverachting. Als de eerste mensen (of extraplanetaire zelfbouwende automaten) die de antropologische theorie getoetst en wel in handen hebben, tot de conclusie komen dat er fundamenteel verschillende politiek relevante normen bestaan bij verschillende (soorten) mensen, en ze willen hun eigen normen aan iedereen opleggen, dan kunnen ze dat ongestoord doen, want ze kennen op dat moment de informatieverwerkende functie van het zenuwstelsel goed genoeg om de voor hen juiste informatieopname en juiste dispositie van het neurocybernetisch systeem te bewerkstelligen. Als ze tot de conclusie komen dat alle mensen (op misschien idioten, imbecielen en lustmoordenaars na) dezelfde politiek relevante normen bezitten, dan is het vermoedelijk op een àndere manier met de politieke verdeeldheid gauw gedaan. Hoe het ook zij, ik hoop dat bij de ontdekking van fundamentele politiek relevante verschillen de mensen die de anderen naar hun hand kunnen zetten, bij die anderen de luxenormen zoveel mogelijk optimaal laten functioneren. (Maar wie ben ik?) | |||||||||||||||||||||||||||
PolitiekA.L. Constandse Buitenland
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||
even rechtse voorgangers Miguel Alemán - die een aanzienlijk aantal grootgrondbezitters had gespaard voor de dreigende verdeling van hun landbezit - had het initiatief genomen tot de bouw van de enorme en ultramoderne universiteitsstad, waaraan zijn naam verbonden zou blijven: zijn standbeeld prijkt op de campus. Díaz Ordaz wilde zich onsterfelijk maken (en zijn vriendenclan bevoordelen) door het uitvoeren van andere grootse werken, benodigd voor het slagen der Spelen. De kosten daarvan waren zeer hoog voor een arm volk: officieel zeshonderd, maar in werkelijkheid stellig achthonderd miljoen gulden. De glans die daarvan had moeten afstralen was al verbleekt en bebloed voordat de Spelen behoorden aan te vangen. Naar het scheen was er vooral sprake van een botsing tussen de intelligentsia en de generaals, tussen studenten en ‘establishment’. Tienduizenden studenten (Mexico-Stad kent er 150 000) hadden op 30 juli geprotesteerd wegens gewelddadig politieoptreden tegen een bescheiden groep van hun collega's, die een betoging hadden gehouden. Daarmee was het begonnen. Maar die uiteengeslagen demonstratie was gewijd aan de herdenking van de eerste daad van rebellie der Beweging van Fidel Castro - op 26 juli 1953 - en dat was voor de reactie van de Mexicaanse overheid geenszins zonder betekenis. Het bleek duidelijker dan voorheen dat de politie, met name haar afdeling ter onderdrukking van onlusten, op Panamerikaanse wijze door Washington geïnspireerd, was getraind in de ‘antiguerrilla’ met methoden en wapenen die afschrikwekkend waren. Hoever reikte al de arm van de Central Intelligence Agency? Vijf jaar geleden noemde de Engelse auteur Graham Greene de Mexicaanse revolutie mislukt. Hij had toen al opgemerkt dat alle reizigers die van het vliegveld der hoofdstad naar Cuba vertrokken werden gefotografeerd. In het Duitse weekblad Die Zeit van 4 oktober beschreef Rolf Italiaander een soortgelijke ervaring. Toen hij protesteerde zei iemand: ‘Wat wilt u van de Mexicanen? Het is de Amerikaanse geheime dienst die de foto's nodig heeft.’ ... ‘Ik denk toch dat Mexico een autonoom land is?’ Antwoord van de ander: ‘Het is een Amerikaanse kolonie.’ Het gehele jaar was het in Latijns-Amerika uitermate onrustig geweest. Daar waren in de eerste plaats opstanden in steden en guerrilla's in provincies. Zij verontrustten de regimes in Haïti, Guatemala, Venezuela, Colombia, Peru, Bolivia, Uruguay en Brazilië. Het was moeilijk ze onder één noemer te brengen. Maar ze hadden met elkaar gemeen dat meer en meer studenten de steun gingen zoeken van de ontevreden arbeiders om het feodalisme of een militaire dictatuur te liquideren. Het patriottisch karakter ervan kwam vooral tot uiting in aanvallen op de Verenigde Staten, die reactionaire dictators de hand boven het hoofd hielden; altijd pressie