De Gids. Jaargang 131
(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Annie Romein-Verschoor
| |
[pagina 27]
| |
al graan opslaan voor de magere jaren, ook Alexander en Caesar hadden hun plannen. De ‘goede vorst’ mag dan een mythe geweest zijn, hij werd toch verondersteld in de zorg voor zijn volk vooruit te zien, zo goed als zijn eerzuchtig berekenende collega. En de monniken die Friesland inpolderden deden dat ook niet uitsluitend om de hemel te verdienen. Er steekt een stuk maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef in de grote wereldgodsdiensten, hoezeer ook op zij gedrukt door dogmatiek, magie en machtsbegeerte. Maar dat alles neemt niet weg, dat in de laatste paar eeuwen de tweeeenheid van historisch besef en geseculariseerd verantwoordelijkheidsgevoel de wereld een ander aanzien heeft gegeven. Het middeleeuws sociaal verantwoordelijkheidsgevoel uitte zich in de zeven werken van barmhartigheid, waarbij niet toevallig de kerk de centrale en stimulerende kracht was en het accent viel op de verantwoordelijkheid tegenover God, niet tegenover de samenleving, op het weldoen zelf meer dan op het resultaat. De moderne vorm ervan vraagt naar doelmatigheid - ‘Ich pfeife auf guten Absichten’, zei Friedrich Engels - en is seculier van oorsprong. De kerk volgt voorzichtig en tegenstribbelend: het Communistisch Manifest is vijftig jaar ouder dan Rerum Novarum (let op de betiteling als nieuw!), en die tegenstand heeft in zoverre zin als juist in onze tijd maar al te duidelijk wordt, dat deze omzwaai de Kerk zelf seculariseert. De Kerk moet seculariseren, dat wil zeggen zichzelf uiteindelijk als heilsinstituut opheffen op straffe van opgeheven te worden. Vandaar de tegenstrijdigheid van de radicale conciliebesluiten en een Progressus Populorum, die naar ... Fatima voert.
Ik keer - na vijftig jaar - terug tot die vraag die ik aan Huizinga stelde en die nu tot een antwoord met zoveel meer perspectief kan leiden: welke uitwerking heeft de groei van het historisch bewustzijn en het geseculariseerde sociale verantwoordelijkheidsgevoel gehad op literatuur en geschiedschrijving? Dit opstel kan en zal niet meer doen dan enkele punten aanstippen uit de drie forse delen, waarop ik een adequate beantwoording van die vraag schat. Het was een van de vragen die mijn man in zijn laatste levensjaren obsedeerden en waarvan de bestudering op de lijst van zijn nooit voltooide plannen stond. In een in '49 gepubliceerd essay De vruchtbare Muze heb ik getracht de mythe te ontzenuwen die de l'art pour l'art-beweging voorstelde als een loutering van de literatuur van negentiende-eeuwse tendentieuze woekeringen en een terugkeer tot puur literaire normen. Ik zag namelijk veeleer het l'art pour l'art als een tijdelijke afwijking van de tendens. Niet dat er in het midden van de negentiende eeuw en met name bij ons niet een inzinking zou zijn geweest, waarbij literair alles geslikt werd ter wille van een ‘christelijke’, een ‘vaderlandslievende’ of ‘menslievende’ tendens, niet dat de tachtigers zich niet volkomen terecht tegen Tollens, Beets, Ten Kate en consorten hadden gekeerd, maar wel dat vrijwel alle literatuur van Homerus en de Bijbel af een tendens inhield, een religieuze, ethische, sociale of politieke tendens, die vaak door tegenstanders bestreden, maar nooit als zodanig verworpen was. Verder heb ik er op gewezen, dat ten eerste de l'art pour l'art-leuze zich in wezen niet keerde tegen de tendens, maar tegen de ‘dienstbaarheid’ van de literatuur aan een sociale, preciezer aan een socialistische tendens, dat ten tweede de pure literatuur al tussen de wereldoorlogen tot een wat zweverig en gedateerd begrip was geworden, en dat ten derde Sartre er in oktober 1945 een duidelijke streep onder zette, toen hij in de Présentation van de Temps Modernes begrippen als ‘vrijheid’ en ‘ongebondenheid’ in de literatuur onbestaanbaar verklaarde: ‘De bezetting heeft ons (onze verantwoordelijkheid als schrijver) geleerd. ... Als wij gestand kunnen doen wat we onszelf beloven ... dan kunnen wij ons eenvoudig gelukkig prijzen over het terugvinden van ons goede geweten als mensen van het vak en over het feit dat de literatuur voor ons althans opnieuw geworden is wat zij nooit had moeten ophouden te zijn: een sociale functie.’ Het ging met de tendensliteratuur als met die andere historische categorie: het conservatisme. Daarvan zegt de Amerikaanse econoom A.B. Wolfe, dat het zo moeilijk voor een bepaalde tijd te onderscheiden valt - omdat er toen nog niets anders was. Want al is de menselijke neiging tot behoud even oud als die tot rerum nova- | |
[pagina 28]
| |
rum, een doelbewust politiek en maatschappelijk conservatisme ontstaat pas als reactie op vooruitgangsgedachte en historisch besef. In zoverre is da Costa's Bezwaren tegen de Geest der eeuw, hoe oudbakken ook, een manifestatie van de tijdgeest. Al dat nieuwe dat hij mokkend afwees, hing samen, en hing ook samen met zijn verzet. Niet voor niets werd modern het sjibolet voor alles wat prijzenswaardig werd geoordeeld, of het nu om het verkeer, de hygiëne, de afbraak van binnensteden of galanterieën ging. We laten in het midden in hoeverre het stimuleren van de verkoop bij een produktie die voor de markt ging werken en daarmee de steeds sneller veranderende mode als bewust aangedreven motor van modernisering, een rol gingen spelen. Zoals het regressieve streven van da Costa zich laat opnemen in de vooruitgangsgedachte van de negentiende eeuw, kan het l'art pour l'art, dat zo'n wezenlijk element vormt van de laat negentiende-eeuwse literaire vernieuwing, als een regressieve tendentie geduid worden.
De groei van die twee-eenheid van historisch besef en maatschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel dwingt nu ook de historicus bewust de taak te aanvaarden die hij voordien onbewust, vanzelf, omdat hij niet over zijn eigen schaduw heen kon springen, vervulde: te schrijven ‘in opdracht van de tijd’. Ook al verzet hij zich daartegen nog krampachtiger dan de kunstenaar, omdat hij in de ‘zuivere’ lucht van een vermeende objectiviteit zich even veilig voelt als de kunstenaar van 1900 in de pure schoonheid. In de specialisering van het vak en de vrijmetselarij der vakgenoten heeft hij bovendien de behoefte aan een klankbodem als verwerpelijke speculatie op het publiek onderdrukt, de klankbodem die de dichter bij alle exclusiviteit niet ontberen kan:
Volk ik ga zinken als mijn lied niet klinkt
(Marsman)
Ik citeer een recent artikel van J.W. Schulte Nordholt: ‘Het is waarschijnlijk juist de progressieve geestesgesteldheid die in haar zorg om de toekomst alles betrekt, ook de geschiedschrijving, die “in opdracht van de tijd” bezig wil zijn met het verleden. ... Zulke geschiedschrijving heeft veel kleur en glans, maar de grote vraag is natuurlijk wat er met deze tendentie nog overblijft van de objectiviteit.’ Zo'n uitspraak doet drie vragen rijzen: ten eerste: is het objectief en rechtvaardig bij nietprogressieve schrijvers geen ‘zorg voor de toekomst’ te veronderstellen; ten tweede: waarom waarborgt progressiviteit ‘kleur en glans’ van het geschiedverhaal? (Is niet een van de redenen dat onze schoolboekjes zo nationalistisch-conservatief van toon zijn, dat men meent alleen met de kleur en glans van ‘ferme jongens, stoere knapen’ de jeugd te kunnen boeien? En Schulte Nordholt kan toch weten, hoeveel er met kleur en glans geschreven en gefilmd is over al wat er in het Zuiden van de Verenigde Staten gone with the wind is.) Vraag drie: Zou men werkelijk kunnen volhouden, dat geschiedschrijvers als Plutarchus, Tacitus (Germania!), Hugo de Groot (De antiquitate Republicae batavicae!), enzovoort enzovoort tot op Presser en Geyl met hun Napoleonboeken of Rogier met zijn Geschiedenis van het Katholicisme in Noord-Nederland niet in opdracht van de tijd schreven? Maar (de meeste van) onze historici denken daar liever overheen en vragen zich af wat er van de (vermeende) objectiviteit moet komen, als ze zo subjectief ontmaskerd wordt.
