De Gids. Jaargang 131
(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |||||||||||
Kroniek en KritiekLetterkundeJ. Bernlef Poëzie
| |||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||
is Boston een aquarium, zwemt hij als een voorn achter het raam van zijn studio en is de straat ‘a diver under a glass bell’. In zijn laatst verschenen bundel, Near the ocean (1967) ziet zijn wereld er zo uit:
No weekends for the gods now. Wars
flicker, earth licks its open sores,
fresh breakage, fresh promotions, chance
assassinations, no advance.
Only man thinning out his kind
Sounds through the Sabbath noon, the blind
swipe of the pruner and his knife
busy about the tree of life...
Pity the planet, all joy gone
from this sweet volcanic cone;
peace to our children when they fall
in small war on the heels of small
war - until the end of time
to police the earth, a ghost
orbiting forever lost
in our monotonous sublime.
(‘Waking Early Sunday Morning’)
De sombere profetische allure van deze regels en de beeldspraak (‘tree of life’) verraadt de puriteinse afkomst van Lowell, die geboren werd in Boston in New England, bakermat van het puritanisme in de Verenigde Staten. Het calvinisme heeft Lowell nooit meer losgelaten, al is hij een tijd lang fervent katholiek geweest in de hoop misschien dat min plus min plus zou opleveren. De wereld blijft voor hem toch in de eerste plaats ‘a place to die’. De zondeval keert keer op keer terug in zijn poëzie, en de opgeslotenheid, het gevoel in een val te zitten, heeft uiteraard te maken met het predestinerend geloof van zijn voorvaderen. De familie Lowell behoorde tot de Bostonse aristocratie. James Russell Lowell en Amy Lowell waren beiden schrijvers, de eerste bovendien nog ambassadeur in Spanje en Engeland. Lowells vader was kapitein luitenant bij de Marine, waar hij al even displaced was als zijn zoon later op praktisch alle plaatsen. Via St. Marks School, waar Robert Lowell Richard Eberhart leerde kennen, kwam hij in 1935 in Harvard. Hij schreef toen al poëzie, retorisch en hoogdravend, die Robert Frost de opmerking ontlokte: ‘You have no compression.’ Frost haalde daarop een van zijn eigen gedichten te voorschijn, las het voor en zei dat het dan wel geen groots gedicht was maar dat het het voordeel had kort te zijn. Via Harvard waar Lowell wegliep kwam hij op het Kenyon College terecht. Hij had in die tussentijd Allen Tate, John Crowe Ransom en Randall Jarrell leren kennen. Ransom en Tate, verkondigers van de New Criticism, indoctrineerden Lowell dusdanig, dat het jaren duurde, om precies te zijn tot de publikatie van Life Studies in 1959, voor hij helemaal met hun invloed had afgerekend. Over de bundels Lord Weary's Castle (1946), The Mills of Kavanaughs (1951) en zijn Poems 1938-1949 (1959) heeft hij dan ook zelf gezegd: ‘it really wasn't poetry’. Het waren duistere lange gedichten, vol religieuze symboliek, die zich verloor in algemeenheden. Lowell was het slachtoffer van Allen Tate's overtuiging dat een gedicht moeilijk moest zijn, dat het niet de indruk mocht maken ‘zomaar’ opgeschreven te zijn.
Lowell was inmiddels katholiek geworden en getrouwd, twee problematische beslissingen zoals in 1948 zou blijken toen hij zowel van zijn vrouw als van het katholicisme scheidde. In 1949 trouwde hij voor de tweede keer en kreeg een dochter. Hij verbleef een paar jaar in Europa, keerde na de dood van zijn moeder in 1954 naar Boston terug en woont op het ogenblik in Manhattan en geeft colleges aan de Harvard University. Ik vermeld deze autobiografische notities niet zomaar, maar omdat Lowell vanaf Life Studies een poëzie is gaan schrijven die direct betrekking heeft op zijn privé-leven. De mist van symboliek en retoriek is opgetrokken en hij is opeens in staat poëzie te schrijven vanuit het juiste midden tussen epiek en lyriek, een midden dat voor een zo emotioneel man als Lowell bijzonder moeilijk te vinden moet zijn geweest. Omdat Lowell op duidelijke en onverbloemde wijze over voorvallen in zijn privé-leven heeft geschreven (zijn verblijf in de gevangenis ten gevolge van dienstweigering, en in een zenuwinrichting, zijn mislukte eerste huwelijk met de schrijfster Jean Stafford), heeft men zijn poëzie wel ‘bekentenispoëzie’ genoemd, te vergelijken | |||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||
met dagboeknotities. Maar zijn gedichten bezitten genoeg afstand tot de emotie waarover ze gaan om ze voor anderen interessant te maken, de bekentenis is tot de lezer gericht en niet tot de schrijver zelf. In de gedichten in Life Studies (1959), For the Union Dead (1965), en Near the Ocean (1967) spreekt hij eigenlijk voor het eerst voor zichzelf, beheerst hij de traditie en gebruikt hij haar als hulpmiddel bij het uitbeelden van zijn eigen wereld. Die wereld is somber, verscheurd door geloofsproblematiek en door traumatische jeugdervaringen, want het huwelijk van zijn ouders scheen niet tot de gelukkigste te behoren. Reken daarbij een manische depressiviteit die hem zelfs in een inrichting bracht, en men heeft het portret van deze er wat schuw uitziende, zwaar bebrilde man. In de tijd dat hij Life Studies begon te schrijven was hij bezig aan een autobiografie in proza en experimenteerde hij met gedichten waarin hij het metrum probeerde open te breken, in de richting van de spreektaal. Maar al werkend aan de autobiografie irriteerde hij zich aan de noodzakelijkheid om allerlei dingen te vermelden die hij niet strikt noodzakelijk vond, maar die voor de samenhang noodzakelijk waren. Ook hij kon niet schrijven: ‘La marquise sortit à cinq heures.’ Zo kwam hij vanzelf tot een poëzie die haar toon aan het proza ontleende, maar die in haar beelden en haar metrum dat proza veel compacter maakte, meer spanning gaf. De ‘Life Studies’ zijn portretten van zijn grootouders, van de huizen waarin hij geleefd heeft, van zijn vader, van zijn moeder, van hun sterven ten slotte. Ik citeer het kortste gedicht, ‘For sale’:
Poor sheepish plaything,
organized with prodigal animosity,
lived in just a year -
my Father's cottage at Beverly Farms
was on the market the month he died.
Empty, open, intimate,
its town-house furniture
had an on tiptoe air
of waiting for the mover
on the heels of the undertaker.
Ready, afraid
of living alone till eigthy,
Mother mooned in a window,
as if she had stayed on a train
one stop past her destination.
In Life Studies weet Lowell zijn emotionaliteit op afstand te houden, zonder de gedichten tot steriele anekdotes terug te brengen. Dat lukt niet altijd in alle gedichten. Nog steeds vertoont hij de neiging zijn pessimisme te veel aan te zetten en overschreeuwt hij zichzelf in beelden als:
still over us our breath,
sawing and pumping to the terminal,
(‘New York 1962 fragment’)
maar vaker zijn zijn beelden exact, compact en duidelijk, en beschrijft hij vanuit een particuliere gebeurtenis, een ‘kleine’ observatie, een algemeenheid als ‘het leven op aarde’, zoals in het eerste gedicht uit Near the Ocean, ‘Waking Early Sunday Morning’, waarin hij begint met de beschrijving van een zich tegen de stenen opwerkende zalm en dat beeld uitwerkt tot een symbool voor het leven van de mens. De eerste twee coupletten behoren voor mij tot de beste poëzie na de oorlog in het Engels geschreven:
O to break loose, like the chinook
salmon jumping and falling back,
nosing up to the impossible
stone and bone-crushing waterfall -
raw-jawed, weak-fleshed there, stopped by ten
steps of the roaring ladder, and then
to clear the top on the last try,
alive enough to spawn and die.
Stop, back off. The salmon breaks
water, and now my body wakes
to feel the unpolluted joy
and criminal leisure of a boy -
no rainbow smashing a dry fly
in the white run is free as I,
here squatting like a dragon on
time's hoard before the day's begun!
Lowells uitspraak over de franse dichter Laforgue geldt ook voor hemzelf: ‘He has fragility along the edges and a main artery of power going through the center.’ | |||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||
ToneelWilbert Bank
| |||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||
het best gekarakteriseerd, toen hij in een interview in Het Parool zei, dat de gezelschappen misschien wel op elkaar zouden lijken, maar dat dat niet erg was. Was het dan niet eenvoudiger geweest om één landelijk dramaturg te benoemen die het repertoire van alle gezelschappen zou bepalen?
Opmerkelijk aan het plan was dat zo de nadruk werd gelegd op het uitdiepen van en het werven van nieuw publiek. Kennelijk was het tot in de directiekamers doorgedrongen dat het fabeltje: ‘als een voorstelling goed is, komen ze vanzelf wel’, niet meer opging. Guus Oster sprak zich daarover zeer duidelijk uit in het interview in de Uit-krant. (Hierbij dient opgemerkt te worden dat dit interview niet een letterlijke weergave is van het gesprek, maar aan de authenticiteit hoeft, dacht ik, niet getwijfeld te worden.) ‘Wij willen een intensiever bespeling van Amsterdam.’...‘Dat wil zeggen: meer tijd besteden aan het werven, het uitdiepen van nieuw publiek. Vooral het jonge publiek, waarvan wij er overigens al heel wat in de schouwburg hebben, in de vrije voorstellingen: studenten, C.J.P.-houders. Wij hebben absoluut een vast publiek, dat zich steeds verjongt. Maar er is meer nodig, en daar wil ik meteen aan toevoegen, dat dit alleen zal kunnen in overleg, in samenwerking, in begeleiding met Kunstzaken van de gemeente, en hopelijk nóg meer met Onderwijs. Het is verkeerd, het Toneel primair verantwoordelijk te stellen voor de mate van belangstelling bij het publiek, weer in het bijzonder bij de jeugd. Natuurlijk hebben wij er mee te maken, en we trekken ons ook wel de kritiek aan die in dit verband op ons wordt geleverd. Maar het werven van publiek is niet helemaal ònze taak. Het is een kwestie van samenspel.’ Wanneer we de heer Oster vragen, of dit nu betekent dat bij voorbeeld de acteurs naar de middelbare scholen of jeugdinstellingen trekken, zegt hij zeer beslist: ‘Het is niet zinvol om te hooi en te gras een serie discussie-uren te gaan ontketenen. Dat wordt dan veel praten over wat niet of heel weinig met toneel te maken heeft. Dan wordt het een kwestie van Het Jeugdprobleem. Dan vermeng je de love-in met het toneel. En die hebben alleen zijdelings iets met elkaar te maken; al zie ik heel goed in dat er ook op dit punt sprake is van een versnelde ontwikkeling. Maar je moet dáár niet het accent leggen; het zogeheten opvangen van de jeugd, die door welke oorzaken dan ook in een maatschappelijke crisis verkeert, is niet de taak van het toneel. Dat leidt tot begripsverwarring.’ Welke vorm Guus Oster dan wél op het oog heeft? ‘De vorm van een intensievere bespeling van Amsterdam roept een aantal problemen op. Om bij de middelbare scholen te blijven: we zijn geen leerkrachten. Weinigen van ons hebben didactische kwaliteiten, zelfs een zeer beperkt aantal van ons is geschikt voor het les geven aan de Toneelschool. Ik kan mij wel voorstellen, dat toneelspelers, als er belangstelling voor is, bij wijze van uitzondering eens een school bezoeken. Maar de vorm moet in grondig overleg met Onderwijs en Kunstzaken gekanaliseerd worden. Het is al lang geleden dat de jongenskiel mij om de schouders gleed, ik weet dus niet, hoe op dit moment de belangstelling voor het toneel op de scholen gewekt wordt. Misschien hebt U wel gelijk, als U zegt, dat het over het algemeen een treurige toestand is. Ik meen ook wel, dat via het leerplan iets zou kunnen en moeten worden gedaan. Maar alweer: de leerkrachten zouden belangstelling moeten tonen, onze hulp moeten inroepen. Wij van onze kant zullen ons meer open moeten stellen om die hulp te bieden. Ik kan mij zeker bij een stuk als Molières “Vrek”, dat wij nu spelen, een samenspel met scholen voorstellen. Maar alleen, wanneer er interesse voor bestaat bij de leerkrachten.’ Wij willen weten, of er van de zijde van de vakbeweging - en dan denken we zowel aan werkende jongeren als ouderen - ooit enige belangstelling voor deze zaken is getoond. Het antwoord van de directeur der Nederlandse Comedie luidt volstrekt ontkennend. ‘Georganiseerde belangstelling is er alleen via de Kunstkring en het N.T.C. Dat laatste mag wel eens worden onderstreept; want we krijgen vaak het verwijt, dat bij voorbeeld vergeleken bij Arnhem, waar “Theater” de laatste jaren veel aan publiekswerving doet, door ons te weinig zou worden gedaan. Maar laten we | |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
toch niet vergeten dat we hier al 20 jaar het N.T.C. hebben; dat de gemiddelde schouwburgbezetting in de Stadsschouwburg de hoogste is van het land. Het is mode om te zeggen: er gebeurt in Amsterdam te weinig. Maar ik zou meteen de vraag willen stellen: àls de vakbeweging ons zou antwoorden: “akkoord, wij zijn goed voor 3000 plaatsen per maand”, waar zouden we die nieuwe mensen moeten laten? Méér voorstellingen. Graag. Maar waar en wanneer? Als we de schouwburg alleen hadden, dan zouden we veel meer kunnen doen. Nu hebben we maar 3 of 4 avonden per week, omdat het ballet, de opera, de gastgezelschappen, er ook spelen. Tenzij een stuk valt of het niet doet, zijn we altijd goed gevuld.’