uitoefenden ten gunste van hun particuliere ondernemingen; de strijdkrachten van zich afhankelijk maakten door leverantie van wapenen en subsidies; en ‘adviseurs’ opdrongen bij de training van ‘rangers’, ‘groene baretten’ of ‘granaderos’ ter onderdrukking van volksverzet. In Haïti hadden twee kleine invasies van overzee de president Duvalier (Papa Doc), die zulk een terreur uitoefent dat Washington zich niet met hem wil identificeren, verontrust. In Guatemala waren de Noord-Amerikanen wel onmiddellijk betrokken bij hun vazallenkabinet in het rijk van de United Fruit Company. In januari waren daar twee leden van hun ambassade neergeschoten en was de vermoedelijke dader zonder vorm van proces terechtgesteld door de politie. Op 28 augustus werd de Amerikaanse ambassadeur er gedood, en twee dagen later werd de staat van beleg, die nauwelijks zes weken daarvóór was opgeheven, weer ingesteld. In februari had de Amerikaanse priester Thomas Melville zich uitgesproken ten gunste van de guerrilla, nog wel met een beroep op een encycliek van paus Paulus VI, genaamd Populorum Progressio. Volgens hem zou deze gewelddadig verzet toestaan ‘in geval van duidelijke en langdurige tirannie, die ernstig de fundamentele rechten van de menselijke persoonlijkheid aantast.’ De priester verklaarde dat zonder hulp van de Verenigde Staten; ‘die het Guatemalteekse leger trainen en onderhouden om de status-quo te handhaven’, het regime reeds lang zou zijn gevallen, vrijwel zonder geweld. En hij klaagde over het enorme analfabetisme, de miserabele lonen, de desintegratie der families, de overvloed aan land- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||
arbeiders, omdat twee procent der bevolking, samen met Amerikaanse maatschappijen, zeventig procent van de grond in bezit had... en deze niet eens altijd of niet volledig exploiteerden. In een land waar men één kolonel telde op tien soldaten, moest het parasitisme ook wel onvoorstelbaar zijn. Natuurlijk werd Melville berispt door zijn kerkelijke overheden in de Verenigde Staten, en werd hij teruggeroepen voordat hij ook officieel Guatemala zou zijn uitgezet. In Venezuela, Peru (waar een duistere staatsgreep van het leger in het begin van oktober president Belaúnde verdreef) en Noord-Brazilië bleef de gebruikelijke onrust in een aantal provincies bestaan. Maar in Rio de Janeiro kwam het in de eerste dagen van augustus tot bloedige botsingen met studenten die protesteerden tegen dictatuur en censuur. Zij verschenen opnieuw op straat toen de stafchefs van de Organisatie van Amerikaanse Staten in september bijeenkwamen onder leiding van generaal Westmoreland, die heel wat kon vertellen over zijn ervaringen in Vietnam. Wie verwacht zou hebben dat hij had toegegeven dat een revolutionaire volksoorlog zeer moeilijk te onderdrukken valt, vergist zich. De ‘beul van het heldhaftige Vietnamese volk’, zoals de studenten van Rio hem noemden, pleitte wel voor het gemakkelijker maken van een overwinning door onderlinge samenwerking, en hij was voor de oprichting van een ‘inter-amerikaanse vredesmacht tegen subversie’, met name tegen ‘het internationale communisme’. Toen op 27 september de conferentie geëindigd was, bleek men het eens geworden over ‘een mechanisme van collectieve defensie’, in dit geval dan van de bezitters en heersers tegen armen en onderdrukten. Natuurlijk hebben ook de militairen aandacht geschonken aan de sociale, economische en psychologische mogelijkheden om oproer te voorkomen. Maar generaal Westmoreland meende dat ook daarbij de militairen betrokken moesten zijn. Hij had volgens Le Monde ‘het recht van toezicht van het leger op de ontwikkelingskrachten der natie’ erkend willen zien. De enige delegatie die duidelijk verzet aantekende tegen deze aanmatiging der generaals was die van Chili. Maar het voorval doet vermoeden, dat straks ook in de Verenigde Staten de leiders van de strijdkrachten het recht zullen opeisen de natie te besturen, naar het voorbeeld van hun Latijnse collega's.
