De Gids. Jaargang 131
(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
A. Nuis
| |
[pagina 43]
| |
dag op de andere door een splinternieuw vervangen. Dat in aanmerking genomen blijkt de breuk uitzonderlijk radicaal te zijn geweest. Elke oudere schrijver of lezer die ik er naar vroeg, kon de verschuiving en het ingrijpende karakter ervan uit eigen ervaring bevestigen. Toch heeft het hele verschijnsel in het openbaar nauwelijks aandacht gekregen. Natuurlijk heeft het sinds de oorlog niet ontbroken aan opmerkingen over de cultuurloosheid en de oppervlakkigheid van de nieuwe literatuur. Die opmerkingen waren echter steeds afkomstig van oude of jonge vertegenwoordigers van de oude garde, die de eigen sub-cultuur als de enig ware beschouwden en die de smalle maatschappelijke basis ervan niet zagen of niet wilden zien. Hun betogen gaven daardoor geen inzicht in het sociale proces; ze bleven er symptomen van. Zo'n symptoom was ook de houding van Propria Cures in het begin van de vijftiger jaren. Dit Amsterdamse studentenblad, dat al tientallen jaren elk nieuw rimpeltje in de Nederlandse intellectuele vijver trouw weerspiegelde, wist geen raad met de al even Amsterdamse jonge experimentele dichters. De redacteuren deden vijandig, superieur of begrijpend-op-een-afstand. Achteraf bezien heel begrijpelijk: anders dan zelfs de socialisten en communisten vóór en de provo's na hen, hadden de experimentelen geen vertegenwoordigers die student waren en dus PC-redacteur. Een paar jaar later constateerde redacteur Eykelboom terecht dat de vijftigers de eerste echte arbeidersgeneratie waren in de Nederlandse poëzie. Die opmerking ging verloren in het rumoer van de discussie, die zich steeds had bewogen op het vergeestelijkte vlak van het Woord, het Beeld, de betekenis van associatie en de verhouding van vorm en inhoud. Snierende opmerkingen over de bekakte betweterij van de ene partij en de autodidactische betweterij van de andere bleven in hoofdzaak beperkt tot de binnenkamers, al was ergernis over dat soort zaken waarschijnlijk de belangrijkste drijfveer achter het hele conflict. Dat vertegenwoordigers van een oude orde moeite hebben met het erkennen van de sociale bepaaldheid van hun standpunt, is een zo algemeen verschijnsel dat er in dit geval geen bijzondere verklaring voor nodig is. Eigenaardiger is het feit dat de vertegenwoordigers van de sociale doorbraak, of ze nu dichters waren of romanschrijvers of zelfs essayisten, de zaak niet aan de orde hebben gesteld. Het verschuiven en vervagen van sociale en culturele grenzen, zowel bij de lezers als bij de schrijvers zelf, moet van invloed zijn geweest op de jongeren en hun werk. Toch is er van de kwestie als zodanig in dat werk nauwelijks een weerslag te vinden. Blijkbaar hadden zij belangrijker dingen aan hun hoofd dan het analyseren van hun maatschappelijke positie. Daaruit blijkt dat ze althans in één opzicht niet afweken van het voetspoor van hun vooroorlogse confraters.