Vanuit het standpunt van iemand die zich uitgebreid bezig hield met de bedrijfsmatige kant van het toneel, was vooral de laatste zin van het interview zeer waar, en die gold niet alleen voor de Nederlandse Comedie. Hij was typerend voor de mentaliteit van het toneel 1968. Men dacht vooral in kwantitatieve begrippen, maar zelden of nooit in kwalitatieve. Men ging nooit naar de scholen toe om eens te vragen waarom zo weinige scholieren naar de schouwburg gingen. Men luisterde zelden naar de bezwaren van zovele anderen die het toneel een vervelende zaak vonden, en die veel liever naar de film gingen. Die de schouwburg een belast gebouw vonden, die toneelstukken in schoolverband hadden gezien omdat ze ingepast waren in het leerprogramma. Die geen zin hadden te kijken naar dames en heren die zich zo nodig moesten bewijzen als acteur. Die les gekregen hadden van leraren die ook niets van toneel af wisten en daarom geen belangstelling toonden, afgezien van een enkeling die dan ook vaak aangezien werd als de dorpsidioot. Die vonden dat het toneel zoveel leek op de film en die zo zelden het unieke van het theater hadden ervaren, omdat het toneel de film trachtte te imiteren. Die in verwarring gebracht werden door het elk-wat-wils-karakter van de meeste gezelschappen omdat die het vaak zelf niet wisten. Die vonden dat het leven op straat veel leuker was dan het kijken naar stukken van schrijvers, die zo vaak gekunsteld aandeden. Die, als ze wel eens gingen, zo vaak tussen mensen kwamen te zitten voor wie het een gewoonte was om naar de schouwburg te gaan omdat ze een abonnement hadden, en het zou toch zonde zijn om er dan niet heen te gaan, want je had er voor betaald. Die zelf ook waren opgevoed volgens een systeem van nuttigheid, maar die, als je ze vroeg: doe eens wat, rood werden, angstig wegkropen en dachten: als ìk maar niet hoef. Die tot hun zesde jaar creatief waren en daarna bewust gingen tekenen maar niet meer konden spelen. En die, toen ze hoorden dat er een nieuw plan was om de kwaliteit van het toneel te verbeteren, hoogstens zeiden: maar er verandert toch niets wezenlijks? Alles blijft toch bij het oude, de mensen die het doen en de schouwburg waarin ze spelen. Ze reizen alleen wat minder, ze spelen minder stukken, ze kunnen wat langer repeteren. En we hoopten allemaal vurig dat ze ongelijk hadden. Maar het was een kwestie van vijf jaar. En we hebben het geweten. | |||||||||||
MuziekReinbert de Leeuw
| |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
ziektheoretische geschriften (Harmonielehre, Structural Functions in Harmony) verhelderen weinig van de problemen waarmee hij zich in zijn composities bezighield; zijn brieven daarentegen zijn een ononderbroken commentaar op het isolement waarin hij zich bevond en dat in zijn composities, als muziek ergens een uiting van kan zijn, zijn neerslag vond. Dat Schönberg (enigszins eenzijdig) voortleeft als uitvinder en vernieuwer is niet een gevolg van de inhoud van zijn muziektheoretische werken, die op verschillende punten zelfs uitgesproken conservatief zijn. De componist Schönberg hield zich analytisch met het heden bezig, de schrijver met het verleden, hoewel hij ook als componist het heden voortdurend in het verleden projecteerde. Zijn uitlatingen en commentaren op tijdgenoten zijn vrijwel uitsluitend een uiting van een (doorgaans negatieve) stellingname, waarin het minst plaats was voor hetgeen waarmee hij het meest verbonden was. (Stockhausen memoreert in zijn lezing Vieldeutige Form de parabel die Schönberg placht te vertellen wanneer zijn leerling Webern ter sprake kwam: ‘Die Vögel wollten einen Wettstreit machen, wer am höchsten fliegen könne. Auf ein Zeichen flogen allen in die Höh, und der Adler zog seine Kreise, bis er immer höher kam and bald alle unter sich gelassen hatte. Als er so hoch war, dass er die anderen kaum noch sehn konnte, dachte er bei sich: “nun bin ich hoch genug”. In diesem Augenblick kroch der kleine Zaunkönig, der sich unter seinen Federn versteckt hatte, hervor und flog noch höher.’) Wanneer componisten commentaar geven op hun tijd, zonder daarin technische analyses te betrekken, ontstaat meestal minder een beschrijving van een bepaalde werkelijkheid dan een poging die werkelijkheid in overeenstemming te brengen met hun ideeën. De bijna noodzakelijke parti-pris, waarvan een componist moet uitgaan om zijn positie te verduidelijken, kan een vrij volledig beeld geven van de motieven van zijn werk. De artikelen van Debussy vormen een verzameling voor- en afkeuren, waaraan elke ideologie, iedere analytische fundering van zijn eigen muzikale ideeën ontbreekt. Er is geen technische overeenkomst tussen schrijven en componeren van Debussy aan te wijzen of het moest de soepele trefzekerheid van beiden zijn. Of hij in zijn artikelen Grieg afwijst op grond van de houding die Grieg aangenomen had in de Dreyfus-affaire, Beethoven vanwege zijn Pastorale aansprakelijk stelt voor het literaire misbruik dat een eeuw lang in de muziek van de natuur gemaakt is, Gluck posthuum in een open brief ervan beschuldigt dat hij de Franse muziek in handen van de Duitse gespeeld heeft, altijd is het ‘en passant’ doeltreffend geformuleerd. Debussy, die als eerste de consequenties van het verlaten van de functionele harmonie voor de vorm inzag en deze nieuwe vormconceptie in zijn muziek realiseerde, kostte het blijkbaar weinig moeite zich van anderhalve eeuw symfonische vormen te ontdoen: ‘In het algemeen wordt een symfonie gebouwd op een koraal, dat de componist zich uit zijn jeugd herinnert. Het eerste deel bevat de gebruikelijke kennismaking met het thema waarmee de componist zal werken; dan volgt de noodzakelijke ontbinding; het tweede deel is zoiets als het laboratorium van het absolute niets; het derde deel vrolijkt de stemming weer wat op, zij het op een nogal kinderlijke manier en doortrokken met enige delen sentimentaliteit; het koraal heeft zich, zoals het past, gedurende deze tijd teruggetrokken; maar het verschijnt weer en de ontbinding zet zich voort; de specialisten, duidelijk geïnteresseerd, wissen zich het voorhoofd af en het publiek roept om de componist.’ Debussy komt uit zijn speelse notities meer te voorschijn als een geamuseerd buitenstaander dan als een geëngageerd meespeler. Schönberg beschouwt zijn revolutionaire rol als een consequentie van een min of meer noodlottige roeping en toont zijn betrokkenheid voornamelijk bij de muziek die aan hem voorafgaat. Beiden geven verwonderlijk weinig informatie over hetgeen hen als componist bezighield. Voor Debussy was de, in veel opzichten formele, breuk met het verleden waarschijnlijk volmaakt vanzelfsprekend, en zo hij al behoefte had aan een historische verantwoording dan was dat eerder literair-esthetisch dan muzikaal-technisch. Aan alles wat Schönberg deed ging een moeizaam analytisch proces vooraf, dat beheerst werd door zijn gebondenheid aan de Duitse romantische traditie en waarin iedere stap meer beproefd werd op zijn noodzakelijkheid dan op zijn van- | |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
zelfsprekendheid. Debussy was de vinder, Schönberg de uitvinder.
Wanneer componisten hun ideeën projecteren in de toekomst der muziek, levert dat een informatie van heel andere orde op. Iedere speculatie is uiteraard betrekkelijk zinloos. (Ligeti werd gevraagd een lezing over de toekomst van de muziek te houden. Hij schreef op een bord: ‘De Toekomst van de Muziek’, en hield in afwachting daarvan zijn mond, slechts noterend hoe de aanwezigen hierop reageerden.) Maar soms kunnen uitlatingen van componisten, die voortkomen uit een preoccupatie met de toekomst, meer opheldering geven over hun motieven, de keuze van hun uitgangspunten, dan een precieze analyse van de organisatie van hun werk. Dat Pijper de polytonaliteit een hegemonie van tenminste 100 jaar voorspelt en daarbij de toekomst van Strawinsky en Schönberg nogal somber inziet, is even kenmerkend voor de gebrekkigheid van zijn inzicht als voor de beperktheid van zijn muziek. In de soms naïeve, soms visionaire speculaties van Ferruccio Busoni (voluit Ferruccio Dante Michelangelo Benvenuto Busoni, 1866-1924), zoals die staan opgetekend in zijn Entwurf einer neuen Aesthetiek der Tonkunst (1906), herkent men het dilemma van een kunstenaar die in verschillende opzichten op een breuklijn leefde. Half Italiaan, half Oostenrijker bevond hij zich tussen twee polen, die beiden hun aantrekkingskracht op hem uitoefenden en waarvan hij tevergeefs een synthese trachtte te bereiken. Als pianovirtuoos was hij een voortzetter van de romantische traditie, als componist berustte zijn roem hoofdzakelijk op zijn bewerkingen voor piano van orgelwerken van Bach. Bezeten om ieder mogelijk nieuw gebied in de muziek te exploreren, construeerde hij niet minder dan 113 verschillende toonladders die het traditionele majeur en mineur zouden kunnen vervangen, verdeelde een hele toon achtereenvolgens in drieën en in zessen, ontwierp hiervoor een aparte wijze van noteren, propageerde nieuw ontworpen instrumenten (zoals de Dynamophone van dr. Thaddeus Cahill, een electrische vinding om wetenschappelijk perfecte muziek te produceren) en formuleerde een bepaald revolutionaire esthetica voor het muziektheater. In zijn koortsachtige pogingen de muzikale ontwikkelingen in theorie voor te blijven, paste hij in zijn muziek van zijn ontdekkingen slechts een enkele incidenteel toe. Het betrekkelijk kleine oeuvre dat hij naliet vertoont vele contradicties: conservatisme en vernieuwingsdrang lopen in verschillende van zijn composities op een merkwaardige manier parallel. Sommige van zijn werken zijn voornamelijk experimenten met nieuwe technische procede's, in andere herkent men nauwelijks meer dan een Liszt-epigoon. Terwijl bij Busoni, zoals bij Schönberg, de voorwaarden om muzikale ontdekkingen te doen in bijna alle opzichten ideaal waren - de mogelijkheden die het verval van de tonaliteit hun bood, hun analytisch combinatievermogen, de centrale positie die zij in het Europese muziekleven innamen -, vond Charles Ives, schijnbaar zonder moeite en volledig geïsoleerd van dat muziekleven, zoveel nog niet gebruikt materiaal, dat zijn muziek vandaag nog niets aan vitaliteit heeft ingeboet. In het in 1933 gepubliceerde artikel Music and Its Future beschrijft Ives welke indruk een uitvoering van een soort parafrase van Jerusalem the Golden, ‘a rather elaborate tone-poem for those days’ op hem als jongen maakte, bij welke gebeurtenis het orkestje in verschillende groepen was verdeeld - één in het centrum op het plein speelde de belangrijke thema's, terwijl de anderen van naburige daken en veranda's de variaties voor hun rekening namen: ‘The bandmaster told of a man who, living nearer the variations, insisted that they were the real music and it was more beautiful to hear the hymn come sifting through them than the other way around. Others, walking around the square, were surprised at the different and interesting effects they got as they changed position. ... The writer remembers, as a deep impression, the echo parts from the roofs played by a chorus of violins and voices.’ Ives oppert aan de hand van deze jeugdherinnering nog enige andere mogelijkheden op dit gebied, die van belang zouden kunnen zijn voor de toekomst. Hij geeft als voorbeeld het in verschillende ruimtes opstellen van twee piano's, waarop een stuk gespeeld wordt dat bestaat uit twee ritmisch onafhankelijke onderdelen, die tegelijkertijd uitgevoerd worden, ‘the listener may | |||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||
choose which of these two rhythms he wishes to hold in his mind as primal’. Ives stelt vast dat een ruimtelijke opstelling een logisch uitvloeisel is van muziek die gebaseerd is op superposities van ritmisch, melodisch en harmonisch onafhankelijke onderdelen; een consequentie die dertig jaar later door Stockhausen opnieuw werd getrokken. De speculaties over de toekomst van de muziek van Busoni en Ives hebben met elkaar gemeen dat zij nauwelijks invloed hadden op hun tijd. Terwijl Busoni, zoals Schönberg, uit de analyse van de bestaande orde een formule voor een nieuwe tracht op te stellen, paste Ives, schijnbaar toevallig en op een bijna nonchalante manier, talrijk nog niet of opnieuw ontdekt muzikaal materiaal toe. In het gebied waarin Ives vindingrijk is, past op Busoni het predikaat uitvindingrijk.
In het artikel Erfindung und Entdeckung schrijft Stockhausen: ‘Ein Komponist ist, so bald er schöpferische Arbeid leistet, Forscher und Entdecker, Konstrukteur und Erfinder. Alle Manipulationen mit bereits vorgeformten Elementen in vorhandenen Formklischees, seien sie noch so kompliziert, sind unschöpferisch, wenn sie nicht zum neuen Entdeckungen oder Erfindungen führen.’ ‘Erfindung’ laat zich als een deductieve compositiemethode beschrijven: de vorm die hieruit ontstaat, is tot in finesses uitgedacht en sterk systematisch. Daartegenover staat ‘Entdeckung’ als inductieve compositiemethode: uit het experimenteren ontstaat iets onverwachts; het resultaat komt empirisch tot stand. ‘Ich möchte nicht Erfindung als bewuste und Entdeckung als unbewusste Komposition bezeichnen, wie das häufig geschieht; vielmehr gehe ich davon aus, dass beide über die Stadien des Unbewussten hinaus zur bewusste Herstellung und Wahrnehmung von Form gelangen. Entdeckung kann also genau so bewusst sein, wie Erfindung; der Unterschied liegt darin, das das Ziel der bewusten Arbeid bei Erfindung mehr das herzustellende Werk ist und bei Entdeckung mehr das Wirken.’ Het artikel dat als ondertitel heeft ‘Ein Beitrag zur Form-Genese’ kan als een soort samenvatting worden beschouwd van de inhoud van de eerste band van zijn verzamelde Texte: Aufsätze 1952-1962 zur Theorie des Komponierens. (De tweede band: Aufsätze 1952-1962 zur musikalischen Praxis bevat voornamelijk analyses van eigen werk.) De artikelen uit de eerste band hebben bijna allemaal betrekking op de totstandkoming van bepaalde vormprincipes. (Stockhausen bedoelt met Form-Genese een vertaling van wat Raymond Ruyer in zijn boek La genèse des formes vivantes ‘formations’ noemt en dat hij omschrijft als ‘passage d'une absence de structure à une présence de structure’.) Stockhausen heeft zich van alle hedendaagse componisten het meest beziggehouden met het ontwikkelen van algemene formele beginselen, en hij heeft de wijze waarop deze tot stand kwamen theoretisch uitvoerig verantwoord. Hierbij ontstond een geheel nieuwe, nogal ontoegankelijke vocabulaire, die er voornamelijk op gericht is muzikale fenomenen en hun interne samenhang analytisch te omschrijven. Hoe gedetermineerder in al zijn onderdelen een compositie tot stand is gekomen, des te vollediger is het te beschrijven en te analyseren. Nadat Stockhausen de grenzen van de mogelijkheden van totale organisatie bereikt had (‘Kollectiv-Formen’), kwam hij er toe ‘Unbestimmtheitsrelationen’ in het componeren te betrekken: er ontstonden composities die gedeeltelijk nauwkeurig vastgelegd en gedeeltelijk variabel waren, dat wil zeggen aangepast aan de relatieve ‘Unbestimmbarkeit’ van de uitvoerende musicus. De volgende stap leidde hem tot het inschakelen van wat hij ‘gelenkter Zufall’ noemt: uit een aantal gegeven mogelijkheden beslist de keuze van de uitvoerende(n) over de uiteindelijke vorm van het stuk. Vanaf deze tijd houdt Stockhausen zich minder bezig met de theoretische analyse van de verschillende vormcategorieën en hun samenhang dan met de waarneming daarvan. Op grond van de relatie tussen werkelijke tijd en waargenomen tijd ontwierp Stockhausen wat hij ‘Momentformen’ noemt: een compositie bestaat uit een aaneenschakeling van momenten - zelfstandige, herkenbare vormeenheden - zonder ontwikkeling, waarvan de duur in principe oneindig is. De vorm van een compositie is niet meer afgerond maar blijft open. ‘Es müsste möglich sein, das | |||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||
solche Werke an einem bestimmten Ort permanent während längerer perioden wiedergegeben beziehungsweise gespielt werden, ganz gleich, ob jemand zuhört, oder nicht: die Hörer können kommen und gehen, wenn es sie danach verlangt und wann sie wollen.’ En in de toelichting van Carré (1960) voor vier orkesten en vier koren: ‘Dieses Stück erzählt keine Geschichte. Mann kann getrost einen Moment weghören, wenn mann nicht mehr zuhören will oder kann; denn jeder Moment kann für sich bestehen und ist gleichzeitig mit allen anderen Momenten verwandt.’
Aan het afzien van het definitieve, tot in details vastgelegde kunstwerk was de invloed van John Cage niet vreemd. Cage was er langs totaal andere weg toe gekomen het toeval in het componeren te betrekken. In zijn streven iedere mogelijke bedoeling van de componist uit te schakelen (‘to imitate Nature in her manner of operation’), liet hij de organisatie van verschillende van zijn werken door toevalsmanipulaties leiden, die hij ontleende aan het Chinese orakelboek I Ching. (In sommige gevallen liet hij de muzikale symbolen ontstaan uit de onregelmatigheden van het papier waarmee hij werkte.) Omdat de definitieve vorm van deze ‘toevallig’ tot stand gekomen composities precies zo vastgelegd was als van composities die op een ‘rationele’ organisatie berustten, verlegde Cage het gebruik van het toeval van het compositie- naar het uitvoeringsproces. Een compositie wordt niet meer dan een aanleiding tot een uitvoering; de componist legt van het materiaal dat hij verschaft soms nauwelijks meer iets vast, maar laat dat over aan de uitvoerder(s). ‘In this latter case, the composer resembles the maker of a camera who allows someone else to take the picture’.