Belangwekkend was verder de hardnekkigheid waarmee in Uruguay studenten en arbeiders streden en staakten tegen een regering die zich sinds 13 juni slechts handhaafde door de staat van beleg. Een verontrustende inflatie had tot looneisen geleid, die door de ondernemingen voor het bewerken en exporteren van leer en vleeswaren niet waren ingewilligd, terwijl de regering eenzelfde gedragslijn innam ten aanzien van het overheidspersoneel. In de eerste helft van augustus ging een algemene staking gepaard met onlusten op het land en agitatie van studenten voor universitaire autonomie, onder afwijzing van de censuur van het autoritaire bewind. Op 18 september vielen er doden bij een botsing met de strijdkrachten, barricaden werden opgericht, bedrijven bezet, waarna het hoofdkantoor van de belangrijkste vakbond, de C.N.T. door de regering werd gesloten. Vermelding verdient ook de onrust in Bolivia, waar Che Guevara op tragische wijze faalde bij zijn poging een guerrilla te ontketenen in de provincie, maar waar nu studenten en mijnwerkers tezelfdertijd als de opstandelingen in Montevideo protesteerden tegen ‘het front der imperialisten onder leiding der Verenigde Staten’. Daartegen werd een ‘volksoorlog’ gepropageerd. In La Paz was op 22 juli de staat van beleg weer eens ingesteld (voor de hoeveelste maal?) nadat bij demonstraties een manifest was verbreid, geschreven door Inti Peredo, die met Guevara had meegevochten. Daarin kon men lezen: ‘Wij zullen terugkeren: overwinning of dood.’ De agitatie was des te heftiger nadat grote onenigheid binnen de regering en de legerleiding tot uiting was gekomen. De minister van binnenlandse zaken Antonio Arguedas, die zich in niets had onderscheiden van zijn collega's bij de liquidering van de guerrilla, bleek midden juli onverwacht verdwenen. Hij dook op in Chili, waar hij verklaarde eigenlijk een marxist te zijn, die de nederlaag van Guevara zeer betreurde. Om een bewijs te geven van zijn gezindheid had hij een kopie van het dagboek van Che gratis in handen gespeeld van Fidel Castro, die even belangeloos voor een enorme verspreiding zorgde. Daarmee hadden de Boliviaanse generaals de kans verloren dit manuscript voor grof geld te verkopen. Argue- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||
das verklaarde te zullen terugkeren naar La Paz, om daar in een openbaar proces de vuile was van het regime buiten te hangen. Tevens onthulde hij dat hij diensten had moeten bewijzen aan de Noordamerikaanse C.I.A., wat niemand betwijfelde. Bij de campagne tegen de guerrillagroep van Che waren Noordamerikaanse adviseurs nauw betrokken geweest. Niet onvermeld mag blijven dat paus Paulus VI na zijn bliksembezoek aan Colombia daar niet bepaald gewonnen was voor revolutionaire experimenten. Op 26 september sprak hij te Rome met afkeer over ‘de excessen begaan in de loop van recente extremistische opstanden van jongeren’, waarbij een betreurenswaardige ‘manie der verandering’ en een ‘geest van anarchie’ tot uiting waren gekomen met ‘explosies van waanzin’. De studenten zouden de kerk hebben getrotseerd omdat deze ‘een traditionele, hiërarchische en morele organisatie’ was. Hun werd ook verweten dat zij ‘liefde tot het geweld als teken van manlijkheid’ demonstreerden, zonder dat er een woord van afkeuring te horen was over het geweld van de overheid.