Nederland is een klein land. Het spel van sociale krachten dat er zich afspeelt, is voor Nederlandse schrijvers zelden een belangrijke bron van inspiratie geweest. Hun geestdrift en hun ontmaskerende waarheidsliefde worden eerder opgewekt door zaken van meer universeel belang: het eigen innerlijk, het drama van menselijke verhoudingen in de directe eigen omgeving, en anderzijds de problemen van wereld, mensheid en kosmos. De Nederlandse samenleving is wel een geschikt doelwit voor tirades over haar bekrompenheid en de geestelijke ademnood die zij de ware schrijver bezorgt, maar zelden onderwerp van scherpe en gedetailleerde aandacht. We weten, om maar iets te noemen, meer van Engelse klasse- en standsverschillen dan van Nederlandse, niet omdat ze hier niet bestaan, maar omdat onze schrijvers ze niet voor ons aan de oppervlakte hebben gebracht. Als een Nederlandse schrijver uiting wil geven aan zijn politiek engagement, richt hij zich eerder tot de heersers der wereld, al kunnen die hem niet verstaan, dan tot zijn eigen minister-president. De Nederlandse literatuur is daardoor wel voer voor psychologen, mythologen, theologen en filosofen, maar veel minder voor sociologen en politici. Alleen schrijvers met een Indische achtergrond vormen een belangrijke uitzondering op die regel. Zo kwam het dat naoorlogse schrijvers, ook als zij manifesten vol kosmische vernieuwingsdrang opstelden, blind leken voor de meer bescheiden ommekeer die ze werkelijk hielpen aanrichten. Het is moeilijk voor te stellen dat de veran- | |
[pagina 44]
| |
dering alleen op de literatuur betrekking heeft. Er moet sociaal en cultureel veel meer veranderd zijn in Nederland sinds de oorlog. Over dat proces en vooral over de oorzaken ervan valt oeverloos te speculeren, maar eigenlijk weet niemand er veel van. De sociologen, die blijkbaar ook al lusteloos worden als het over de structuur van Nederland zelf gaat, geven weinig houvast. Hoe het komt dat de samenstelling van het lezende en schrijvende publiek zo veranderd is, interesseert me hier trouwens minder dan de vraag welke gevolgen dat feit heeft gehad voor de literatuur zelf. Ik ga ervan uit dat het assortiment van literaire bedoelingen en temperamenten ongeveer gelijk is gebleven. Schoonheidsbezingers en hekelaars, peuteraars en hemelbestormers, estheten en geëngageerden, gevoeligen en onbewogen verslaggevers zijn er altijd geweest en zullen er altijd wel blijven. Uit zulke tegenstellingen komen literaire strijdvragen en dichterscholen voort, maar definitieve overwinningen worden nooit behaald, hoe vruchtbaar de strijd overigens ook kan zijn. Zelfs als een bepaalde richting domineert, dan is één superieur gedicht voldoende om die heerschappij ongedaan te maken, want kwantiteit is in de literatuur nu eenmaal niet doorslaggevend. Hier gaat het om iets anders, namelijk om een verandering in de spelregels tussen lezer en schrijver. De lezer kan niet meer zeker zijn van bepaalde vanzelfsprekendheden bij de schrijver, en omgekeerd. Subtiele schriftelijke knipogen van verstandhouding en halve woorden voor goede verstaanders bij voorbeeld schieten daardoor makkelijk hun doel voorbij. Toen Ter Braak schreef over literatuur voor vrienden en goede verstaanders, bedoelde hij natuurlijk niet dat men minstens met vrucht de middelbare school moest hebben doorlopen om zijn werk te kunnen lezen. Toch was ook dat waar. Hij schreef uit verzet tegen een burgerlijke culturele traditie, en om als lezer met hem te kunnen meedenken moest men die traditie uit eigen ervaring kennen. Onder alle opiniestrijd en smaakverschil werden Ter Braak en zijn tegenstanders verbonden door hun gemeenschappelijke uitgangspunten. Terwijl hij zijn cultuurkringgenoten van zich vervreemdde, won hij geen lezers buiten die kring. Zo werd zijn publiek steeds kleiner, wat hem overigens als schrijver niet heeft verlamd. Gorter is door zijn