Het is niet moeilijk te constateren dat, sinds Cage in 1958 naar Europa kwam en onder meer een lezing in Darmstadt hield, zijn ideeën een enorme weerklank vonden en hun sporen achterlieten in het werk van vele componisten, niet in de laatste plaats van Stockhausen. In de tekst van de lezing die Stockhausen in 1960 onder de titel Vieldeutige Form schreef, vindt men nauwelijks iets terug van de absolute terminologie waarmee de ideeën uit zijn vroegere artikelen geformuleerd waren. Stockhausen houdt zich in deze tekst minder met muzikale fenomenen op zichzelf bezig dan met de werking die deze fenomenen hebben. ‘Die Sache sind gleich null, wenn wir nichts mit ihnen anfangen. Zuhören ist eine Tätigkeit. Wie grauenhaft wäre es, mit Tönen einen Form veranschaulichen zu wollen! Ich mache doch keine akustische Reklame für “die Neue Form”!’ In de opbouw van de lezing zelf - waarbij het de bedoeling is dat de spreker zichzelf voortdurend onderbreekt met commentaren die niet opgeschreven zijn, maar waarvan alleen een of meer karakteristieken gegeven zijn (zoals welwillend, radicaal, medisch, sarcastisch, op de manier van Adorno, woordloos, muziekwetenschappelijk) - is de invloed van Cage manifest. Zij is minder een betoog dan een verzameling uitspraken en anekdotes, waarvan het onderling verband eerder associatief dan causaal is; de lezing heeft niet zozeer ‘Vieldeutige Form’ tot onderwerp, maar is zelf ‘vieldeutig’; inhoud en vorm vallen samen. Cage's moeiteloze omgang met bestaande muziek en muzikale tradities werkte als katalysator op de ontwikkelingen in de Europese muziek, die voortdurend dreigde vast te lopen in academische vraagstellingen. ‘Cage hat weder einen Schönberg, noch einen Webern, noch einen Debussy so nah an sich herankommen lassen, das Ihm irgendein Abschied schwer fallen könnte.’ Stockhausen absorbeert de voor hem bruikbare ideeën van Cage en past deze zo natuurlijk mogelijk aan zijn eigen theorieën aan. In deze niet helemaal overtuigende transformatie is voor Cage zelf nauwelijks meer plaats. (In een van zijn meestbesproken artikelen ‘... wie die Zeit vergeht...’, ontleende Stockhausen een niet onaanzienlijk deel van de daarin ontwikkelde theorie over de samenhang van toonhoogte en toonduur aan Henry Cowells in 1930 geschreven boek New musical resources, zonder in dat artikel Cowell te noemen).
De ontdekking van Cage in Europa veroorzaakte een kleine explosie in de tot dan toe gesloten, seriële gelederen. Zo hardnekkig zijn ideeën door sommigen werden toegejuicht, zo fel werd hij door anderen bestre- | |||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||
den. Wat voor de een het verlossende woord betekende, de bevrijding uit het super-controle-systeem van de seriële systeem, werd door de ander veroordeeld als een uit slecht begrepen Oosterse filosofieën overgenomen frase, als warhoofdigheid en charlatannerie. Boulez tracht de vloed van het onbeperkte toeval te keren in zijn artikel Alea en verklaart tegenover Stockhausen dat mensen als Cage ‘gevaarlijk’ zijn. De componist Konrad Boehmer constateert in zijn boek Zur Theorie der offenen Form in der neuen Musik dat sinds Stockhausen, ‘der doch bis zu den Gruppen für drei Orchester Arbeiten allerhöchsten Niveaus geschrieben hatte’, zich met de ideeën van Cage ingelaten heeft, zijn werken ‘ein vehementes Absinken der kompositorischen Qualität’ vertonen, ontmaskert het ‘reactionaire’ karakter van Cage's filosofie en slaat hem daarbij met Marx om de oren (het aan Cage gewijde hoofdstuk heeft als motto een citaat uit de dissertatie van Marx: ‘Gemeine Harfen klingen unter jeder Hand...’). Aan Cage's muziek die geheel berust op toevalsmanipulaties, is niets meer te analyseren. Het is zinloos Cage te bestrijden met maatstaven die ontleend zijn aan andere muziek. De naar criteria van de Europese muziek gemeten onhoudbare simplificaties en tegenstrijdigheden onttrekken zich aan een kwalitatieve benadering. Men kan slechts de manier waarop Cage met muziek omgaat afwijzen of accepteren. Cage is het prototype van de vinder: iemand die opraapt wat hij vindt zonder te selecteren. Zodra hij geslaagd zal zijn alle persoonlijke interventie van de componist ten opzichte van het gevonden materiaal uit te schakelen, zal alles tot muziek geworden zijn. Dan valt er niets meer over muziek te zeggen. Cage's onlangs verschenen tweede boek A year from Monday, is daar een pijnlijk voorbeeld van. | |||||||||||
FilmHans Keller
| |||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||
een gecompliceerde speurtocht naar nieuwe expressiemogelijkheden in de vorm. Een heel gezoek, dat in de meeste gevallen bleek te resulteren in min of meer huisvlijtige experimenten om vorm en inhoud tot één alles omvattend cinematografisch geheel te smeden. Precies zo vaag als het er staat - zo werd het met grote stelligheid door een Amerikaanse inzender geformuleerd. Filmexperimenten in de voorhoede bleken zich na Hans Richter en Norman McLaren - die muziek en electronische klanken in abstracte filmbeelden (vaak met behulp van een scheermesje, waarmee het celluloid beeldje-voor-beeldje werd bekrast) uitdrukten - fundamenteel eigenlijk maar weinig te hebben ontwikkeld. Het aantal abstracte psychedelische en ‘freak-out’-films was onafzienbaar groot. Vooral de vastgelopen eenzijdigheid daarvan - afgezien nog van de quasi-gedurfde exploitatie van homofiele thema's in andere werken - maakte duidelijk dat er uit dit ‘verinnerlijkte’ geëxperimenteer niet veel winst te boeken is. Welke oefeningen gemist werden, was de bezoeker zich vaag bewust bij het gadeslaan van de beweeglijke spektakels die het filmfestival omringden: een voorlezing door de Franse toneelschrijver Armand Gatti van zijn nieuwste stuk La naissance, beurtelings bulderend en tot tranen toe geroerd in een klein zijzaaltje gezeten naast een schoolbord waarop de twintig personages uit zijn stuk in volgorde van opkomst stonden vermeld; de première van een kort fonetisch toneelstuk van Hugo Claus en de happening van de Events Structure Research Group, die op de slotavond in de hal van het Casino een gigantische plastic ballon opblies, waarin - bestookt door flitsende projecties van verschillende kanten, en electronische klanken uit een gecompliceerde stereo-apparatuur - een drietal meisjes stoeiden. Een opwindend en erg zintuiglijk schouwspel, dat met de oorverdovende en oogverblindende middelen van een avantgardistisch circus de toeschouwer met meer noodzaak bij het gebeuren betrok dan enige vertoonde film. Dat ‘uiterlijke’ experimenten op dit filmfestival tot constructieve ontdekkingen hadden kunnen leiden - die kans was tenminste groot geweest - werd een aantal bezoekers terstond duidelijk toen zich op de derde dag van het festival een gering incident voordeed, dat door het merendeel van de pers als hinderlijke baldadigheid van een stel Duitse kwajongens werd afgedaan. Tijdens de projectie van een zeer langdurige esthetische taal- en beeldoefening van Franse herkomst betrad een zestal Duitsers het podium, posteerde zich vóór het projectiescherm en dreunde vervolgens met luide stem een grote reeks cinematografische vaktermen op: camerabeweging, panoramiek, snelle montage, enzovoort. Korte tijd later verlieten ze het podium weer, waarna twee van hen zich links en rechts van het geprojecteerde beeld opstelden - maar nog juist binnen het lichtkader -, elk een gigantische kamerplant uit de Casino-inventaris torsend. Door hun optreden was aan de gebruikelijke projectiecondities getornd en als zodanig was hun kortstondig en geïmproviseerd ingrijpen experimenteler dan enig ander schouwspel in deze zaal.
De betekenis van Knokke zou vermoedelijk veel wezenlijker geweest zijn, wanneer er meer gelegenheid was geweest voor zulke uiterlijke experimenten. Experimenten met de projectiecondities, met gebruikmaking van de ruimte van het theater (zoals door de Events Structure Research Group misschien toevallig, maar in elk geval spelenderwijs en volstrekt pretentieloos werd gedaan). Op dit gebied is de laatste jaren eigenlijk alleen in Amerika regelmatig ernstig geëxperimenteerd, al is het gebruik van filmprojectie in een voor iets geheel anders bestemde ruimte natuurlijk al veel ouder. In 1910 al ontvouwde Marinetti een plan om in het theater alle kunstvormen te integreren - ook de film. In de totaal-theater-projecten van Walter Gropius en Erwin Piscator in de twintiger jaren werden filmprojecties opgenomen als integrerende onderdelen van de opvoeringen. Bekend is Piscators enscenering van de muiterij op de kruiser Potemkin, welke op het achterdoek - in Eisensteins film - begon en zich vervolgens op de verschillende toneelniveaus tussen de acteurs voortzette. Meyerhold maakte gebruik van film- en achtergrondprojecties, en inmiddels is de combinatie van film (‘de bewegende krant’) en toneel een stereotiepe vorm geworden, die evenveel tekorten als winstpunten heeft. De integratie van | |||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||
beide vormen was tot dusver onmogelijk, in elk geval onbevredigend, want het geprojectteerde beeld ligt vast en is als zodanig een dode vorm, vergeleken met het levende, voortdurend in details wisselende toneelbeeld.
De Amerikaanse beeldhouwer en filmmaker (uit de voormalige ‘underground’-school van Jonas Mekas en Shirley Clark) Stan Vanderbeek publiceerde begin 1967 een manifest dat hij noemde Culture: Intercom - and Expanded Cinema. Hij stelde daarin voor zo spoedig mogelijk een grondig onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid van een nieuwe beeldtaal, gebaseerd op ‘motion pictures’. Voorts dat een onderzoek zou worden ingesteld naar de mogelijkheden van gebruik van films, televisie, video-tape, computers enzovoort bij de ontwikkeling van een audio-visuele taal, in het gebruik waarvan allereerst kunstenaars zich zouden moeten bekwamen. Vanderbeek stelt zich voor theaters te bouwen - een prototype heeft hij in zijn tuin, in een voorstad van New York opgericht - waarin het publiek door middel van audio-visuele ervaringen een individueel geselecteerd beeld krijgt van duizenden jaren cultuurontwikkeling en aldus een eigen visie kan ontwikkelen op de toekomst. Dat gaat zó: in dat theater (‘I shall call these prototype representations: “Movie-murals”, “Ethos-Cinema”, “Newsreel of Dreams”, “Feedback”, “Image Libraries”’) staan geen stoelen en is geen projectiescherm. Het plafond heeft de vorm van de binnenzijde van een gigantische bol - het publiek ligt op de grond, zodanig dat een zo groot mogelijk deel van het plafond is te zien. Duizenden beelden van bestaand filmmateriaal (journaals, documentaires, speelfilms) worden naast en door elkaar op het plafond geprojecteerd, begeleid door eigen èn ander bestaand geluid. De toeschouwer, meent Vanderbeek, maakt uit die stroom van beelden en geluiden een eigen selectie en ontwikkelt zich een eigen oorspronkelijke visie op de wereld, op zijn tijd en op de toekomst. Vanderbeeks plan is het meest spectaculaire en vermoedelijk ook het meest onpraktische - het heeft zich ontwikkeld uit talloze happenings waar uitvoerig werd geëxperimenteerd met filmprojecties. Zowel volgens het procédé van Laterna Magica (het theatergezelschap in Praag, dat toneelhandeling en filmhandeling tot in de uiterste perfectie heeft gesynchroniseerd, waardoor een sprookjesachtig en verbijsterend, maar ook nogal levenloos beeld ontstaat) als bij het verzamelen van omvangrijke ‘objets trouvés’. In 1965 vond tijdens het Once Again Festival nabij New York de expositie van een dergelijke verzameling plaats. Op een gigantisch scherm - de blinde muur van een parkeergarage - werd de speelfilm Top Hat, met Fred Astaire en Ginger Rogers, geprojecteerd. In het scherm bevonden zich hier en daar luiken, schuifwanden en richels, waardoor het beeld werd vervormd. Op die richels en op een brandtrap die dwars over het scherm liep, was plaats voor acteurs, die hun handelingen af en toe met de gigantische (veel groter dan manshoogte geprojecteerde) filmscènes combineerden. Tijdens de projectie van Astaire's aandoenlijke Hollywood-cliché deden zich ìn het scherm onder meer de volgende gebeurtenissen voor. Rechts boven ging een luik open waarin een man verscheen die met luide stem door het filmgeluid heen een passage voorlas uit de pornografische klassieker L'histoire d'O; regelmatig wandelde een meisje over de brandtrap om voornoemde lezer schuimtaarten in het gezicht te werpen. Achter een ander luik, dat geopend kon worden, speelde met tussenpozen een man op een kleine piano. Voor een ander deel van het scherm zaten een man en een vrouw bij kaarslicht copieus te dineren. Hier en daar kon het projectiescherm openklappen en op andere plaatsen van achteren verlicht worden. Ook daar speelden zich asynchrone gebeurtenissen af: een zich scherende man, of meisjes die de was ophingen, waarop het filmbeeld zich dan weer verbrokkeld voortzette.
De meest spectaculaire projectie-experimenten deden zich voor tijdens de wereldtentoonstelling in New York. In het paviljoen van Dupont (fabrikant van filmmateriaal) werd geëxperimenteerd volgens het Laterna Magica-procédé: levende handelingen tegen een geïntegreerd filmdecor. Voorbeeld van die integratie: Een acteur op het toneel blaast een geprojecteerde kaars uit; een twee- | |||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||
de acteur neemt een echte roos in ontvangst van een vrouw op het scherm die hem een (gefilmde) roos aanreikt. In het paviljoen van I.B.M. waren de ideeën van Stan Vanderbeek ten dele toegepast; dat wil zeggen praktischer en met een gepland gebruik van de dramatische mogelijkheden. Aan een plafond was asymmetrisch een groot aantal projectieschermen van verschillende grootte opgehangen. Soms werden alle schermen benut, soms slechts enkele. Voorbeeld: een reportage van een autorace, geconcentreerd op één deelnemer. Op een scherm een close-up van de racer, ernaast zijn hand aan de versnelling, erboven snel na elkaar volgende close-ups van de scheurende banden; op een volgend scherm een totaalopname van de auto in de bocht, ernaast een shot van de zwoegende motor - alles op hetzelfde moment. Een dergelijk procédé zag de Engelse toneelregisseur Peter Brook op dezelfde wereldtentoonstelling toegepast. Een normaal Cineramascherm was in drie duidelijke, omlijste gedeelten verdeeld. Op de drie delen werden verschillende scènes geprojecteerd van een kwartier durende documentaire over opgroeiende jongens in verschillende delen van de wereld. De idee is niet nieuw; de Franse grootmeester Abel Gance experimenteerde al met drie projectieschermen, maar moest zijn oefeningen halverwege wegens geldgebrek stopzetten. Peter Brook meent dat deze vondst - voor het eerst volledig uitgewerkt in een 15-minuten-produktie voor het wrijfwasmerk Johnson's Wax - de nieuwe manier zal worden om Shakespeare te verfilmen. Brook zei in een interview met Geoffrey Reeves: ‘Op hetzelfde moment zie je in dat filmpje, laten we zeggen, verkeer in Amerika, een bruiloft in Italië en een landschap in Afrika / cut / alles versplintert en nu zie je drie verschillende beelden van hetzelfde ding. Elke willekeurige wisseling is mogelijk. Voor het eerst breekt een uitvinding door de logische samenhang van alle vormen heen. Denk eens aan Shakespeare in zo'n verfilming. Als je wilt kun je op een van de schermen een titel laten verschijnen. De realistische handeling kan in kleuren getoond worden en op het tweede scherm zie je alles in zwart-wit en op het derde tekst. Je kan statistieken laten zien of cartoons als parodie op de fotografische actie. Het is een vondst met enorme mogelijkheden. Deze techniek heeft op een andere manier precies dezelfde mogelijkheden als het toneel van Brecht.’