Bij al deze blijken van onrust viel het op hoevele katholieke priesters zich begonnen te onderscheiden van de hoogste geestelijke overheden door sympathie te tonen met de opposanten. Een van hun eerste acties was georganiseerd in Montevideo, toen daar in februari een congres plaatsvond ter herdenking van de Colombiaanse priester Camilo Torres, die aan de zijde van guerrilleros was gesneuveld. In een brief aan de paus was toen ‘een besliste afkeuring van het Noordamerikaanse imperialisme’ verlangd. Vijftig priesters vroegen Paulus VI nadrukkelijk, niet naar Latijns-Amerika te komen, omdat hij daar zou moeten optreden als vriend van dictatoriale en feodale regimes. Naast de Argentijnse geestelijke García Elorio trad mgr. Germán de Guzmán op de voorgrond, die overigens Uruguay werd uitgezet, en die een boek heeft geschreven over het geweld in Colombia, de strijd van Camilo Torres en de onvermijdelijkheid een militaire tirannie met geweld te liquideren. Aan het einde van juli vergaderde dan het Braziliaanse episcopaat om de richtlijnen vast te stellen voor de houding die de bisschoppen moesten aannemen op het Congres van Latijnsamerikaanse bisschoppen te Medellín (Colombia) dat door de paus zou worden geopend op 26 augustus, nadat hij een Eucharistisch Congres in Bogotá, de Colombiaanse hoofdstad, zou hebben gesloten. De Braziliaanse prelaten waren verdeeld, maar 243 van hen onderschreven een protest tegen ‘de staat van gewelddadigheid’ in Latijns-Amerika. Bisschop Helder Camara (overigens geen ‘links’ priester, hij verdedigde bij voorbeeld de pauselijke encycliek tegen geboortebeperking Humanae Vitae) pleitte voor een geweldloze revolutie. Maar de geestelijken Pires en Padim wilden desnoods geweld aanvaarden, zoals de Europese priesters eigenlijk hadden moeten doen tegenover Hitler en zijn nationaal-socialisten. In een brief van 2200 woorden, door een grote groep van katholieken gezonden aan de conferentie van bisschoppen, kwam ook hun standpunt tot uiting. De conferentie van Medellín heeft ten slotte op 5 september met honderdvijfentwintig tegen vijf stemmen een rapport goedgekeurd waarin gebruik van geweld in het algemeen wordt veroordeeld, hoewel dit als laatste argument tegen een tirannie (uit zelfverdediging) wel gerechtvaardigd kan zijn. Wanneer een bezittende klasse een ‘structuur van geweld’ in stand houdt, moet zij het aan zichzelf wijten indien daarop een gewelddadige explosie volgt, alsdus de resolutie. Tijdens zijn verblijf in Colombia heeft de paus zich nauwelijks iets aangetrokken van de katholieke linkerzijde. Wel wekte hij de rijken op liefdadigheid te betrachten, en ried hij de geestelijkheid aan ‘sociale gerechtigheid en liefde te bevorderen en de armen te verdedigen’. Hij voegde eraan toe dat ‘liefde het middel moest zijn om een nieuw volk te maken uit de onwetende, wanordelijke, behoeftige en soms onhandelbare massa's’. Tot verzamelde boeren zei hij: ‘Uw persoon is heilig en zonder onderscheid dient te worden erkend dat gij tot de familie der mensen behoort.’ Bij de regeringen zou de paus pleiten voor een billijker belastingstelsel. Maar hij was gekomen in een Colombiaans vliegtuig, dat met wit leer was bekleed en van een bad was voorzien. Hij had kostbare geschenken ontvangen, zoals een hostiekelk ingelegd met smaragden. En hij kon zijn gastheren niet verloochenen. Vandaar dat hij ook steeds | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||
betoogde dat geweld en revolutie in strijd waren met het evangelie. ‘Zij zijn strijdig met de geest van het christendom en zullen de maatschappelijke verheffing eerder vertragen dan bevorderen.’ En hij troostte de armen aldus: ‘Armoede is des te meer bevorderlijk om het koninkrijk der hemelen te beërven als zij wordt aanvaard met geduld en hoop op Christus.’