De drijvende krachten van de Grote Revolutie èn van onze Patriottenbeweging waren de hoofdarbeiders geweest, de groep, die wij nu gewoonlijk als ‘kunstenaars en intellectuelen’ aanduiden. De handarbeiders vormden het koor in het drama. Nog voor het einde van de achttiende eeuw was dat koor al voorlopig uitgeschakeld. Het intellect kwam in een tussenpositie, begunstigd als ministerialen van de nu almachtig wordende bourgeoisie, met alle kansen om daarin te worden opgenomen, onzeker als bezitloze loontrekkers. Vandaar dat zij in de volgende revoluties, waarin ‘het koor’ meer en meer naar voren dringt, aan beide zijden van de deellijn zijn te vinden en onder hen de nog altijd geldende gedachte veld wint: wie voor zijn dertigste niet revolutionair is, heeft geen hart, wie het daarna blijft, geen verstand. In deze groep was in de achttiende eeuw de gedachte van de menselijke waardigheid ge- | |
[pagina 29]
| |
boren, die een heel ander karakter zou geven aan de sociale functie van de literatuur. Tot zo ver hadden we een hof-, een ridderlijke, een burgerlijke literatuur gekend, waarbij de onderliggende laag alleen in komische figuren of bij het kaarslicht van christelijke barmhartigheid en liefdadigheid naar voren kwam. Het was als iedere historische ontwikkeling een zeer langzaam proces vol tegenstrijdigheden. Pas in onze eeuw zijn de ‘komische figuren’ van de platpratende kruier of dienstbode, het boertje van buten zelfs in de Libelle-verhalen er wat uit geraakt. En toch komt men nog in onze dagen in meer of minder serieuze artikelen over de situatie van de moderne vrouw die generalisatie van één sociale groep tegen, die leidt tot zinnetjes als: ‘nu in vrijwel ieder gezin de ijskast, de automatische was- en afwasmachine en zelfs de tweede auto geen ongewone verschijning meer is’. De negentiende-eeuwse sociale roman hangt nog lang tussen de barmhartigheid en de eis van mensenrechten in en dat maakt het weer begrijpelijk, dat vele van de schrijvers ervan allerminst tot de ‘vooruitstrevenden’ behoorden, maar als barmhartige conservatieven de gevolgen van het onverbiddelijk laisser-faire aan de kaak stelden (zie Dickens). Het Franse sociale en culturele leven van de negentiende eeuw kent een nieuw verschijnsel: de bohème. Alweer: er waren ook eerder bohémiens en er waren er ook elders, maar ze waren verschijningen, geen verschijnsel. Een verschijnsel, waarvan het ontstaan zich zeker voor een belangrijk deel laat terugvoeren op de cesuur die de Revolutie en het afsterven van het ancien régime in het mecenaat hadden veroorzaakt: in de burgerlijke monarchie was de traditie van de grote vorstelijke opdrachten verbroken. In Engeland, waar de ontwikkeling minder schoksgewijs verliep, waar de teruggang van de adel voor een groot deel gecompenseerd werd door de opkomst van een rijke en vaak weer geadelde bourgeoisie - rijk zowel door de winsten van het imperium als van de snelgroeiende grootindustrie - handhaafde zich veel langer de behoorlijk betaalde groep van (portret)schilders en vonden veel schrijvers een bestaan in de standaardbiografie en de voortzetting van de achttiende-eeuwse burgerlijke roman al of niet met een kritische sociale inslag. De eerste Angelsaksische bohémiens: Du Maurier, Whistler, George Moore en anderen trokken naar Parijs om daar als het ware het spel te leren. De bohème is voor alles antiburgerlijk: tegen de bourgeoisie, de