Het experimentele filmfestival in Knokke is al een traditie geworden, die straks met een nieuw festival wordt voortgezet. Jammer is het dat het tot dusver zo bewùste ‘underground’-karakter dit unieke evenement zo'n verinnerlijkt en zelfbevredigend tintje heeft gegeven. Zolang met name in Nederland en België de praktische mogelijkheden voor experimenten, zoals in deze kroniek omschreven, ontbreken - en niemand hoeft daar verder erg hoopvol over te doen - is een festival als dat van Jacques Ledoux cum suis een te kostbare aangelegenheid om het uitsluitend aan esthetische retraite te wijden. | |||||||||||
Beeldende kunstR.H. Fuchs
| |||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||
baar zijn. Ze zijn als de primitieve beelden die we kunnen tegenkomen in een volkenkunde museum.’ Het werk van Heyboer valt niet binnen welke geklassificeerde traditie in de moderne kunst dan ook - in wezen omdat die moderne kunst tot een wereld en een werkelijkheid behoort waarin Heyboer niet bestaat. Heyboer is een eigen, gesloten cultuur op zichzelf: een ondoordringbare werkelijkheid gebaseerd op de eigenaardigheden van de typisch schizofrene persoonlijkheidsstructuur. Het boeiende is, dat Heyboer zijn schizofrenie (die hij zich bewust is) functioneel heeft gemaakt - op een manier die om allerlei redenen uniek is. Hij heeft, als het ware, zijn schizofrene waarneming van de werkelijkheid (die bij minder begaafden tot chaos leidt) weten te structureren en zin te geven binnen een schema. Dit schema is de grondstructuur in zijn werk: een netwerk van enkele lijnen (die relaties en tegenstellingen uitdrukken) met een aantal betekenisdragende snijpunten, genummerd. (Zie de catalogus, blz. 9.) Het is bovendien een volledig schema: elke gebeurtenis in zijn unieke leven kan door Heyboer grafisch er in worden ‘genoteerd’; en dat is precies wat zijn prenten doen. Niet bekommerd om tijd of ruimte, waarom in de moderne kunst zoveel te doen is, lokaliseert Heyboer met elke prent opnieuw zijn steeds wisselende plaats in de tijdloze, schematische werkelijkheid van zijn bestaan. Daarom is, in principe, elke prent een unicum: het in serie vervaardigen van deze mededelingen zou absurd zijn; of liever, het is totaal zinledig binnen het gegeven schema van Heyboers werkelijkheid. De etstechniek wordt niet toegepast vanwege eventuele seriële mogelijkheden (hoewel er kleine series zijn), maar om iets anders: etsen gaat betrekkelijk snel, en de afdruk heeft iets definitiefs - iets van het definitieve van een canonieke uitspraak. Dat deze prenten een fascinerende, ruige schoonheid bezitten (en een typische zware lijn die door jongere Haarlemse grafici als Kees Okx, Jan Montijn, en ook in het vroegere werk van Hannes Postma, in een strikt esthetische functie wordt toegepast), is iets wat Heyboer eigenlijk niet meer aangaat; voor hem, in zijn wereld, is die schoonheid een nevenverschijnsel. Locher schrijft: ‘Hij maakt zijn etsen en collages in de eerste plaats als een mededeling, als een voor zich zelf en zijn naaste omgeving kenbaar maken van een stadium van zijn werken naar een ongevormd en tijdloos bestaan. Ze horen bij zijn spreken. Zijn meest intense vorm van spreken zijn ze.’ Dat die schoonheid er is, is Heyboer zelf echter ook niet onbekend; hij noteerde: ‘de grafiek van mij is begonnen als kanttekeningen bij schrift en heeft zich ontwikkeld tot een vlugschrift alleen voor mijzelf leesbaar maar met een aanvaardbare schoonheid in zijn technische behandeling en een scherpheid van formulering, die aan de eis der moderne prentkunst voldoet.’
Een dergelijke uitspraak geeft tegelijk aan waar ons probleem met Heyboers kunstenaarschap ligt, - of wij hem als kunstenaar kunnen accepteren. Aangezien zijn beeldwereld niet behoort tot de kunstgeschiedenis maar tot de vormen van de schizofrene uiting, is het uitsluitend de overrompelende kwaliteit van de prenten die hen een artistieke betekenis als kunstwerken geeft. Daar heeft Locher, zeer juist, op gewezen. Uit het boek van Plokker, Geschonden beeld, kan men leren dat de beeldende uitingen van schizofrenen allerlei overeenkomst vertonen met Heyboers werk; dat Heyboer in de eerste plaats een kunstenaar is, en pas in de tweede plaats een interessante schizofreen, is een kwestie van kwaliteit. En in laatste instantie zelfs van technische kwaliteit: Heyboer beheerst nu eenmaal een fantastische etstechniek. Op een wat ander niveau laat de kwaliteit zich benoemen als het totale, gespannen, tot het uiterste geladen aanwezig zijn van tekens op papier - zo totaal en volledig als een totempaal. Dit is vaag; en dat is Locher verweten. Van binnen uit, vanuit het eigen schema van Heyboer, heeft Locher de ontwikkeling van een leven beschreven (hier spreken van ‘een oeuvre’ zou potsierlijk zijn), dat leven buiten de kunstgeschiedenis geplaatst, en het ten slotte toch grote kunst genoemd vanwege de kwaliteit. Maar degenen die bezwaar hebben gemaakt tegen Lochers methode, hebben bezwaar tegen Heyboers kwaliteit. Ik vind dat een moeilijke zaak. Nu van de verschillende richtingen in de moderne kunst de nieuwe abstractie de toon schijnt aan te geven, is bij een niet gering aantal mensen | |||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||
de appreciatie van Heyboers zware, ruige kwaliteit geblokkeerd. Dat hoeft niemand te verbazen, want het kijken naar kwaliteit, dwars door de oppervlakte van een stijl heen, is een zeldzame kunst. Evenmin is het daarom vreemd dat de pers zich min of meer op de vlakte hield: beleefde lof, of minder beleefd zwijgen; Lambert Tegenbosch van de Volkskrant, die zich met een artikel af en toe moet revancheren voor een aantal andere artikelen, deed dat in zijn kritiek over Heyboer uitstekend. | |||||||||||
PsychologieL.M. Tas
| |||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||
van neurotici verkregen is. Dat doet Van den Aardweg nergens. Hierover nu zegt prof. Barendregt, terwijl hij nota bene alsnog die kans heeft: ‘... het weerbarstige probleem ... deze twee klassen van mensen te definiëren. Maar de critici zijn zo welwillend geweest Van den Aardweg daarover niet lastig te vallen, zodat ook ik er aan voorbij zal gaan.’ Wie zoiets leest krijgt het vermoeden dat het hele wetenschappelijke bedrijf voor prof. Barendrecht een spelletje is waarvan hijzelf de regels mag bepalen. Omdat twee toevallige critici toevallig niet gevallen zijn over deze rariteit moeten wij er verder de ogen voor sluiten. Het komt er op neer dat men een stuk touw zou meten aan de ene kant op het oog, en aan het andere uiteinde met de micrometerschroef. Aangezien prof. Barendregt wel de gelegenheid te baat neemt om hier en daar - wel wat laat overigens - de puntjes op de i te zetten van het nogal krakkemikkerige betoog, vraagt men zich af waarom de gewone lezer ook nu onthouden blijft, hoe bij voorbeeld de populatie verkregen is die de vragenlijsten van het genre MM.P.I. tot uitgang diende. Journalistiek gezegd komt het er op neer, dat dit mensen waren die door artsen, psychiaters, 25 jaar geleden als neurotici waren gediagnosticeerd. Dan blijft er nog wel degelijk iets aardigs uit het eerste deel van de studie van Van den Aardweg komen: er blijkt bij medici, ook psychiaters, een algemene ‘trend’ te (hebben) bestaan díe mensen als neurotici te diagnosticeren die een neiging vertonen tot klagen. Of die, zoals Hofstee het formuleert en Van den Aardweg het overneemt, de neiging hebben om op meewarig gestelde vragen in te gaan. Een sociaal gesproken interessant verschijnsel. Dat Barendregt ons ook in het journalistieke artikel het antwoord op de vraag onthoudt: wat voor populatie was het die als het neurotische lid van de vergelijking diende, kan nog verder voedsel geven aan het lekenidee dat ‘neurotici’ van ‘normalen’ geheel verschillende lieden zouden zijn. Er blijft iets hangen als ‘de geleerden hebben een manier om het een van het ander te onderscheiden’. Quod non. Freud althans kon het niet, ‘normaal is iemand zolang ik hem niet ken’, vond hij. Iemand voor een ‘gelovige’ uitmaken is hem uitschelden. Dat Barendregt dat ook zo voelt blijkt wel uit zijn voorzichtige nadere kwalificatie dat ‘psychotherapeuten verdacht veel lijken op gelovigen’. Alle berispers van de psychotherapie, respectievelijk-analyse, geven te kennen dat zij zelf over iets veel beters beschikken, maar helaas, de plaatsruimte is nooit voldoende om daar nader op in te gaan. In het geval van prof. Barendregt is dat ‘de wetenschappelijke geëmancipeerde psychologie’. Maar Barendregt is niet zozeer een berisper als wel een vergoelijker. Hij vindt het goed dat de therapeuten, in hun moeilijke situatie, iets hebben om zich aan vast te houden. Zij staan, aldus Barendregt, voor veel grotere praktische moeilijkheden dan de ‘wetenschappelijk geëmancipeerde psychologie’. Het hoeft geen betoog dat het alleen in de wetenschap geldt, niet verder in de maatschappij, dat het een diskwalificatie is als iemand een gelovige wordt genoemd. In het gewone maatschappelijke verkeer, als iemand zich op zijn religieuze gevoel beroept, valt er een stilte. De afspraak is dat men daarmee aanspraak maakt op een respectvol mededogen. Maar in de wetenschap is het een stoot onder de gordel als men iemand voor een gelovige uitmaakt, want dat is iemand die van een bepaalde redenering alleen de conclusie in aanmerking neemt. De redeneringen en de argumenten kunnen hem niet schelen, alleen of de uitkomst in zijn kraam te pas komt. Prof. Barendregt mag dan geen geloof hebben, hij heeft dan toch wel iets anders waar hij bergen mee verzet. Het aantrekkelijke van Van den Aardwegs stelling is, aldus Barendregt, dat hij zo eenvoudig is en zich zo makkelijk kwetsbaar stelt. Ook in het geval namelijk dat de therapie iemand van zijn pathologische zelfbeklagdwang afhelpt, maar niet van zijn homofilie, of indien de homofilie geneest terwijl toch de pathologische zelfbeklagdwang aanwezig blijft, is de hypothese weerlegd. Het feit dat een hypothese makkelijk weerlegd kan worden is een voordeel. Dit kan men met Barendregt volkomen eens zijn. Alleen is het verder ook nog prettig, in het onderwerp thuis te zijn. Het jammere is dat Van den Aardweg in het middelste deel van zijn boek, waar hij een beschouwing geeft over de zelfbeklagtheorie van de neurose en over het feit dat de | |||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||
homofielen neurotici zijn, zich aan die kwetsbaarstelling waar Barendregt het over heeft nergens duidelijk onderwerpt! (Overigens kan ik uit eigen ervaring misschien de gevraagde weerlegging leveren: ik ken verscheidene mensen die een pathologisch gebrek aan zelfbeklag hebben, maar die van hun neurotische hoofdsymptomen allerminst zijn genezen. Of misschien begrijp ik het verkeerd.)
Misschien had Barendregt eerst willen wachten op een domme en onberaden aanval van een analyticus op het boek van Van den Aardweg. Dan had hij het met zijn verdediging makkelijk gehad. Maar de theorie van Arndt en van Van den Aardweg is een neo-Freudiaanse. Onder die naam vat men wel samen die theorieën die uit de talrijke hypothesen en gedachten van Freud er enkele, eventueel één enkele, hebben gelicht en zich daarmee zelfstandig hebben gemaakt. Dit kan men makkelijk doen met Freud, die één van de meest geciteerde en minst gelezen auteurs is. Er zal dan ook geen analyticus in de pen klimmen om tegen te spreken, dat verdrongen en afgesplitst of op andere manieren ontlopen kinderverdriet een belangrijke rol speelt bij het ontstaan van neurotische en andere stoornissen. Daar twijfelt namelijk geen mens aan. In de psychoanalytische literatuur is er een steeds groeiende neiging niet alleen de neurotische maar ook de psychotische (dat wil zeggen van de realiteit vervreemde, krankzinnige) reacties te beschouwen naar het model van de pathologische, dat wil zeggen niet tot een goed eind gebrachte, rouw-reactie. Geen mens, geen kind vooral, kan er namelijk tegen als hij iemand verliest waarvan hij houdt, of wanneer hij er niet díe vorm van liefde van krijgt die hij op dat moment van zijn ontwikkeling nodig heeft. Het ergste wat je je kinderen kan aandoen, is natuurlijk om dood te gaan. Maar behalve doodgaan, kan men de kinderen ook een groot verlies toebrengen door ze te verwaarlozen, of ze verleidend tegemoet te treden: opvoeders die het kind gebruiken om het eigen tekort aan te vullen, geven het vanzelfsprekend ook niet dat wat het wèl nodig heeft. Het is echter onvolledig om alleen verdriet op te noemen als rouw-reactie. Zo een reactie kenmerkt zich door een opeenvolging van bijvoorbeeld loochening, woede, verbittering, verbijstering, distantiëring, wanhoop, afstand nemen. Verdriet is één van die aanloopkleuren, en de minst pathologische. Verdriet om een verlies is eigenlijk het ideale eindresultaat. (Overigens, en daarin vergist zich mijns inziens Van den Aardweg, is zelfbeklag niet hetzelfde als verdriet: zelfbeklag treedt op bij iemand die de moed al heeft opgegeven ooit nog iemand te vinden die hem troost.) De kunst zou nu zijn, om een brug te leggen tussen tekorten die geleden zijn en waarvan het begin in verschillende vroeg-kinderlijke fasen gelegen kan hebben, en de latere storingen, bij voorbeeld op seksueel gebied. Die brug te leggen lukt Van den Aardweg niet, hij probeert het niet eens, al ziet Barendregt een samenhang van eventuele weerlegbaarheid als er géén samenhang mocht blijken te zijn. Zulk een fata morgana heet een ‘empirisch verband’. (Verscheidene analytische auteurs hebben de kinderlijke rouw- en de latere homoseksuele verschijnselen kunnen brengen in een begrijpelijk verband. Maar begrijpelijke verbanden gooien geen hoge ogen in een ‘wetenschappelijk geemancipeerde psychologie’.) Wat die weerlegbaarheid betreft nog dit: De speciale moeilijkheid is, dat analytici niet gauw spreken van genezing. Een van de analytische auteurs bij voorbeeld die zich bezighoudt met het verband tussen hierboven genoemde tekorten en het ontstaan van homofiele gedragspatronen, de Nederlander L. Hornstra, schrijft in een vakblad: ‘Drie van de jongens die door mij werden behandeld, slaagden er in heteroseksueel te worden; zij trouwden en kregen kinderen. De analyticus hoeft zich niet op de borst te slaan voor zulke resultaten, omdat deze waarschijnlijk ook zonder behandeling zouden zijn bereikt en houden geen waarborg in voor andere gevallen...’ Dit is de gebruikelijke toon.