onuitwisbare gymnasiumcultuur op een tragischer manier in de hoek gedreven. De breuk bij de tweede wereldoorlog heeft de schrijver niet alleen bepaalde communicatie-middelen ontnomen, maar in principe ook zijn mogelijkheden verruimd. Het nadelig effect is het duidelijkst zichtbaar bij de poëzie en de kritiek, veel minder bij de roman. Het romangenre was geen monopolie van de literaire cultuurkring, en paste zich daardoor makkelijk aan de nieuwe verhoudingen aan. Leeslyriek en kritisch proza hadden eigenlijk geen tegenhanger op het terrein van de meer algemene lectuurvoorziening; bovendien zijn ze naar hun aard meer aangewezen op vooropgezette verstandhouding tussen schrijver en lezers. Poëzie werkt met indirecte middelen. Klank, ritme, beelden, associaties, allusies, ironie suggereren meer dan eigenlijk wordt uitgesproken. Men moet in een gedicht dus tussen de regels lezen - maar dat moet niet overdreven worden. Wie, gespitst op dubbele bodems, elk spoor daarvan tot het uiterste zou volgen, zou al gauw in een eindeloze mijmerij vervallen, die met het gedicht niets meer te maken heeft, en die desnoods elke willekeurige groep van woorden tot uitgangspunt zou kunnen hebben. Alleen al de letter o bij voorbeeld is bij enige oefening voldoende voor een diepzinnige meditatie. Wil een gedicht niet van louter zinvolheid onzinnig worden, dan moet er een manier zijn om meer en minder relevante en irrelevante bijgedachten enigszins uit elkaar te houden. Die functie kan alleen worden vervuld door een culturele conventie die de dichter en zijn lezers gemeen hebben. Hoe rijker die conventie, hoe meer speelruimte de dichter heeft bij zijn pogingen om veel te suggereren zonder onverstaanbaar te worden. En de conventie werkt het beste als zij zo vanzelfsprekend is dat dichters en lezers zich er nauwelijks van bewust zijn. Die ideale toestand werd binnen de vooroorlogse gymnasiumcultuur vrij aardig benaderd. Vergelijk A. Roland Holst met Lucebert, beiden dichters wier eruditie een zo duidelijke weerslag vindt in hun werk dat het voor onwetenden ontoegankelijk is. Het grote verschil is, dat bij Roland Holst de hele geletterde burgerij | |
[pagina 45]
| |
zich min of meer tot de kenners rekenen kan, en bij Lucebert - eigenlijk niemand. Roland Holst bouwt voort op gegevens die tot het gymnasiaal cultuurgoed behoren; Lucebert heeft zijn materiaal verzameld in een hoogst persoonlijke dwaaltocht door het onafzienbare jachtveld van de wereldcultuur. Alleen een monster van kennis, of iemand die ongeveer dezelfde tocht zou hebben volbracht, kan Lucebert lezen met dezelfde vanzelfsprekendheid waarmee de gemiddelde geletterde Roland Holst leest of meent te lezen. Lucebert is niet ‘moeilijker’ dan Roland Holst in absolute zin, maar zijn lezers schieten daar weinig mee op. Ze kennen zijn vanzelfsprekendheden niet, en de even ingewikkelde vanzelfsprekendheden van Roland Holst wel.
De klacht over de onbegrijpelijkheid van de experimentele poëzie was niet in de eerste plaats afkomstig van de grote meerderheid die met de oudere poëzie evenmin raad wist, maar van het oude poëziepubliek, dat zich nooit had gerealiseerd hoe buitengewoon ingewikkeld de conventie was die de oude dichters wèl begrijpelijk maakte. Dat de oude garde van poëzielezers werd afgeschrikt, was overigens op zichzelf niet zo'n uitzonderlijke gebeurtenis. Het is alleen de vraag of de experimentele dichters een duurzame basis van verstandhouding met een nieuwe lezersgeneratie hebben gevonden. Toen ik vorig jaar de aankomende neerlandici in Leiden naar hun leesgewoonten vroeg, bleek Marsman de enige dichter die iedereen gelezen had. Lucebert en zijn generatiegenoten waren bekend bij ongeveer de helft, maar vooral met Lucebert was de kennismaking dikwijls slecht bevallen. Van later debuterende dichters waren, op die van Neeltje Min na, zelfs de namen vrijwel volledig onbekend. Er zijn