Men moet tegen de achtergrond van hetgeen in Latijns-Amerika geschiedde de onlusten beoordelen in Mexico. Dit land heeft de sterkste revolutionaire traditie na Cuba. De revolutie van 1910 tot 1916 had schijnbaar overwonnen in de aard van de grondwet van 1917. Daarbij werden de volgende punten vastgesteld voor het toekomstige beleid: Ten eerste: de akkers, weiden en wouden, onwettig ontnomen aan de oude dorpsgemeenschappen, worden zonder schadevergoeding onteigend. Ten tweede: wie meer land heeft dan honderd hectaren (met mogelijke modificaties) moet het overige afstaan aan de staat, tegen een compensatie, ter distribuering onder landarbeiders of kleine boeren. Ten derde: de bodemschatten behoren aan de natie, die ze zelf kan exploiteren (wat wel als ideaal werd gesteld), concessies daartoe kan verlenen aan een Mexicaans burger, of aan een vreemdeling. Maar dan moet deze laatste zich geheel onderwerpen aan de Mexicaanse wetten, zonder ooit een beroep te doen op zijn eigen regering, indien zijn bedrijf wordt genationaliseerd; later zijn wetten aangenomen ter verzekering van Mexicaanse deelneming aan buitenlandse ondernemingen. Ten vierde: de industrialisering moet worden bevorderd, liefst door de nationale burgerij; vreemde maatschappijen behoren wederom in de leiding en als aandeelhouders een vastgesteld aantal Mexicanen te hebben. Ten vijfde: een moderne arbeidswetgeving verleent aan de werknemers, onder andere via de vakbonden, medezeggenschap. Ten zesde: democratie behoort de volkssoevereiniteit te doen overwegen over de militaire leiders. Wel beschouwd berustte dit programma op de liquidatie van het feodalisme ten gunste van een inheems kapitalisme onder sociale en nationale controle. Toen na 1917 vele intellectuelen beïnvloed werden door het communisme was dit een nawerking van de revolutionaire mentaliteit, die levendig zou moeten worden gehouden ter radicalisering van de grondwet. Maar het tegendeel gebeurde. De landverdeling werd in vele staten gesaboteerd; van de bodemschatten werd alleen (in 1938) de petroleum door de staat geëxploiteerd. Het kapitalisme dat ontstond was voornamelijk buitenlands van aard, zodat zich niet een nationale, maar een koloniale economie ontwikkelde. Kapitaal en hoofdondernemingen waren geconcentreerd in de Verenigde Staten. Telkens weer kon men spreken van contrarevolutionaire presidenten: Calles, de ‘sterke man’ van 1924 tot 1934; Miguel Alemán van 1946 tot 1952; zijn opvolger Ruiz Cortines, en nu weer sinds 1964 Díaz Ordaz. Een nieuwe heersende kaste was ontstaan, afhankelijk van het vreemde kapitaal, en de strijdkrachten kwamen meer en meer in haar dienst te staan. Alles wat er in Mexico gebeurt wordt nu door radicalen en reactionairen gemeten aan de grondwet en de idealen van 1917. Het optreden van de politie en het leger, de inbreuk op de autonomie van de universiteit en de controle over de intelligentsia zijn toetsstenen voor de mate waarin de contrarevolutie voortschrijdt en de onafhankelijkheid van het land teloorgaat. Bovendien wordt elk ongewoon geval van corruptie (de gewone zijn ontelbaar) met afkeer geregistreerd. De uitgaven voor de olympische werken gaven aanleiding tot omkoperij op grote schaal, en natuurlijk kwamen de steekpenningen in de zakken van het ‘establishment’. Alleen de woede over deze gehele ontwikkeling kan verklaren waardoor de manifestaties en botsingen zo bloedig waren en minstens tweehonderd levens eisten. De studenten liepen zich te pletter op een ijzeren weermacht. Op 18 september bezette het leger de universiteitsstad. Vijf dagen later nam rector Barros Sierra uit protest ontslag. De veldslag die daarop volgde was de hevigste van alle voorafgaande gevechten, maar zou nog worden overtroffen door het bloedige treffen van 2 oktober. De regering hoopte dat aldus haar internationale prestige en reputatie gered zouden zijn, en de Olympische Spelen doorgang konden vinden. In werkelijkheid was het geloof getorpedeerd aan de evolutionaire overgang van een feodale structuur naar een burgerlijke democratie. Die ontwikkeling werd met behulp van de Verenig- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||