Ik zou nu even afscheid willen nemen van het stukje in Vrij Nederland, waarin prof. Barendregt juiste opmerkingen, wankele bouwsels van op elkaar gestapelde scherpzinnigheden, bakerpraatjes en onjuistheden allemaal overgiet met hetzelfde professorale sausje. Het feit dat psychotherapeuten, althans analytici, in | |||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||
de ogen van sommigen verdacht veel lijken op gelovigen, kan ik wel begrijpen. Het zoeken naar resultaten van therapie met tot dusver inefficiënt gebleken methodes lijkt er niet de beste manier voor, maar op den duur moet elke wetenschap, of alles wat voor wetenschap door wil gaan zijn beweringen waar kunnen maken. Maar wat zijn ‘de’ psychoanalytische theorieën? Van den Aardweg schrijft ergens, in het eerste deel van zijn boek, dat hij bij de lezer bekendheid veronderstelt met ‘de psychoanalytische theorie’ van de homoseksualiteit! Zo iemand bestaat er niet. Er bestaat wel een grote psychoanalytische casuïstiek over homoseksualiteit, en een aantal hypothesen over omschreven gedragingen van sommige concrete homoseksuelen. De meer algemene theorieën die als de psychoanalytische worden beschreven (en die voorzover ik weet nergens expressis verbis ‘de’ homofilie pretenderen te verklaren) vormen niet de grondslag van de psychoanalyse, maar zoals Freud ergens opmerkt, een soort van bovenbouw. De basis wordt gevormd door de feiten. Datgene wat in behandelingen waargenomen is. Datgene wat voldoende duidelijk beschreven is, zodat ook iemand die er niet bij was begrijpt wat zich heeft voorgedaan. Mensen als Barendrecht hebben weinig op met dit soort ervaringen: voor hen zijn dat anekdotes. Voor bij voorbeeld historici is dit soort materiaal wel degelijk een uitgangspunt. Persoonlijk meen ik dat een goed waargenomen situatie voorgoed als feit blijft staan, terwijl getallen vaak efemeer blijken. Nu is het helaas zo, dat de psychoanalytische casuïstiek, in de vaktijdschriften neergelegd, erg moeilijk leest. Veel grager leest men de meest abstracte speculaties, bij voorbeeld over doodsen levensdriften. Ik bedoel niet, dat bij voorbeeld in het Nederlands de vijf ziektegeschiedenissen die Freud ooit schreef niet verkrijgbaar zijn, maar de ervaring leert dat bij voorbeeld de Studien über Hysterie of welk ander verhaal ook dat over concrete patiënten gaat, grote moeilijkheden oproept bij het lezen. Leest men het dan toch, dan heeft men een sterke neiging om het snel te vergeten. De verklaring, dat dat door de eigen complexen komt en dat men zelf geanalyseerd moet zijn om dit soort materiaal te kunnen opnemen, lijkt mij niet de hoofdzaak. Geanalyseerd zijn alleen helpt niet. En de allereerste aanhangers van Freud waren niet geanalyseerd: toch namen zij met spanning kennis van verscheidene van Freuds gevallen, die hen in afleveringen verteld werden. Het verschil is dat men er vóór moet staan. Zodra men zelf mensen behandelt ontstaat datgene wat het enige motief is voor het vergaren van kennis: benieuwdheid. Niet de leermeesters, maar de patiënten wekken belangstelling voor de analytische inzichten. Zo ontstaat de lastige situatie dat men om werkelijk kennis te nemen van de psychoanalyse, de psychoanalyse moet beoefenen en dus aan het verwijt blootstaat dat men partijdig is. Want dan lijkt het toch erg veel op beweringen van het slag, dat men in Zuid-Afrika geweest moet zijn om erover te kunnen oordelen of dat men de religie slechts begrijpt via een speciaal orgaan, het religieuze gevoel. Toch is hier wezenlijk iets anders aan de hand. De vergelijking is op zijn plaats met de biologie tussen Cuvier en Darwin. Of liever, nog steeds is het zo dat een bioloog een heel groot aantal plantjes en diertjes moet kennen. Nog lang niet zijn alle verschijnselen uit enkele basiswetten af te leiden of te voorspellen. Toetsingsprocedures zullen op den duur pas ontwikkeld kunnen worden door de analytici zelf, en niet door psychologen, die te hooi en te gras een diepte-psychologische bewering aangrijpen omdat hij makkelijk te verifiëren is. Een buitenstaander, die zijn hypothesen - onsystematisch - moet halen uit wat door anderen geformuleerd is, maakt daarbij even weinig kans op succes als die analytici die niet researchminded zijn, maar die tenminste onder het kritisch oor van de patiënt, hardop nadenken over het waarom van menselijk gedrag. | |||||||||||
PolitiekA.L. Constandse Buitenland
| |||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||
len de behoeften te boven: de ‘overkill’ was gestadig zo uitgebreid dat tien procent ervan voldoende zou zijn om het leven op aarde uit te roeien. Dit machtsbesef verleidde de Amerikaanse bevolking ertoe te geloven, dat zij in staat zou zijn als politieagent op te treden in de gehele wereld, om er een machtsverhouding te handhaven die gunstig zou blijven voor de Verenigde Staten. In overtreffende trap hadden de Amerikanen de rol op zich genomen van de Victoriaanse Britten. Waar hun mariniers, hun vloten en hun parachutisten verschenen moest de tegenstander zwichten voor het daarachter staande dreigende geweld der onweerstaanbare Verenigde Staten. Inderdaad waren er gebieden die werden erkend als invloedssferen van de Sowjet-Unie, de enige mogendheid die in staat was eventueel Noord-Amerika te verwoesten. Maar verder schenen de beperkingen voor het ingrijpen van Washington gering en zwak. Een simpel incident echter deed deze overtuiging wankelen. Op 24 januari enterden vier Noordkoreaanse oorlogsboten het Amerikaanse schip Pueblo, overmeesterden het omdat het in de territoriale wateren zou hebben gevaren en brachten het naar de haven Wonsan. Daar overleed een van de 83 leden der bemanning, die verscheidene gewonden telde. Niet duidelijk was toen nog de oorzaak daarvan. Het leek waarschijnlijk dat de bemanning enig zwak verzet had geboden, om de gelegenheid te hebben een deel van de apparatuur van het schip te verwoesten. Een wezenlijk gevecht was er overigens niet geleverd. De Pueblo was het eerste Amerikaanse schip dat sinds een eeuw in volle zee was opgebracht ... als het tenminste buiten de territoriale wateren had gevaren. Er ontstond dus in de Verenigde Staten een geweldige opwinding over deze ‘belediging en uitdaging’. Velen schreeuwden om wraak. De minister van buitenlandse zaken, Dean Rusk, sprak manmoedige taal. ‘Ik ben er niet tegen’ - zo zei hij - ‘dit als een oorlogsdaad te bestempelen.’ Ook president Johnson gewaagde van een zeer ernstige situatie. Maar inzake de concrete vergeldingsmaatregelen was hij vaag. In de Japanse zee was de Amerikaanse zevende vloot zwak vertegenwoordigd, want zij was gebonden in Zuid-Oost-Azië. Johnson zei wel dat de aanhouding van de Pueblo ‘niet aanvaard’ kon worden. Hij stuurde het vliegtuigmoederschip Enterprise naar de Noordkoreaanse wateren en riep 15 000 reservisten op voor de vloot en de luchtmacht. Verder legde hij de zaak voor aan de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, waarvan Noord-Korea geen lid is, en waar het volgens de Amerikanen niet eens gehoord behoefde te worden. Deze diplomatieke activiteit verzandde.
Maar in 1953, toen in Korea een wapenstilstand was gesloten tussen Noord en Zuid, was er een bestandscommissie gevormd, die sindsdien placht te vergaderen in Pan Moen Jon. Via deze commissie konden de Amerikanen (bondgenoten van Zuid-Korea) in contact treden met de Noord-Koreanen. Deze laatsten bleken wel geneigd de bemanning van de Pueblo vrij te laten, mits werd bevestigd dat zij zich binnen de territoriale wateren had gewaagd, wat de commandant trouwens al zou hebben toegegeven. Maar duidelijk werd één ding: de Verenigde Staten wensten het incident in der minne te schikken. Zij konden niet verwachten dat na enig vlagvertoon de regering van het communistische Noord-Korea door de knieën zou gaan. En een oorlog tegen dit land zou hoogst ongelegen komen, gezien het feit dat het Vietnamese front in Zuid-Oost-Azië reeds veel Amerikaanse energie verbruikte. President Johnson had de gelegenheid aangegrepen om de nationale eenheid te versterken en als kandidaat van een bedreigd volk zijn verkiezingscampagne te beginnen. ‘Ik ben overtuigd dat het Amerikaanse volk in deze crisis, zoals in andere crises, vastbeslotenheid en eenheid zal tonen’, zo zei hij. Maar zelfs bij de weinig kritische ‘gemiddelde Amerikaan’ rezen er tal van vragen. De Pueblo was een spionageschip met een onvoorstelbaar delicate appa- | |||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||
ratuur, waarvan de kosten werden geraamd op 350 miljoen gulden. Er zijn vliegtuigen en kunstmanen die op zeer grote hoogte fotograferen en registreren wat er op de ganse aardbodem gebeurt. Maar de Pueblo was vooral een luisterschip: het kon zelfs telefoongesprekken en telegrafische boodschappen aftappen, radarsignalen onderscheppen, langs electronische weg allerlei gegevens verzamelen. De Amerikaanse veiligheidsdienst maakt gebruik van drie schepen van het Pueblo-type, die ook allerlei mededelingen in code van de ‘vijand’ opvangen en ontcijferen. De vloot heeft voorts vijf van zulke vaartuigen, onder andere de Liberty, die op 5 juni in de Middellandse Zee werd aangevallen door Israëlische vliegtuigen, naar men zegt bij vergissing. Aangezien die aanval geschiedde door een bevriende mogendheid is daar nooit veel rumoer over gemaakt.
Wat deed de Pueblo in deze omgeving? De spanningen tussen Noord- en Zuid-Korea waren de laatste maanden toegenomen. In de Zuidkoreaanse hoofdstad Seoel was een terroristische groep opgedoken, die aanvallen had voorbereid op regeringsgebouwen en ervan werd beschuldigd de president van de republiek te willen vermoorden. Natuurlijk sprak men van ‘rebellen uit het Noorden’, die zouden zijn doorgedrongen in het Zuiden. De suggestie moest worden gewekt dat de bevolking van Zuid-Korea volkomen trouw achter de Verenigde Staten stond, en dat daden van verzet en sabotage werden verwekt door vreemde en vijandige communisten, die infiltreerden uit het rode Noorden. Maar in Zuid-Korea - waar een dictatuur wordt uitgeoefend door vrienden der Amerikanen ‘ter verdediging van de democratie’ - broeit het. En men kan aannemen dat noorderlingen, zonder bij machte te zijn de zuidelijke massa in beweging te brengen, een eventueel verzet tegen de Verenigde Staten wel zouden aanmoedigen. Dus moesten Amerikanen spioneren langs de kusten van Noord-Korea. De vraag rees echter ook of de betrokken spionagedienst niet op eigen houtje bezig was geweest te provoceren. Dienaangaande verschenen in de Amerikaanse pers opzienbarende reportages over gevallen, waarin met name officieren van de marine incidenten hadden uitgelokt. Het beruchtste geval dateerde van augustus 1964, toen Amerikaanse oorlogsschepen rapporteerden, in de Golf van Tonkin te zijn aangevallen door Noordvietnamese torpedobootjagers. Deze beweerde ‘agressie’ leidde ertoe dat president Johnson van het Congres volmacht kreeg, Noord-Vietnam te bombarderen, waarmee in februari 1965 werd begonnen. Kleine oorzaken kunnen dus grote gevolgen hebben. Achteraf bleek het helemaal niet vast te staan dat de Noordvietnamezen in 1964 enige aanval hadden ondernomen (die trouwens een zelfmoordpoging zou zijn geweest!) tegen Amerikaanse oorlogsbodems. Zo rees ook de verdenking, dat de Pueblo zich dicht bij de Noord-Koreaanse kust had gewaagd om een incident uit te lokken, dat dan aanleiding kon geven om Noord-Korea te gaan bombarderen. Een bekende Amerikaanse columnist, Murray Kempton, wees op zovele tegenstrijdigheden in de officiële berichten over de Pueblo, dat hij moest concluderen (Newsweek, 5 februari): ‘Het is pijnlijk en verwarrend voor mij, als journalist en staatsburger, te moeten zeggen dat ik niets kan geloven van hetgeen mijn regering over de Pueblo zegt.’ Een zusterschip van de Pueblo, de Banner, opereerde ook in de Koreaanse wateren en bleef het werk van de Pueblo voortzetten.
Maar kennelijk durfde president Johnson geen tweede front te openen. Verscheidene Congresleden wekten hem op tot de aanval over te gaan. Strom Thurmond verlangde een ultimatum, de heer Wallace F. Bennett een inval in de haven van Wonsan (waarheen de Pueblo was opgebracht), terwijl L. Mendel Rivers pleitte voor ‘desnoods een oorlogsverklaring’. Maar de handen van Johnson waren gebonden. Indien de Noordkoreaanse communisten eventueel zelf uitdagend te werk waren gegaan om de Verenigde Staten te verleiden een oorlog te beginnen in Korea (beantwoord door een guerrilla in Noord en Zuid), schenen zij hun doel niet te hebben bereikt. De Amerikanen gaven de voorkeur aan onderhandelingen in de bestandscommissie van Pan Moen Jon om te trachten hun bemanning en het schip terug te krijgen. Het werd door vele Amerika- | |||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||
nen vernederend geacht. Een lid van het Congres zei: ‘Iedereen maakt Oom Sam nu belachelijk. Als we niet oppassen zal een klein landje als bij voorbeeld Mali ons straks nog voor gek zetten.’ Dit was de overwegende vrees van hen die beseften dat de Amerikanen in vele landen onpopulair zijn en dat zij zich daar handhaven (met name in Latijns-Amerika) door vrees in te boezemen. Niet voor niets had Johnson nog in 1965 militair ingegrepen in Santo Domingo en verschafte hij wapens, helikopters en militaire specialisten aan bevriende regeringen die met het begin van een guerrilla waren geconfronteerd: Guatemala, Venezuela, Colombia, Perú, Bolivia, Brazilië. Het psychologisch effect van straffeloze uitdaging der Amerikanen in Azië kon zeer wel de Latijns-Amerikaanse rebellen aanmoedigen aan de Verenigde Staten en hun stromannen de oorlog te verklaren. Er stond dus veel op het spel. Maar Johnson was eenvoudig niet bij machte Noord-Korea met succes te bestraffen door middel van militaire sancties. De grenzen der macht van Washington waren intussen ook duidelijk in Vietnam gebleken. Een overdonderend offensief van het Zuidvietnamese Bevrijdingsfront (waarvan nu niet kon worden gezegd dat het feitelijk bestond uit ‘noordelijke infiltranten’) veegde de laatste resten weg van het marionettenbewind in Saigon, en confronteerde de Amerikaanse strijdkrachten met een volksopstand tegen vreemdelingen die dood en verderf zaaiden in Noord- en Zuid-Vietnam.
In de nacht van 30 op 31 januari opende de Vietcong een goed voorbereide aanval op vrijwel alle Zuidvietnamese steden. Men weet dat de guerrilla-oorlogvoering drie fasen kent: de eerste is die van de verrassende overvallen, liefst bij nacht, van snel op- en onderduikende rebellen. In de tweede periode hebben zij reeds gehele provincies voor zich gewonnen en onder controle gekregen: in 1964 had de Vietcong dit stadium bereikt. In 1965 zou de eindfase (de verovering der steden) zijn gevolgd, indien toen de Amerikanen niet waren opgetreden met een geweldige oorlogsmachinerie om zulk een overwinning te verijdelen. In de laatste drie jaar nu hadden de Verenigde Staten kunnen bewijzen, dat zij de bevolking van de Vietcong hadden losgeweekt, de guerrillastrijders hadden geïsoleerd en de wankele regering te Saigon weer op poten hadden gezet. Zij beweerden dagelijks dat zij op weg naar succes en aan de winnende hand waren. Met één slag werd deze illusie weggevaagd: in de bedoelde drie jaar heeft een groot deel van de bevolking zich rond de Vietcong geschaard om tegen de invasie der Amerikanen op te treden. Dit betekende ook dat het officiële Zuidvietnamese leger, ten koste van miljarden dollars ter beschikking gesteld van de generaals Thieu en Ky, het vechten grotendeels overliet aan de Amerikanen en op beslissende ogenblikken waardeloos bleek. In de voorafgaande jaren waren dienstplichtigen van dit leger al in massa gedeserteerd (van 1965 tot en met 1967 naar schatting 300 000 man!) en voorts verontrustten zij de Vietcong zo weinig mogelijk. Nu, aan het einde van januari, liepen zij in massa naar de Vietcong over of doken onder. De Amerikanen herinnerden zich zeer goed, op welke wijze de Fransen in 1954 Indo-China hadden moeten verlaten. Dezen hadden in het woelige noorden van Vietnam een uitgebreide versterkte vesting opgebouwd, rond Dien Bien Phoe. De ‘rode’ Vietminh, onder leiding van Ho Tsji Minh en generaal Giap, besloot toen de krachtmeting te concentreren op Dien Bien Phoe. De val van deze vesting in mei 1954 was beslissend: de Fransen waren verslagen. De Amerikanen hadden daarom hun belangrijkste bases gebouwd aan de kust (zoals Nha Trang en Da Nang), waar insluiting praktisch onmogelijk was, en rond de hoofdstad, die veilig leek. Niettemin waren zij ertoe verleid in het noorden van Zuid-Vietnam, bij Khe Sanh, een sterke militaire concentratie bloot te stellen aan een insluiting door troepen van de Vietcong en Noordvietnamezen, die hier over de zonegrens moesten zijn doorgedrongen. Met grote moeite en offers hadden zij het belegerde Khe Sanh behouden. Toen op 30 januari overal in het land de guerrillatroepen aanvielen dachten de Amerikanen eerst aan afleidingsmanoeuvres: als zij troepen zouden sturen naar de vele bedreigde plaatsen en Khe Sanh dus moesten verwaarlozen, kon dit des te gemakkelijker een prooi worden van de vijand. | |||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||
Maar weldra bleek dat er sprake was van een poging van het Nationale Bevrijdingsfront de steden te veroveren, de ‘junta’ van Saigon af te zetten, een revolutionaire regering te vormen en dan de beslissende nationale bevrijdingsoorlog tegen de Amerikaanse bezetters te proclameren. Na enige dagen waren zeventien provinciale hoofdsteden min of meer in hun handen. Niet alleen centra van bases langs de kust, zoals Ki Nhon, Nha Trang en Da Nang, maar ook militaire knooppunten als Plei Koe op de hoogvlakte waren ten dele bezet. Twee grote steden die als veilig waren beschouwd, werden aangevallen: in het noorden de oude keizerlijke residentie Hué en in het zuiden de hoofdstad Saigon.