zatte, cultuurloze rijkaards, die zich wel graag met een adellijke titel wilden sieren, maar niet de vorstelijke mecenaattraditie van het ancien régime voortzetten, en die van hun kant afwijzend en kritisch reageren op de ‘luiheid’, de onmaatschappelijkheid, de revolutionaire gezindheid van de bohème. Maar de bohémien zet zich ook af tegen de nijvere, handwerkende kleinburger, waarmee hij als kunstenaar - zijn enige, en sociaal zwakke, prerogatief - zich niet wenst te laten gelijkstellen. De bohème leeft aanvankelijk voort in de traditie van de Grote Revolutie, van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, waaraan de bourgeoisie zich zo haastig onttrokken had. In de Juli- en Februarirevolutie verbroederde zij nog met het volk, maar in de tweede helft van de eeuw wordt dat anders. Marx, die daar een fijne neus voor had en scherp reageerde op dit ‘verraad der klerken’, rangschikt in zijn aanval op Napoleon III de Franse bohème onder het ‘schuim, de afval, het uitschot van de maatschappij’ en in zijn kwaadaardige opsomming van de elementen van Napoleons ‘revolutionaire’ aanhang duiken de literaten op tussen beroepsbedelaars, afgedankte soldaten, bordeelhouders, orgeldraaiers, et cetera et cetera. Vanwaar deze kloof?
De bohème was de voorhoede van die groep van kunstenaars en intellectuelen, die in de tweede helft van de negentiende eeuw een grote bevrijding doorzet in de maatschappelijke verhoudingen, in de literatuur en de kunst, die zich verzet tegen de droogstoppelige, prekerige, huisbakken literatuur, de knusse Gartenlaubekunst, het befaamde verzet tegen de Victoriaanse ethiek en huichelarij. Al dat verwerpelijke was samengevat in de begrippen ‘burger’ en ‘burgerlijk’, die in een halve eeuw al de glans verloren hadden die ze tijdens de Grote Revolutie als reïncarnatie van de figuur van de civis romanus hadden bezeten. Tegenover de op geldbezit berustende macht en pretenties van de bourgeois stelde de bohémien zijn pretenties van elitedom en uitverkie- | |
[pagina 30]
| |
zing in het kunstenaarschap, van verfijning van geest en van een volstrekte persoonlijke autonomie, die hem het recht gaf iedere moraal te verwerpen ter wille van de Schoonheid, een houding die Theofile Gautier samenvatte in de leuze L'Art pour l'art. Maar in en na 1848 doen de kunstenaars de ervaring op, en trekken daaruit de consequenties die tot Marx' bittere uitval leidden: het materialisme, dat de estheet in de ‘zatte bourgeois’ schuwde, ontmoet hij in een niet minder afstotende vorm in de naakte ellende van het volk, waarmee hij de carmagnole gedanst had. Opgaan in de grauwe door de grootindustrie ontmenselijkte massa leek niet minder de dreiging in te houden van onderdrukking van het autonome, uit eigen geestelijke souvereiniteit levende individu, dan onderwerping aan de burgerlijke moraal. De kunstenaars werden een ontwortelde groep in de maatschappij, verloren hun functie, werden daardoor meer dan enige andere groep onderhevig aan wat we het onbehagen over de cultuur zijn gaan noemen en trachtten zich een nieuwe functie op te bouwen uit wat we als de gedesintegreerde attributen van de (sociale) functie kunnen beschouwen. Ze doen dat langs verschillende lijnen en komen daarbij vaak fel tegenover elkaar te staan. Een paar jaar geleden verscheen bij de Wereldbibliotheek een boekje van de schilder Marius Bauer, Brieven en Schetsen van zijn