waarschijnlijk nog vrij veel mensen die min of meer toevallig wel eens een nieuwe dichtbundel in handen krijgen. Sommige dichters hebben nog een vrij grote persoonlijke aanhang. Een publiek dat min of meer regelmatig de nieuwe poëzie leest, bestaat hoogstwaarschijnlijk niet meer. Jonge dichters weten niet meer wie hun lezers zijn, en wat de basis van verstandhouding is. Sommigen trekken zich terug in bewuste onverstaanbaarheid. De meesten zoeken aansluiting bij minder verfijnde, maar wel algemeen aanvaarde conventies van de spreektaal en de publiciteitsmedia, al of niet vermengd met elementen uit de poëtische traditie. Op zichzelf is dat blijkbaar niet voldoende om de lezers in dichter drommen dan voorheen te doen terugkeren. Het vanzelfsprekend omgaan met gedichtenbundels is een eigenaardige gewoonte, die niet gemakkelijk hersteld wordt als hij eenmaal verdwenen is. Het lezen van romans is er bij vergeleken een ongecompliceerde bezigheid, die een avond lang bladzijden omslaan vergt, ongeacht de kwaliteit van het gelezene en de manier waarop het wordt verwerkt. Een boekje met gedichten is meestal in een half uur uitgelezen; wat er dan verder mee moet gebeuren is een open vraag geworden. Dat is misschien een reden waarom het gezamenlijk luisteren naar poëzie, voorgedragen door de dichter zelf, populairder en vanzelfsprekender lijkt te zijn geworden dan het lezen ervan. Een dichter die daar aanleg voor heeft, kan op het podium gemakkelijk zijn culturele plaats vinden tussen de popzanger, de conferencier, de dominee en de leraar. Ligt dat niet in zijn aard, dan kan hij altijd nog zijn heil zoeken bij de lezers, niet van poëzie, maar van één of enkele dichters - lezers die bereid zijn hun auteur door dik en dun te volgen, en die proberen door elk gedicht het volgende beter te begrijpen. Veel zullen dat er wel nooit zijn, maar dat hoeft misschien ook niet. Over de functie van de literaire kritiek is de laatste jaren nog meer te doen geweest dan over de poëzie, en ook daar kan enig inzicht in onze kleine culturele revolutie verhelderend werken. Onze vooroorlogse literaire schrijvers, vooral de dichters, hadden in het algemeen de gewoonte hun werk en dat van de anderen te begeleiden met uitvoerig kritisch en plaatsbepalend commentaar. Ze deden dat soms vrij specialistisch, maar toch altijd op een manier die te volgen was voor hun collega's juristen, leraren, doktoren, ambtenaren en betere zakenlieden die niet aan literatuur deden, maar er zich wel voor interesseerden. Na de oorlog viel er een stilte. Iedereen wachtte op een ordelijke zelfexplicatie van de experimentelen. Die kwam niet. Wie wilde weten wat zij bedoelden, kwam terecht bij essayisten als Rodenko en later | |
[pagina 46]
| |
Calis, auteurs in wier werk een aantal zware Duitse boekenkasten met donderend geweld was omgevallen. Een jaar of tien geleden deed ik een aanval op Rodenko, die voornamelijk bestond uit het verbijsterd citeren van hoogdravende onzin. Achteraf word ik getroffen door het feit dat ik dat stuk Een parvenu van de taal noemde; blijkbaar vermoedde ik al iets van de sociaal-culturele ondergrond van het conflict, al komt dat in het stuk zelf niet tot uiting. Niet dat ik trots ben op die titel, want die tekent mij eerder als een verontwaardigd verdediger van de gevestigde orde dan als een objectief waarnemer. Overigens geloof ik nog steeds dat Rodenko's essays kant nog wal raakten, en dat zij volledig mislukten in hun poging een brug te slaan tussen de hoogst persoonlijke gedachtenwereld van Lucebert cum suis en de traditionele gymnasiumcultuur. Ik zie nu alleen beter dat hij voor een taak stond die alleen een geniaal criticus met een uitzonderlijke combinatie van bekwaamheden op dat moment had kunnen volbrengen. Rodenko was niet zo'n genie, hij was meer een roekeloos warhoofd, maar enig respect voor zijn poging is daarom nog wel op zijn plaats.