Natuurlijk kon er geen sprake zijn van een Amerikaanse capitulatie. Het officiële Zuidvietnamese leger mocht dan een te verwaarlozen factor zijn geworden, de Amerikanen met hun bondgenoten (zoals de Zuidkoreanen, Australiërs, Nieuwzeelanders enzovoort) beschikten over zoveel steun uit de lucht en van over zee, over zulk een formidabele bewapening, dat zij zich ondanks zware verliezen konden blijven verdedigen. Maar noch het bewind van Saigon noch de Amerikanen beheersten in het land meer dan hun bedreigde steunpunten. In de hoofdstad had de Vietcong weken lang troepen geconcentreerd, wapens aangevoerd (bazooka's, machinegeweren, raketten, munitie) en zich kunnen verbergen met medeweten der bevolking, die alle mogelijke diensten bewees inzake transport, voedselvoorziening, medische verzorging enzovoort, zonder dat de Amerikanen van iets wisten. Een bevolking van drie miljoen spande samen met het Bevrijdingsfront en verzweeg dit massaal voor de vijand. De Amerikaanse commandant van Saigon noemde dit het meest verbluffende feit. En dit was het. De opstand van 30 januari leidde ertoe dat het paleis van de president werd overvallen, dat rebellen binnendrongen in de ambassade der Verenigde Staten (nochtans een ware vesting binnen de stad) en dat het station van de regeringsradio werd verwoest. Men sprak van drieduizend infiltranten. Maar nadat zij enkele dagen in verscheidene wijken hadden stand gehouden, was het duidelijk, dat men moest spreken van een volksopstand, of die uiteindelijk slagen zou of niet. In elk geval was het sprookje uitgewist van de pro-Amerikaanse bevolking van zeventien miljoen Zuidvietnamese vrienden van het Westen, die door de Amerikanen moesten worden beschermd tegen communistische infiltranten uit het Noorden. In de Verenigde Staten kwam de schok hevig aan: men kon wel spreken van een psychische ontreddering. Het was onmogelijk te voorzien wat daarvan de gevolgen zouden zijn. Men kon aan Johnson verwijten een volkomen vals beeld te hebben gegeven van de situatie in Vietnam. Men kon hem steunen bij het doorvoeren van verschrikkelijke represailles. Het Amerikaanse volk werd door foto's, films en reportages weldra op de hoogte gesteld van de omvang der wraaknemingen; het uit de lucht en met artillerie bombarderen van stadswijken (onder andere in Saigon) waar veel meer burgers, vrouwen en kinderen omkwamen dan Vietcong-strijders; het martelen van gevangenen om hen te dwingen inlichtingen te geven; het aanwenden van gassen om verzet te verlammen. Het Congreslid Henry S. Reuss heeft in een telegram aan de voorzitter van de chefs der staven, Wheeler, op 2 februari geprotesteerd tegen ‘wreedheden, folteringen en terechtstellingen’. Toen echter zei president Johnson ook dat ‘het offensief van de vijand mislukt was’. Een gewezen onderminister, Roger Hilsman, voorspelde een Amerikaans tegenoffenisef, waarbij troepen van de Verenigde Staten zouden binnendringen in Noord-Vietnam. Alles scheen mogelijk, alleen geen aftocht van de Amerikaanse soldaten uit Vietnam. Amerika is wel een besprongen, maar geen papieren tijger. | |||||||||||
Han Lammers Binnenland
| |||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||
hij of zijn politieke geloofsgenoten hadden zulke hooggespannen verwachtingen. Ook de heren den Uyl en van Mierlo, fractievoorzitters van respectievelijk de P.v.d.A. en D'66, hadden nogal hoge hoeden op van wat er in die week gebeurde. Wat gebeurde er? Een nieuwe partij werd opgericht, genoemd ‘Radicalen’, onder voorlopig voorzitterschap van de oud-minister voor volkshuisvesting in het kabinet Cals, de heer Bogaers. Een scheuring dus in de Katholieke Volkspartij, met als hoofdmoment een duidelijk uitgesproken gebrek aan vertrouwen in de politieke leiding van die partij. Een tamelijk beperkte scheuring overigens - althans in de eerste tijd - omdat een aanzienlijk aantal van de in de loop van de tijd als radicaal aangemerkte K.V.P.-ers bleven zitten waar ze zaten. Onder meer de heren Cals, inmiddels voorzitter geworden van een staatscommissie inzake de wijziging van de grondwet, en Van der Gun, bestuurder van het Nederlands Katholiek Vakverbond. Het heette dat er toch geen scheuring gebleken was in de gelederen der radicalen; in ieder geval was duidelijk dat men in die kring de politieke situatie heel verschillend beoordeelde. Een niet te breken eenheid had zich kennelijk in de afgelopen tijd niet gevormd. De geschiedenis van de breuk ziet er nogal chaotisch uit. Het is de vraag of dat wonderlijk is; zulke dingen geschieden meestal in een nogal geladen sfeer, en het is ook voor de nauwst betrokkenen vaak moeilijk om een helder beeld van het precieze verloop en de precieze causaliteiten te verkrijgen. Maar goed herkenbaar bleef in dit geval het motief van het ‘verdwenen vertrouwen’. Buitenstaanders hadden zich overigens al eerder afgevraagd waarom de radicalen in de K.V.P. toch zo lang goed van geloof wensten te blijven. Op de in december gehouden bijeenkomst van de partijraad van de K.V.P. had immers de heer Schmelzer, fractievoorzitter in de Tweede Kamer, gedaan weten te krijgen dat er bij de genomen besluiten een voetnoot werd gevoegd, waarin werd uitgesproken dat er bij verdere studies over de opstelling van de K.V.P. van zou worden uitgegaan dat de meerderheid van de partijraad geen samenwerking met anderen dan C.H.U. en A.R.P. wenste. Dat ging lijnrecht in tegen het streven van de radicalen onder aanvoering van de heer Bogaers, die duidelijk geporteerd waren voor samenwerking met onder meer Partij van de Arbeid en D'66. De radicalen waren zo goed om aan te nemen en uit te spreken dat het met de werking van die voetnoot wel zou meevallen. Maar het is hen duidelijk geworden hoezeer zij zich vergist hadden, toen tegen het eind van februari de heer Schmelzer met zijn collega's van A.R.P. en C.H.U., respectievelijk Biesheuvel en Mellema, voor de televisie kwam verklaren dat gekoerst moest worden op samenwerking op confessionele basis, in de richting van een C.D.U. dus. Na die uitzending ontstond aan de top van de K.V.P. een formidabele hoogspanning, en de boel barstte. Ook vier wijze mannen, onder meer de heren Cals en Romme, die een ouder geschil over de verdeling van de zetels in het K.V.P.-bestuur moesten bijleggen, konden niets meer verhelpen. Hun advies om de heer Bogaers als vice-voorzitter en twee andere radicalen als gewone leden in het bestuur op te nemen, kwam gewoon te laat. Althans voor de heer Bogaers en de kamerleden Aarden, van Doorn, Janssen en mej. Kessel. Zij verlieten de K.V.P. De heer van Doorn stelde zijn zetel beschikbaar, de drie anderen niet. Een paar dagen later was Nederland een nieuwe partij rijker.
De functie van die partij werd algemeen als volgt gezien. Zij zou kunnen dienen als een tussenstation voor mensen die wel een progressievere politiek in Nederland willen, maar die er nog niet aan toe zijn om zich geheel buiten-confessioneel op te stellen. Zij zou door haar houding de geloofwaardigheid van de K.V.P. als betrouwbare partner in enige ‘progressieve’ coalitie kunnen ondergraven, en langs die weg ook kunnen bewerkstelligen dat zich met name in de Antirevolutionaire Partij, waarin radicalen zeer actief waren, een koerswijzi- | |||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||
ging zou voltrekken. De partij zou het voor de aan de diverse partijen trouw gebleven radicalen-met-een-kleine-letter moeilijk maken herkenbaar te zijn, tenzij dan door verhevigde interne acties voor vernieuwing van het beleid. En verder zagen met name de fractievoorzitters in de Tweede Kamer van de P.v.d.A. en D'66 Bogaers' nieuwe groepering als een eerste bouwsteen voor een ‘progressieve’ concentratie, die als alternatief zou kunnen dienen voor de bestaande verdeeldheid, die links van het regeren afhoudt. In die ‘progressieve’ concentratie zou maar een kleine plaats ingeruimd kunnen worden voor de pacifistisch socialisten. Met name in de fractie van de Partij van de Arbeid heerste de opvatting dat het verstandig zou zijn om, ofschoon het gewicht van de afgescheiden radicalen nog op lange na niet kon worden gemeten, alvast maar te doen alsof hier van een politiek uiterst belangrijke beweging sprake was. Anders gezegd: het geval moest worden opgeblazen tot proporties die het publiek zouden kunnen doen geloven dat zich een omwenteling aan het aankondigen was. Een politiek gevaarlijke manier van handelen, en opportunistisch bovendien. Datzelfde element van opportunisme was te herkennen in de verzekering van de socialistische fractieleider, die ter gelegenheid van de scheuring in de K.V.P. verklaarde dat het nu ook tijd was voor de P.v.d.A. om hobby's te laten vallen. Ter linkerzijde van zijn partij, en ook buiten die partij, werd die mededeling opgevat als een teken dat de heer den Uyl bereid was om terwille van het tot stand komen van een zogenaamde progressieve concentratie, de scherpe kantjes van het program van zijn partij weg te slijpen. Al lang was het duidelijk dat de heer den Uyl het maar heel moeilijk vond om in eigen gelederen samen te leven met radicale socialisten, die wel eens een hindernis op de weg naar de regeerzetel zouden kunnen opwerpen. Alleen, die radicale socialisten werden door vele radicale christenen beschouwd als de enig zinvolle gesprekspartners voor de toekomst. En hier raken we een belangrijk kenmerk van het streven naar vernieuwing in de Nederlandse politiek. Een generatie-conflict kan men dat streven niet zonder meer noemen; daarvoor is het teveel doortrokken van politieke doelstellingen. Maar wel was in dat streven de behoefte duidelijk herkenbaar om ook een aflossing van de wacht tot stand te brengen, een aflossing die daarom zo noodzakelijk werd geacht omdat de oudere garde getoond had eigenlijk geen vernieuwing van het politieke beleid te wensen. Dat verschijnsel deed zich in de K.V.P. in alle hevigheid voor, het is ook aanwezig in de A.R.P. en zéker niet afwezig in de P.v.d.A. De jongeren onder de socialisten beseffen zeer wel dat het de ouderen er wel eens om te doen zou kunnen zijn om zo snel mogelijk opnieuw te regeren, met andere woorden: een basis te leggen voor een herleefd kabinet Cals. En het is nu juist het kabinet Cals geweest, in welks periode de onbehagens over het politieke bedrijf het hevigst doorgebroken zijn. Dat heeft natuurlijk met specifieke gebeurtenissen in die periode te maken gehad. Maar tot die specifieke gebeurtenissen hoorde ook het kabinet Cals zelf, toonbeeld van verzoening van wat in wezen niet te verzoenen is. In het parlement was het de heer den Uyl, die na het breken van de roomse gelederen de regering betekenisvol vroeg wat zij van de situatie dacht. Alweer die neiging om alvast maar een politiek voorschot te nemen op ontwikkeling die geen mens nog kon overzien of taxeren. De regering reageerde kalm en lauw, en constateerde domweg dat zij nog steeds kon rekenen op de steun van de fracties van K.V.P., A.R., C.H.U. en V.V.D. Die fracties verschaften tezamen nog steeds een ruime meerderheid. Geen reden tot zorgen dus. Het zou ook te dol zijn geweest als de regering andere conclusies had getrokken.
Vanwaar dan die activiteit van de heer den Uyl? We memoreerden reeds dat de P.v.d.A,. voorzover door haar fractie in de Tweede Kamer vertegenwoordigd, lust had om de breuk in de K.V.P. de grootst mogelijke proporties te geven. Maar er was bij de heer den Uyl ook een behoefte om te laten blijken dat hij niet opzag tegen een val van het kabinet De Jong. Nu is het waar dat Nederland een beter kabinet dan dit verdient, maar evenzeer is waar dat het land niet nog eens een politieke chaos van jewelste mag worden aangedaan. Een chaos, waaruit niet anders dan opnieuw een rechts ka- | |||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||
binet kan resulteren. Want ter linkerzijde is men bij lange na nog niet gereed met het formuleren van een alternatief. En wanneer men midden in een periode een kabinet ten val wenst te brengen, zal men toch wel over zo'n alternatief moeten beschikken, wil men althans niet het odium op zich laden dat men aan onverantwoordelijke politiek doet. De vraag naar de mening van het kabinet over de scheur in de K.V.P. was dan ook een loos gebaar. Even loos was de uitspraak van de Tweede Kamer in een debat dat over de kwestie Vietnam werd gehouden. Daarin werd op beide partijen aangedrongen om de vijandelijkheden te staken. Een niet terzake dienend verlangen, wanneer men bedenkt dat het Zuiden van Vietnam duidelijk het toonbeeld is geworden van een volksopstand tegen de regering te Saigon en tegen de aan die regering steun verlenende Amerikanen. In zo'n situatie is er maar één eis die men aan de V.S. kan stellen: heengaan, en wel onmiddellijk. Iedere rechtvaardiging van hun aanwezigheid was weggevallen. Niet alleen doordat de Saigonese regering niet langer representatief voor het Vietnamese volk kon worden geacht, maar ook omdat de Amerikanen hun steun aan dat regiem gepaard hadden laten gaan aan een gebruik van meer dan misdadige middelen. Terwijl de Tweede Kamer zich bezig hield met het doen van niet meer op de situatie passende uitspraken, boog de minister van justitie zich over een dossier betreffende enkele uitlatingen van de Groningse hoogleraar Delfgaauw. Die had op een openbare vergadering te Amsterdam gezegd dat de Amerikaanse president gemeten naar de maatstaven van Neurenberg en Tokio een oorlogsmisdadiger was. De officier van justitie te Amsterdam had alleen geen beslissing over al of niet vervolgen willen nemen. De minister moest het maar uitmaken, zij het dat de officier een advies had gegeven. De minister besloot van vervolging van prof. Delfgaauw af te zien, kort gezegd omdat hij meende dat het voor een veroordeling wegens belediging van een bevriend staatshoofd benodigde bewijs niet te leveren viel. Een merkwaardig oordeel, omdat prof. Delfgaauw geen moeite had gespaard om duidelijk te maken dat hij wel degelijk Johnson voor een oorlogsmisdadiger had uitgemaakt. Hij had in de loop van het onderzoek nog eens in het openbaar verzekerd, dat ‘oorlogsmisdadigers’ iets ergers uitdrukt dan het onder demonstranten meer gangbare ‘moordenaar’. Onder moordenaars komt immers betrekkelijk weinig recidive voor. Oorlogsmisdadigers kenmerken zich door recidive, omdat de moorden die zij plegen volgens een op herhaling toegesneden schema berusten. Nadat de beslissing van de minister van justitie was bekend geworden, demonstreerden verschillende studenten met de door prof. Delfgaauw uitgesproken woorden. Tegen hen werden wel vervolgingen ingesteld. Rechtsongelijkheid dus.