reizen naar Moskou en Constantinopel, gevolgd door enige polemieken tussen socialisten en aestheten. De polemieken begonnen in de pers van de jaren negentig, nadat Bauers brieven gedeeltelijk daarin verschenen waren, met een protest van P.L. Tak tegen Bauers wegzwijmelen in bewondering voor de overladen pronk en praal die de kroning van de laatste tsaar omgaf zonder enige aandacht voor de armoede en ellende van het Russische volk, waarop die weelde berustte. Diepenbrock en Van Deyssel keerden zich weer in diepe verontwaardiging tegen het ‘geestloze materialisme’ van Tak, dat hem blind maakte voor de alles te boven gaande waarde van de Schoonheid. In deze polemieken wordt heel duidelijk, hoe het l'art pour l'art wortelt in de grote angst voor egalisering met de roerige massa, te begrijpelijker in een tijd waarin het schrijven voor velen niet langer een liefhebberij, maar een beroep werd en een beroep met een zeer wankele financiële basis, voor zo ver de schrijver niet op een journalistenbaantje steunde. Het conflict om Bauers brieven markeert de richtingen waarlangs de laat-negentiende-eeuwse schrijvers en kunstenaars zich de voor het menselijk zelfgevoel onmisbare functie trachtten te scheppen. Van Eeden en Jan Veth behoorden tot de socialistische of althans ‘sociale’ groep, die zijn belangrijkste vertegenwoordigers vond in Engeland in figuren als Ruskin en Morris. Het gaat hier niet om een karakteristiek van deze beide figuren of om hun grote betekenis voor de zuivering van de publieke smaak, het herstel van het kunstambacht en de belangrijke overgang van een kunstzinnig handwerk naar een kunstzinnige toepassing van nieuwe mechanische produktiewijzen. Hier gaat het om de functie die zij zich in hun utopisch-socialistische levensbeschouwing toekenden, om het aanvaarden van de verantwoordelijkheid die uit het nieuwe historische bewustzijn voortvloeide. Hun toekomstbeeld echter greep al te zeer op het verleden terug en hun antikapitalistische wereld was uit middeleeuwse motieven opgebouwd. Ruskin, van huis uit verwend rijkelui's zoontje, maar van zijn ideaal bezeten rusteloze werker, met zijn St. George Guild, gebouwd op de grondwet dat ieder mens zijn geluk moest kunnen vinden in zijn werk, en waarin hij, de Master, alles voor zijn medewerkers in de gemeenschap ten beste schikte en voorzag tot en met het ontwerp van een eigen munt in onversneden goud en zilver, kon niettemin niet meer bereiken dan een demonstratie van goede bedoeling, waar het dilettantisme van af droop. De door hem geënthousiasmeerde studenten, die zich met hun grondwerkersgereedschap in cabs naar de plaats lieten brengen waar ze in gemeenschappelijke arbeid ten bate van het algemeen belang een verwaarloosde weg zouden verbeteren - het was alles even idealistisch en in wezen onmogelijk als de spinaziedominees in het Gooi. Het was geen toeval, dat de ideeën van Ruskin en zijn volgelingen ook in andere landen aanhang vonden, dat er een golf van koloniebouwend, scholen stichtend en met de werkman verbroederend idealisme over heel West-Europa ging. Bij ons vinden we iets van hun geest | |
[pagina 31]
| |
terug bij Van Eeden, de Roland Holsten, Derkinderen en Berlage: zij leefden allen uit de nieuwe sociale verantwoordelijkheid, maar wij, hun doorgewinterde nazaten, kunnen gemakkelijk een beetje ironisch-medelijdend de schouders ophalen over hun praktische activiteiten.