De enige romanschrijver van naam die na de oorlog aan kritische plaatsbepaling deed was W.F. Hermans. Hij deed dat op een ongebruikelijke manier. Zijn mandarijnenwereld is eigenlijk niets anders dan een felle spotprent van de gymnasiumcultuur. Hij maakt dat duidelijk door zijn details, maar hij zegt het nergens uitdrukkelijk, waarschijnlijk omdat hij er meer op uit is zijn vijanden persoonlijk te treffen dan de traditie als zodanig. Daarop wijst ook het verbeten uitspinnen van oude tijdschriftveten, die eigenlijk alleen nog interessant kunnen zijn voor insiders van het meest mandarijnachtige soort. Door zijn felheid heeft Hermans zowel woede als geestdrift gewekt, maar geen begrip voor de situatie. Daardoor is ook zijn kritiek eerder een symptoom van de culturele verschuiving dan een analyse ervan. De vooroorlogse, degelijke vorm van kritiek is blijkbaar alleen mogelijk als de verstandhouding tussen schrijvers en lezers al bestaat, zodat de criticus zich kan beperken tot bijslijpen, aanvullen en ophelderen. Ook hij heeft de verstandhouding met zijn publiek nodig. Wordt die onzeker, dan loopt hij het risico een nadrukkelijke schoolmeester te worden òf een verkondiger van vrijblijvende opinies. Van beide varianten zijn voorbeelden te vinden in overvloed; soms vindt men ze verenigd in één persoon. Een afschrikwekkend voorbeeld van dat laatste is de criticus Oversteegen; die zijn analyses omgeeft met een imposant vertoon van technische vakkundigheid, zonder de indruk te kunnen wegnemen dat de toegepaste methoden desgewenst ook tot heel andere resultaten zouden kunnen leiden. Wat hij doet is eigenlijk niets anders dan het ongeremde associëren waartoe de lezer vervalt die met de schrijvers geen conventies meer gemeen heeft, al overgiet hij het dan met een wetenschappelijke saus. Dat zijn strenge analyses doorspekt zijn met totaal ongemotiveerde gevoelsuitingen, is daarom niet zo vreemd als het op het eerste gezicht lijkt. Over het algemeen hebben de jongere critici op de nieuwe situatie gereageerd zoals de dichters. Sommigen hebben zich teruggetrokken op een geleerd of artistiek jargon voor ingewijden die waarschijnlijk niet eens bestaan, de meesten proberen gewoner te schrijven dan vroeger, dat wil zeggen minder gebruik te maken van bekend veronderstelde elementen in de redenering. Ze doen dat soms niet zonder succes, maar hun publiek is al evenmin groot als dat van de ‘gewone’ jonge dichters. Er is geen sprake van dat zij voor het onafzienbare en gevarieerde literaire publiek van na de oorlog dezelfde bemiddelende functie vervullen die bij het kleinere en door conventies verbonden vooroorlogse publiek mogelijk was. Inmiddels is er een nieuwe brug tussen schrijvers en lezers ontstaan: de publiciteit. Televisie, uitgeversreclame, interviews, schrijversportretten en ander door journalisten vervaardigd nieuws brengen de schrijvers en hun werk direct onder de aandacht van honderdduizenden. Het is gemakkelijk zich op te winden over de goedkope kanten van dit bedrijf, de oppervlakkigheid, de modegevoeligheid en de kritiekloosheid ervan, maar men moet niet vergeten dat het een gat opvult dat door niets anders gevuld kan worden. De publiciteit is een groot en schreeuwerig marktplein waar de lezers hun schrijvers vinden en de schrijvers hun lezers, nu het oude, eerbiedwaardige culturele makelaarshuis in ver- | |
[pagina 47]
| |
val is geraakt. Dat veel lezers hun keuze laten bepalen door mode en reclame, is op zichzelf niet erger dan dat ze vroeger vaak kochten uit cultureel standsbesef. Dergelijke motieven zijn trouwens niet altijd beslissend voor wat er gebeurt als lezer en schrijver eenmaal bij elkaar zijn gebracht. De schrijvers zijn minder bescheiden geworden. Ze treden meer op de voorgrond, zowel in hun boeken zelf als daarbuiten. Ze moeten zich op eigen kracht een kleiner of groter publiek scheppen. Een schuchter en onopvallend beroep op het gunstig oordeel van een geletterde gemeenschap heeft geen uitwerking meer. Daar staat de aanwezigheid tegenover van hongerige publiciteitsorganen, ten dienste van ieder die ze kan hanteren. Er zijn, buiten de gymnasiumcultuur om, culturele uitgangspunten die de meeste Nederlanders gemeen hebben, maar die literair bijna niet ontgonnen zijn. De schrijver die tegen de nieuwe situatie opgewassen is, kan zich een publiek verwerven dat vele malen groter is dan vroeger mogelijk was, en dat hem leest met een aandacht die niet wordt afgeleid door vooroordelen over wat men van literatuur hoort te verwachten en wat niet. Wat de literaire cultuur verliest, kan de schrijver winnen. |
|