3 maart 1968 | |||||||||||
CorrespondentieHet is goed dat mevrouw Kool-Smit in de aan het onbehagen gewijde aflevering van De Gids opkomt voor de rechten van de vrouw, zoals het ook goed zou zijn als een man zijn grieven eens kon uiten, alles wat hij graag zou willen, en wat niet kan, zoals bij voorbeeld kinderen krijgen, zijn dubbele boekhouding in een hoek trappen, zijn baas ontslaan, zijn persoonlijkheid ontplooien. Maar goed, we hebben het over de vrouw. Hoewel me niet precies duidelijk is welke, want als het voor de ene helft van de vrouwen te geestdodend is thuis de vloer te dweilen en voor de andere helft geen ‘aantrekkelijk perspectief andermans huis schoon te maken’ (blz. 273), dan blijft het huis vuil. (Dat is natuurlijk helemaal niet erg, maar wel enigszins onpraktisch, want in vuile huizen krijg je zulke vuile kleren dat het wassen daarvan minstens zo veel werk geeft, heb ik gemerkt.) Ook zie ik niet in waarom het voor een vrouw niet bevredigend kan zijn uren dagen maanden jaren, die anders immers ook maar als een schaduw heenvlieden, aan haar kinderen te besteden... ‘aangezien zelfs haar kleine plannetjes voortdurend worden doorkruist’ et cetera et cetera ‘is ze 's avonds doodmoe zonder dat ze iets concreets gedaan heeft.’ (blz. 270) Ik geloof, met J.K.-S., dat het zin heeft hier even bij stil te staan. Ik geloof namelijk dat er bijna geen ding te verzinnen is dat ‘concreter iets doen’ is dan het oprapen van speelgoed, het | |||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||
voeden, het op alle mogelijke manieren gelegenheid geven, wat opvoeden toch ten slotte is. Ik zie niet in waarin het werk van bij voorbeeld een directrice van een kinderziekenhuis, om maar iets hoogs te noemen, concreter, wezenlijker, zinvoller is. Of bij voorbeeld het fabriceren van speelgoedauto-toeters, om een manlijker alternatief te bedenken. Maar aangenomen dat een moeder zich terechtgekomen voelt in een ‘natuurramp’, en plannetjes heeft die indruisen tegen de belangen van de kinderen, allicht dat de kinderen die dan trachten te doorkruisen, daar zijn ze experts in, en terecht. Maar mochten haar plannetjes samenvallen met haar taak, mocht dus het ‘eigen leven’ van de moeder door een gelukkig toeval, haar mentale instelling, samenvallen met het zorgen voor de kinderen, dan was ze ook moe 's avonds (wie niet?), maar met meer voldoening. Zo kun je dus zeggen dat wie zijn werk onbevredigend vindt er niet door bevredigd wordt. In de belastingkwestie zit een dergelijke kink. Het inkomen van een gehuwde vrouw wordt hoger belast dan dat van een ongehuwde, omdat het opgeteld wordt bij dat van haar man. Zo gesteld wordt dus de gehuwde werkende vrouw gediscrimineerd. Met evenveel recht zou echter gezegd kunnen worden dat er meer belasting van het inkomen van de man afgaat, wanneer die inkomens opgeteld en samen belast worden. Zo deelt mevr. Kool-Smit impliciet toch de patriarchale zienswijze waar ze zo tegen gekant is. Dezelfde instelling komt naar voren wanneer ze zegt: ‘De kostwinner, dat is dus in praktijk de man, bepaalt het domicilie, hetgeen betekent dat de belangen van de vrouw juridisch niet tellen.’ Nee, dit betekent dat de kostwinner het domicilie bepaalt, of die nu man of vrouw is. Maar dit zijn saaie weerleggingen, amusanter zou het zijn in het hele stuk man voor vrouw te vertalen, en andersom, en dan te zien wat er van geldig bleef. Heel veel, denk ik, zie bij voorbeeld de zin: ‘Als een man bij voorbeeld wil werken en zijn vrouw verzet zich daartegen, wordt het voor hem uiterst moeilijk de dingen zo te organiseren dat alles goed blijft lopen.’ (blz. 279) Dit klinkt misschien als een geforceerd grapje, maar het komt in de beste families voor, alleen op een minder openlijke wijze dan andersom, misschien. Maar laat ik niet ingaan op de ondergrondse manoeuvres die de vrouw ten dienste staan in het gevecht om de macht, dan is de man niet langer ‘degene die niet alleen zijn eigen leven maar ook haar leven wenst te bepalen; hij kent zichzelf privileges toe die hij zijn vrouw ontzegt; hij gedraagt zich als een alleenheerser in plaats van als een bondgenoot’ (blz. 280), maar evenzeer haar slachtoffer als zij het zijne, denk maar aan de eenvoudige situatie: zakenvrienden komen eten maar het eten is taai en aangebrand. Wie bepaalt wiens leven? Waarmee ik maar zeggen wil dat als er geheerst moet worden, het eind toch weg is en de bondgenootschap een illusie.
Maar mijn bezwaren gelden niet deze of andere argumenten om de vrouw een grotere vrijheid te verschaffen. Onrechtvaardigheden, zoals de betweterigheid op het gebied van de abortus, vind ik ook een vechthouding waard. Maar als wij dan aangemaand worden om te gaan vechten, en als J.K.-S. hoopt dat een grotere groep vrouwen haar onbehagen zal gaan delen, dan lijkt het me belangrijk dat we van de juiste premissen uitgaan. Er zijn twee dingen die me verkeerd lijken en waar ik, gezien de propagandistische strekking van het artikel, tegenin wil gaan. Ze komen beide naar voren uit een eenvoudig zinnetje: ‘Op het ogenblik worden moeders door grote kinderen vaak alleen affectief gewaardeerd.’ (blz. 280) Alleen affectief, niet iets om over het hoofd te zien, lijkt me. Mijn tweede bezwaar is ernstiger, omdat ik een werkelijk gevaar zie in het laten bepalen van de eigenwaarde door meningen van buitenaf, in dit geval het gewaardeerd worden van de moeders door de kinderen. Deze afhankelijkheid van wat er van je gevonden wordt, lijkt me iets dat oneindig veel heviger bestreden dient te worden dan welke andere vorm van onvrijheid dan ook. De vrijheid waar J.K.-S. het over heeft is erdoor besmet en ontwaard, het eigen leven daardoor al niet eigen. Natuurlijk heb ik niets tegen een 30-urige werkweek, huishoudende vaders en werk of interessen buitenshuis. Maar als we dan toch utopisch worden, laten we dan aan het begin beginnen; niet alleen gelijke betaling verlan- | |||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||
gen voor gelijk werk, maar de gelijkwaardigheid erkennen van het werk zelf - of dat nu is het dweilen van vloeren, het fotograferen van bruidspaartjes, het snuiten van andermans neus of het schrijven van boeken, het ontwerpen van bruggen of van guirlandes, of het fabriceren van horlogefoedralen of houten benen - want al dit werk bestaat en is onmisbaar in onze maatschappij. Laten we dan de bedompte en beperkende opvattingen over carrière en status trachten af te schaffen en kijken wat onze werkelijke persoonlijke behoeften zijn. De hardnekkige en plezierverarmende waardescala met zijn miezerige opvattingen over ‘hogerop komen’ en ‘succes hebben’ opzij zetten. ‘Wie er in slaagt zijn potenties te realiseren kan zich tevreden voelen’, zegt J.K.-S., en daarmee ben ik het eens. Dan volgt: ‘Wie getaxeerd wordt op eigen merites in plaats van op de positie van een echtgenoot hoeft zich geen aanhangsel meer te voelen; de weg naar het zelfrespect is niet langer geblokkeerd.’ (blz. 280) Het lijkt me belangrijk betere wegen naar het zelfrespect open te houden. Want een zelfrespect dat gebaseerd is op de taxatie van buitenaf, van je maatschappelijke verdiensten, daar kom je niet ver mee op lange donkere avonden.
Het vicieuze en spookachtige aan zo een prestige-gerichtheid is dat juist deze behoefte aan bijval voortkomt uit een gebrek aan wezenlijk zelfrespect; het zich behaaglijk voelen in de eigen huid, wat weer veel te maken heeft met onze allereerste jaren. Iedereen is natuurlijk vrij de ‘meningen van de wetenschap’ in deze naast zich neer te leggen (blz. 276), zoals men vrij is in de winter in badpak op het strand te gaan liggen, en daarbij de meningen van de wetenschap over verkoudheid in de wind te slaan. Wie dan toch verkouden wordt, mag een club oprichten van mensen die 's winters willen zonnebaden zonder verkouden te worden. De zaak waar dit artikel over gaat ligt anders, omdat er slachtoffers gemaakt kunnen worden. Want als we, zoals J.K.-S. zegt, deze ideeën nu eens moeten bekijken vanuit het belang van de moeder en niet vanuit dat van het kind (blz. 227), wie vertegenwoordigt dan die andere onmondige, ongeorganiseerde belangengroep, de baby's in de crèches? Al zoeken dan veel volwassenen een toevlucht in de handboeken, de meeste kinderen hebben die niet gelezen en nemen gedrag gewoon voor wat het is; aardig en toegewijd anders dan aardig en vluchtig. Voor hun is een moeder die vaak weggaat een moeder die vaak van ze weg wil. Het is dan ook niet waar dat een vrouw maar af moet wachten hoe haar kinderen uit zullen vallen, zo min als ‘in de maatschappij iemand zelf kan uitmaken hoe moeilijk het werk zal zijn dat hij wil verrichten’. (blz. 269) Kortom het lijkt me urgenter dat vrouwen, net als trouwens mannen, hun beperkingen leren accepteren en in gaan zien dat welke richting van welk bestaan dan ook, keuzen meebrengt waarvoor zij zelf de verantwoording dragen. Natuurlijk weet ik dat een vrouw die tegen haar zin, op grond van wetenschappelijke bevindingen, zich forceert bij haar kinderen te blijven, daarmee noch zichzelf, noch die kinderen een dienst bewijst. Maar dat zou ook niet nodig zijn wanneer ze haar eigen behoeften eerder au sérieux had genomen, namelijk vóór ze kinderen kreeg. De instelling die mevr. Kool-Smit propageert lijkt me dan ook makkelijk te leiden tot een ‘have your cake and eat it’ houding, die geen grotere vrijheid verwerft, maar deze juist ontloopt omdat er niet werkelijk voor iets beslist of gekozen wordt. Als er op dit gebied een verschil is tussen mannen en vrouwen, dan lijkt het hoogstens dit, dat mannen niet zoveel gelegenheid krijgen (behalve sommige hele rijke) rond te blijven waren in het niemandsland waarin hun bestemming als een reuzelollie in de lucht hangt en voor dat wat ze niet bereikten een excuus te vinden in de hun ‘opgedrongen’ situatie. JUDITH HERZBERG
Het is goed dat Judith Herzberg kritisch staat te kijken naar mijn juichende opmars van de vrouw. Ik ben haar dankbaar voor haar weerwoord, ten eerste omdat zij enkele fundamentele zaken aan de orde stelt, ten tweede omdat haar bezwaren waarschijnlijk ook bij anderen leven, ten derde omdat ik in mijn toch al erg lange stuk allerlei nuances en voorbehouden heb moeten weglaten, wat tot misverstanden aanleiding heeft gegeven. | |||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||
Het lijkt mij het beste als ik Judith Herzbergs bezwaren (respectievelijk mijn bezwaren tegen haar bezwaren) probeer te groeperen, waarbij ik 's lezers clementie inroep voor de door tijdnood wat huiselijk uitgevallen wijze van formuleren. Dan krijgen we vijf punten:
| |||||||||||
1. De proportiesEr staan in het stuk van Judith Herzberg een aantal opmerkingen die op zichzelf wel juist zijn, en die ik zou kunnen onderschrijven als wij vertoefden in een samenleving die anders was ingericht dan de onze. Maar gezien vanuit de situatie waarin wij ons bevinden, ben ik van mening dat ze de proporties uit het oog verliest. Om met twee kleinigheden te beginnen: ‘De kostwinner bepaalt het domicilie.’ Natuurlijk ben ik er ook tegen dat een vrouwelijke kostwinner op dit terrein het alleenbeslissingsrecht bezit, maar in 95 procent van de gevallen is de man kostwinner, dus in de praktijk impliceert deze regel dat aan de belangen van de vrouw (en van de kinderen) weinig waarde wordt gehecht. Een man kan ook niet alles wat hij wel zou willen, zegt Judith Herzberg, en dat is natuurlijk waar. Sterker: er is één ding dat vrouwen kunnen en mannen niet: een kind krijgen. Mannen missen daardoor een belangrijke ervaring, het spijt mij voor ze, ik heb echter nog nooit een man ontmoet die daar diep onder gebukt ging. Maar verder blijf ik bij mijn stelling dat het op 't ogenblik voor een man relatief gemakkelijker is werk te doen dat past bij zijn aanleg dan voor een getrouwde vrouw. Ik bedoel hiermee dat de maatschappij een grote verscheidenheid aan werkmogelijkheden biedt, terwijl er voor huismoeders vanuit de traditie gezien maar één soort leven was weggelegd. Volgens de meest recente gegevens (1962) verrichtte 78 procent van de getrouwde vrouwen in Nederland geen betaalde bezigheden buitenshuis. En ik blijf erbij dat een deel van die 78 procent haar talenten niet optimaal gebruikt en dat dat percentage groter is dan dat van degenen die in de maatschappij verkeerd terecht zijn gekomen. (Natuurlijk bestaan die ook en het is treurig dat er op 't ogenblik, onder andere door het niet meeverdienen van vrouwen, zo weinig gelegenheid tot omschakelen is.) Judith Herzberg verliest de verhoudingen mijns inziens heel duidelijk uit het oog als zij het ‘Man verzet zich tegen werk van vrouw’ op één lijn stelt met het ‘Vrouw verzet zich tegen werk van man’. Ten eerste zal het bij praktisch geen getrouwde vrouw voorkomen dat zij niet wil dat haar man een baan neemt, omgekeerd is dat wel het geval, namelijk bij 82 procent van de Nederlandse echtgenoten. Ten tweede heeft dat verzet, generaliserend gesteld, een andere achtergrond. Als mannen bezwaar hebben tegen het buitenshuis werken van hun vrouw, dan is dat, grof gezegd, uit behoudzucht. Als vrouwen trachten het werk van hun man te ondermijnen - wat nog iets anders is -, dan is dat, grof gezegd, uit rancune. En die rancune zou kunnen verdwijnen door zelfontplooiing, bij voorbeeld door bevredigend werk. Ten slotte vind ik dat Judith Herzberg de verhoudingen scheef trekt als zij in onze maatschappij, waarin ouderlijke verantwoordelijkheid, afgezien van het economische, toch al bijna synoniem is met verantwoordelijkheid van moeders, daar nog een schepje bovenop doet door uitsluitend aan moeders die wat meer willen te verwijten, dat zij de koek tegelijkertijd wensen op te eten en te bewaren. Maar op dit punt kom ik nog terug. | |||||||||||
2. Status-quo versus mogelijke toekomstJudith Herzberg redeneert mijns inziens vanuit de status quo en het verleden, terwijl ik juist probeer te denken in een richting die de status quo doorbreekt. Zo vindt Judith Herzberg dat mensen moeten leren hun beperkingen te accepteren. Ja, maar pas in laatste instantie, zeg ik dan. Daarom heb ik ook geen bezwaar tegen opstandigheid als die niet uitmondt in rancune, maar in een poging de bestaande situatie te veranderen. Judith Herzbergs conclusie ‘wie zijn werk onbevredigend vindt wordt er niet | |||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||