de Staten in 1954 versperd in Guatemala, in 1964 gesaboteerd in Bolivia, in 1965 in de Dominicaanse Republiek verijdeld. Misschien mislukte ook de ‘revolutie in vrijheid’ in Chili. Dan bleef eigenlijk alleen nog de weg open naar een revolutionair socialisme, in navolging van Cuba, tenzij ... ook die was afgesloten door de militaire overmacht van heersende kasten. Men moest dan wel een diep geloof hebben in de overwinning door middel van een ‘langdurige, totale, revolutionaire volksoorlog’ (de term is van Mao Tse-toeng) om die strijd nog te beginnen. Misschien zou het alleen de wanhoop zijn die er toch toe leidt. Het was dit dilemma dat door de Mexicaanse regering opnieuw aan de orde werd gesteld. Wie dit besefte vond het lot van de Olympische Spelen van weinig betekenis. Er stond veel meer op het spel. | |||||||||||||||||||||||||||
KunstgeschiedenisP. Krug
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||
de boeddha slechts werd aangeduid met een symbool, zoals een voetindruk of een troonzetel. Een zeer oud cultuurgebied is Bactrië ten noorden van de Hindoe-Koesj. De pottenbakkers kenden al vanaf het derde millennium voor Christus het gebruik van de draaischijf. In de tijd toen er in West-Europa nog van geen cultuur sprake was, bezat men hier reeds bewonderenswaardige irrigatiewerken, vele steden en huizen met provisiekamers en gemeubileerde woonkamers. Lapis lazuli was een bekende edelsteen uit Bactrië. Hier was het ook dat de bekende Perzische profeet Zoroaster werd geboren. Alexander de Grote koos hier de Bactrische Roxana tot zijn tweede vrouw. Evenals de leer van Zoroaster in Perzië werd het eens zo invloedrijke boeddhisme in Centraal-Azië door de islam en in China door het confucianisme (negende eeuw) teruggedrongen. Van de culturele betekenis van het boeddhisme getuigt nog steeds het enorme grottenklooster van Toen-hoeang. In Toen-hoeang werd een hele in de elfde eeuw ingemetselde bibliotheek aangetroffen met 's werelds oudste boek in blokdruk. Het werd in China uitgegeven in het jaar 868, en de ontdekking ervan heeft geleid tot de veronderstelling dat de kunst van de blokdruk waarschijnlijk van China uit Europa heeft bereikt. Bijzonder lezenswaard is ook het slothoofdstuk over de Armeniërs en Georgiërs. Lang vóór West-Europa en Rusland, namelijk in het jaar 301, werd Armenië tot het christendom bekeerd. De overgang tot dit geloof versterkte de banden met Constantinopel. Ondanks de Arabische bezetting (652-887) wist het land zijn godsdienst te behouden, die een blijvend stempel op kunst en cultuur drukte. Wereldvermaardheid heeft het Etchmiadzin-evangelie gekregen, dat in de tiende eeuw werd geschreven. Ook op het gebied van de architectuur blonken de Armeniërs uit. Helaas bevinden vele Armeense bouwwerken in het huidige Oost-Turkije zich in slechte toestand. De Georgiërs gingen in de eerste helft van de vierde eeuw tot het christendom over. Grote begaafdheid vertoonden deze Georgiërs op het gebied van metaalbewerking. Ook miniaturen nemen in de Georgische kunst een belangrijke plaats in. Letterkunde (het Georgisch is een geheel eigen taal) en beeldende kunst kwamen tot grote bloei onder de legendarische koningin Tamara (omstreeks 1200).
Het boek van mevrouw Rice is een uniek werk, in de eerste plaats omdat het voor het eerst een samenvatting geeft van de beschavingen van Kaukasus en Centraal-Azië. Ik hoop dat het boek, zorgvuldig bewerkt door P.C. Koolhoven, vele lezers zal vinden. |
|