door bevredigd’ onderschrijf ik dan ook niet. De mijne luidt: wie zijn werk onbevredigend vindt moet proberen daar tijdig wat aan te doen. Niet door zijn baas te ontslaan of zijn dubbele boekhouding in een hoek te trappen, maar door een andere baas of ander werk te zoeken - waarbij wij dienen te streven naar een maatschappij die in dat opzicht meer faciliteiten biedt dan de onze. Hoezeer Judith Herzberg redeneert vanuit de status-quo blijkt voor mij uit het voorbeeld van ondermijning dat zij gebruikt: de zakenvrienden die aangebrand eten voorgezet krijgen. Dat voorbeeld stamt uit een tijd waarin een vrouw voor haar man, hopelijk onder andere, een pronkobject was dat hem gelegenheid bood zijn vrienden te epateren met de gastvrouwtalenten van zijn echtgenote. Maar ter zake. Ik kan zeven redenen bedenken waarom dat eten aangebrand was, maar daarmee zal ik de lezers van dit blad niet vervelen. Wat ik wou zeggen is dit: Als een vrouw van koken houdt, tijd heeft en het leuk vindt de betreffende vrienden te ontvangen, laat ze dan vooral haar creativiteit op dit gebied ontplooien. Maar als dat niet zo is, waarom kookt haar man dan niet zelf, of waarom wordt er dan niet in de stad gegeten? Het lijkt mij dat een vrouw het recht moet hebben zich te onttrekken aan zogenaamde sociale verplichtingen die tijd en energie verslinden, net zoals een man het recht moet hebben bevriende collega's van zijn vrouw die hem niet liggen, uit de weg te gaan. Om nog explicieter te zijn: ik heb geen bezwaar tegen dat koken, ik heb er wel bezwaar tegen dat het vanzelfsprekend wordt gevonden. En als een man en een vrouw gezamenlijk tot de conclusie komen dat een ontvangst van dit type essentieel is en het wordt als een zware opgave ervaren, laten ze dan proberen de zaak samen op te vangen, ook als het relaties van de vrouw betreft. Ik hoop dat degenen die mijn babbels tot nog toe hebben gevolgd mij niet kwalijk nemen dat ik over dit banale incident zo uitvoerig ben geweest. Ik wilde namelijk proberen daarmee iets te illustreren: dat het tijd wordt de gelijkheid van man en vrouw, die met de mond wel beleden wordt, ook in de praktijk door te voeren. En zover zijn we nog lang niet. Mijn gezinsideaal is dat waarbij man en vrouw beiden gedeeltelijk de binnen- en buitendienst verrichten. Dat lijkt mij het gezondst, a. omdat beide partijen dan economisch onafhankelijk zijn, b. omdat zij in principe de mogelijkheid hebben werk te doen dat strookt met hun specifieke bekwaamheden. Daarbij zijn twee varianten denkbaar en allerlei gradaties. De varianten zijn dat de man (of de vrouw) die huishouden en kinderen heerlijk vindt zich uitsluitend daarmee bezighoudt. De gradaties betreffen de mate en de periodes waarin man en vrouw elkaar afwisselen (dat kan bij voorbeeld per halve dag gebeuren of per jaar, met allerlei tussenmogelijkheden). En een dertig-urige werkweek zal de dingen vergemakkelijken. Ja, die dertig-urige werkweek. Judith Herzberg vindt hem utopisch, ik zie hem als potentiële toekomst. In 1848 vond men een zestig-urige werkweek utopisch, en kort geleden keek men nog ongelovig aan tegen de vrije zaterdag. Maar de dertig-urige werkweek is er nog niet. En ik moet toegeven dat de zaken op 't ogenblik niet bevredigend functioneren. Maar dat komt niet, zoals Judith Herzberg denkt, doordat sommige leden van de mensheid, in casu bepaalde vrouwen, plotseling besloten hebben het onmogelijke te willen, maar door een aantal andere factoren. Afgezien van de lange werktijden zie ik er drie: In de eerste plaats zijn er te weinig financiële tegemoetkomingen (voor de hogere inkomens speelt dat vooral in het fiscale vlak, voor de lagere op het terrein van de sociale lasten). In de tweede plaats zijn er te weinig voorzieningen voor kinderen, maar vooral: op dit gebied bestaat geen coördinatie. De belangrijkste oorzaak van op 't ogenblik bestaande spanningen op dit gebied lijkt mij echter dat niemand van ons in dit denkpatroon is opgevoed. ‘De man is er voor de maatschappij, de vrouw voor het gezin’, deze reflex zit er diep in, ook bij werkende echtparen. Maar het is denkbaar, en het lijkt mij persoonlijk gewenst, dat wij onze kinderen een andere mentaliteit bijbrengen. | |||||||||||
3. Fiscale zakenFormeel heeft Judith Herzberg hierin gelijk, psychologisch niet. (En het grappige is dat het C.B.S. zich in zijn berekeningen | |||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||
aan de psychologische zienswijze conformeert.) Maar wat ik met mijn bezwaren daartegen bedoelde was a. dat ik het principieel onjuist vind dat inkomen verdiend door twee mensen praktisch gelijkgesteld wordt met inkomen door één verdiend, al geef ik toe dat het niet eenvoudig is een belastingstelsel te ontwerpen dat evenwichtig is en alle betrokkenen recht doet wedervaren; b. dat ik hierin een weerspiegeling zie van de mentaliteit van onze samenleving, waarin het werken van gehuwde vrouwen wordt gezien als vrije-tijdbesteding. Daar zou nog iets aan toe te voegen zijn, namelijk dat de gehuwde werkende vrouw iemand is die niet past in het bestaande systeem, een onvoorziene omstandigheid waar men geen raad mee weet. Ik denk dat dit prozaïsche gegeven ook een rol speelt in het geheel. En zolang er niet genoeg oppositie is, laat men het systeem maar zoals het is. Reden genoeg om ertegen te ageren, lijkt mij. | |||||||||||
4. KinderverwaarlozingDe vergelijking die Judith Herzberg gebruikt: ‘'s winters bloot aan strand’, tegenover ‘werken buitenshuis’ gaat mank, omdat het één bijzaak is in iemands leven en het ander door sommigen gezien wordt als essentieel voor zijn of haar zelfontplooiing. Maar, zegt Judith Herzberg, de stakkers in de crèche dan? J.K.-S. doet net of moeders er geen enkele invloed op hebben hoe hun kinderen uit zullen vallen. Dit nu moet ik bestrijden: ik heb alleen gesteld dat moeders - en daar dient dan nog aan toegevoegd te worden: op 't ogenblik - volstrekt niet kunnen uitmaken hoe de fysieke, intellectuele en psychische constitutie van hun kind zal zijn. Natuurlijk speelt de opvoeding een belangrijke rol, en ik ben vóór goed opvoeden (ik zeg het er maar even bij). Alleen, wat is dat? Om te beginnen geloof ik dat we ten aanzien van die kinderverwaarlozing onderscheid moeten maken tussen twee situaties. De ene: ‘ouders zijn volstrekt niet beschikbaar en kind vertoeft vanaf babytijd in tehuis’, is slecht en propageer ik niet. Over de andere: ‘ouders zijn niet permanent beschikbaar’ is men het niet eens. Met opzet heb ik daarom de formulering ‘meningen van de wetenschap’ gebruikt, en niet de term ‘bevindingen’, waar Judith Herzberg later naar overstapt. Want naar mijn ervaring komen kinderpsychologen altijd aandragen met onderzoekingen (en meestal alleen met theorieën) die passen bij hun van te voren vastgestelde standpunt. Het opvallende is nu dat alle amateurs in Nederland automatisch op de hand zijn van de school die roept: ‘de kinderen komen tekort’. Komen die kinderen tekort? Nu moeten we even op onze woorden gaan letten. Deze vraag is namelijk niet synoniem met ‘ervaren kinderen iets op een gegeven moment als onaangenaam’. Kinderen zijn heel reëel, zegt Judith Herzberg, zij ervaren ‘moeder gaat vaak weg’ als ‘moeder wil vaak weg’. Deze opmerking is volkomen juist, alleen ze geeft een onvolledig beeld van de werkelijkheid. Kinderen interpreteren nog veel meer: voor hen staat ‘zusje zit bij moeder op schoot’ gelijk met ‘ik zit niet bij moeder op schoot’, en ‘moeder praat met iemand anders’ met ‘moeder heeft geen aandacht voor mij’. Er zijn zelfs kinderen die ‘ik ga naar de kleuterschool’ interpreteren als ‘moeder wil me weg hebben’. Deze voorbeelden zouden met honderd andere uit te breiden zijn, maar ik volsta ermee nog één ontbrekend correlaat te noemen. Kinderen interpreteren ‘vader gaat weg’ ook als ‘vader wil weg’, dat wil zeggen als de verhouding goed is en als de omstandigheden hen op het idee brengen. Wat bewijst dat? Dat kinderen het liefst dag en nacht over hun ouders zouden beschikken. Is dat een gezonde toestand? Het lijkt me van niet, maar dat is een privé-mening. Wat ik daarentegen zeker weet is dat kinderen moeten worden voorbereid op een nieuwe situatie en dat ze tijdens het wennen aan een nieuwe toestand extra steun en aandacht nodig hebben, of het nu gaat om een nieuw broertje of zusje, een vreemde babysit, de kleuterschool of het buitenshuis gaan werken van ouders. Er zijn nog twee andere dingen die ik zeker weet. Ten eerste dat kinderen een omgeving nodig hebben die stimulerend werkt en waarin ze zich veilig voelen. Ten tweede dat er regelmaat en continuïteit in hun verzorging dient te zijn. De dingen zouden daarom al veel gemakkelijker worden als er voor kinderen naast hun huis | |||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||
en eventueel hun school een vast honk bestond, een buurthuis met een crèche, overblijfgelegenheid, speel- en of werkruimten voor in de vakantie en na schooltijd, kortom een omgeving waarmee ze maar éénmaal vertrouwd hoefden te raken en waar ze geregeld dezelfde gezichten zouden zien. Dat lijkt me een idee om uit te werken. Ten slotte: ik vind dat echtparen die volledig door hun bezigheden geabsorbeerd worden - voor die categorie zal een dertig-urige werkweek nooit bestaan - geen kinderen moeten nemen. Maar men kan zich afvragen in hoeveel gevallen dat zo is. En het lijkt me verkeerd de druk en de vreugden van het ouderschap alleen in moeders te beleggen. Als Judith Herzberg alleen aan vrouwen die wat willen voorhoudt dat ze dan maar geen kinderen moeten nemen, conformeert ze zich aan een cultuurpatroon waarin de moederfunctie zwaar is overtrokken. | |||||||||||
5. Prestige-gerichtheidOm te beginnen moet ik zeggen dat de door mij gemaakte opmerking over de waardering van kinderen voor hun ouders daar niets mee te maken heeft. Ik heb er alleen op gewezen dat opvoeders niet alleen een functie zouden kunnen hebben ten aanzien van kleine kinderen. Als moeders ook nog adequaat kunnen praten met hun grote of volwassen kinderen levert dat voor beide partijen alleen maar winst op. Verder vind ik de verwijten van Judith Herzberg op dit punt ongerechtvaardigd. Want als één categorie mensen altijd op de traditie en op anderen gericht is geweest, d.w.z. als één categorie zijn lot altijd heeft laten bepalen door de klassieke rollen en de behoefte genade te vinden in andermans ogen, dan zijn het de vrouwen geweest. Zelfs op 't ogenblik is het in bepaalde situaties nog moeilijk aan dit patroon te ontkomen: meisjes bijvoorbeeld kunnen het zich nauwelijks veroorloven feministisch te zijn. En als ik in mijn stuk ergens voor gepleit heb dan is het voor autonomie, in het persoonlijke vlak en in het sociale, voor een zelfstandig oordeel en de mogelijkheid zelfstandig beslissingen te nemen. Het lijkt mij daarbij naïef te menen dat het één losgezien kan worden van het ander. De openlijke of bedekte bevoogding wat betreft abortus bij voorbeeld heeft wel degelijk te maken met de onzelfstandigheid van de vrouw in onze maatschappij. En als een vrouw een zelfstandig wezen wil worden is het volgens mij onontbeerlijk dat zij ook als een autonoom individu wordt gezien. ‘Zich geen aanhangsel willen voelen’ is dus niet synoniem met ‘behoefte hebben aan bijval’ en heeft evenmin te maken met de wens ‘getaxeerd te worden op maatschappelijke verdiensten’. Het is een uiting van de mijns inziens legitieme begeerte van een zelfbewust individu naast een privé-identiteit ook een sociale identiteit te bezitten. En eigen werk, hoewel dat in onze maatschappij zijn bezwaren heeft, lijkt mij één van de meest concrete middelen om dat doel te bereiken. Maar daarnaast zouden andere middelen beschikbaar moeten zijn.
Ik geloof dus niet dat wij ons moeten toeleggen op het afschaffen van status en carrière, - dat lijkt me inderdaad utopisch. Ik geloof dat we moeten toewerken naar meer tolerantie, actief en passief. Ik bedoel daarmee dat wij een eind moeten maken aan de situatie dat vrouwen in bepaalde rollen worden opgesloten en uit andere worden geweerd (datzelfde geldt trouwens voor mannen). Ik zal van allebei een voorbeeld geven. Als een voorbeeld van opsluiting zie ik de rol van de moeder met kleine kinderen, zoals die op 't ogenblik nog wordt gezien. Het is niet zo dat haar werk niet concreet, nuttig en boeiend zou zijn - ik heb in mijn stuk opvoeden ‘fascinerend’ genoemd -, de moeilijkheid is dat haar van dat werk geen enkel respijt wordt gegund. Psychisch niet: zij hoort er te wezen; en evenmin materieel: er bestaan geen goedkope faciliteiten. Als voorbeeld van een rol waaruit vrouwen op 't ogenblik nog worden geweerd zie ik het bekleden van hogere functies. Dat heeft tot gevolg dat bepaalde individuen en bepaalde groepen niet aan bod komen. Voor sommige mensen is carrière maken een middel om beter tot hun recht te komen. Voor sommige vrouwen betekent het bekleden van een hoge functie dus een wijze van zelfontplooiing, en het lijkt mij belangrijk dat daartoe gelegenheid bestaat, terwille van henzelf en terwille van de maatschappij. Want deze vrouwen zouden voor hun sekse- | |||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||
genoten - dat is dus voor de maatschappij - iets kunnen doen. Zij zouden kunnen zorgen voor maatregelen en onderzoek, maar ook voor het scheppen van een klimaat waarin beide effect sorteren. Daartoe zijn zij in staat op grond van het prestige dat zij genieten. Voor mij is prestige niet iets om weg te wuiven, integendeel, ik beschouw het als een nuttig bezit. Want als een willekeurige huisvrouw naar één van de zogeheten progressieve lieden van Nieuw Links stapt met een plannetje tot verheffing van de vrouw, laat hij haar niet eens uitpraten: de kwestie interessert hem niet, en zíj is onbelangrijk. En als hoofdredacteur van een katholiek blad van mening is dat er in zijn krant op een verlichte manier over abortus moet worden geschreven dan stelt hij, terecht lijkt mij, dat zoiets gedaan moet worden door een katholiek psychiater met prestige: anders wordt er niet geluisterd, alleen maar gereageerd. De allernuttigste feministen zijn natuurlijk hoge mannen, - zij beschikken ook nog over het aureool der onbaatzuchtigheid. Maar zolang dit genus niet actief is zouden hoge vrouwen het voorbereidende werk kunnen doen. Als deze categorie ervan doordrongen raakte dat feminisme geen achterhaald begrip is en niet kenmerkend voor een verkrampte persoonlijkheid, zou zij in het krijt kunnen treden, bij voorbeeld voor een andere groep die in onze maatschappij uiterst kwetsbaar is: de full time huisvrouwen. Want ik blijf het gevaarlijk vinden voor een vrouw als zij haar leven niet alleen psychisch, maar ook materieel en sociaal, ophangt aan een fragiel instituut als het huwelijk. Maar als de dingen mis gaan dient deze groep vrouwen te worden gesteund, en veel effectiever dan nu het geval is. En dat niet op grond van hun hulpeloosheid, maar op grond voor hun verdiensten voor de maatschappij. Als de belangrijkste functie van deze ‘hogere’ vrouwen zie ik echter niet dat zij eenzaam aan het vechten slaan, maar dat zij mannen de ogen openen en tot medewerking bewegen. Want het is niet zo dat zin voor rechtvaardigheid het exclusieve bezit zou zijn van één van beide seksen, Alleen, mannen zijn net als vrouwen: van een heleboel dingen geven zij zich geen rekenschap. J.E. KOOL-SMIT
Uit J.E.K.-S's antwoord zou ik bijna lezen dat ik iets heb tegen autonomie, werkende vrouwen, mogelijkheid tot abortus en individuele ontplooiing; ik ben vóór al deze zaken. Mijn bezwaren gelden bepaalde premissen die ik met haar niet deel, en die mij lijken te leiden tot cirkelredeneringen en tot een kleinere in plaats van een grotere vrijheid en verantwoordelijkheid. J.H. |
|