Een tweede lijn, waarlangs de schrijvers vooral, maar ook kunstenaars als Daumier en vele persillustratoren scherp tot cynisch toe de nieuwe verantwoordelijkheid tegemoet traden, was die van de bewogen maatschappijkritiek, in een steeds minder patroniserende, steeds meer protesterende toon de traditie van Dickens en anderen voortzettend: Zola, Ibsen, Shaw. Hardy, Hautpmann en vele anderen waaronder niet te vergeten de Russen, die een hoofdstuk apart vormen, omdat daar het verzet tegen autocratie en reactie nog het gesloten front kon vormen, dat Frankrijk in 1789 gekend had. De derde lijn is die van de absolute afwijzing van de verantwoordelijkheid, van het l'art pour l'art, van de bewuste afscheiding en onderscheiding van de kunstenaar van de maatschappij, van de burger en vooral van de massa. Die gezindheid maakte zich al kenbaar in de kleding: van het knalrode vest van Gautier tot de flambard en de strikdas of de zeer persoonlijke herenmodevarianten van Oscar Wilde of Stefan George. Nooit had de kunstenaar zijn functie zo nadrukkelijk uitgedragen sinds ze ten aanzien van de maatschappij, waarin hij toch ondanks alle afstandscheppen moest leven, totaal uitgehold was. Verder nog ging de gedachte, dat de kunstenaar als vereerder van de absolute schoonheid de burgerlijke moraal, dat wil zeggen de moraal moest verwerpen, ja, dat hij die op zijn kop moest zetten om zich aan alle verantwoordelijkheid te onttrekken tot in het satanische, het uitdagend immorele en vooral in het kinderlijk ondeugende, in het kan-me-niks-schelen en lekker pesten, want het kind immers kent geen schuld en verantwoording. De mens - en zeker de mens die enig zelfbesef ontleent aan zijn uitzonderlijke begaafdheid - verdraagt het niet in een wereld te leven waarin hij geen functie heeft. Er zijn boeken te vullen - en ze zijn er mee gevuld - met de staaltjes van de bedoelde onmaatschappelijkheid van de laat-negentiende-eeuwse kunstenaar, zijn uitdagende amoraliteit tot in het misdadige, zijn koketteren ook met het misdadige, gesymboliseerd in het giftig-groen absinth, het decadente, het perverse (het weer ophalen van het werk van de markies de Sade), het verzet tegen het geordende. Er kwam een salon des réfusés naast de officiële tentoonstellingen, de paradox en vooral de schokkende, de antisociale paradox bloeide evenals alle grilligheden en bizarrerieën in kleding, woninginrichting, in de keuze van huisdieren en hobby's, en processen wegens belediging van personen of ‘goede zeden’ werden als publieke demonstraties gewaardeerd, evenals de practical joke, zoals die welke Swinburne zijn lidmaatschap van de Art Club kostte: tijdens een plechtige vergadering zette hij met een vriend alle hoge hoeden in de garderobe op een rijtje en ging erover schotsje springen. De algemene roerigheid, het aan de weg timmeren van de lieden van de derde lijn, heeft ertoe geleid dat hun rol wat overtrokken is in de revolutionaire afbraak van de ‘Victorian age’, in de grote bevrijding van de duffe, burgerlijke bekrompenheid en hypocrisie, want dwars door die ‘revolutionaire’ gezindheid liep bij velen een zo hooghartig vertoon van uitverkorenheid en geestelijk elitedom, in al zijn schijnbare losheid en natuurlijkheid vaak zo krampachtig en kunstmatig en daardoor óók weer hypocriet, dat zij in hun angst voor de massa in kritieke momenten zich toch op een hoop lieten drijven met die andere elite, waar weinig geestelijks aan was: wij kijken verbaasd tegen de namen aan van tal van verfijnde geesten op de lijst der antidreyfusards, en W. Gaunt karakteriseert niet ten onrechte de houding van een Degas - en er waren er meer zo - tijdens het proces als ‘wat we nu fascistisch zouden noemen’. Het is ook opmerkelijk hoevelen van deze hooghartige individualisten, deze uitdagende, eeuwig jeugdige naughty boys, die niet met fatsoen oud konden worden, een veilige schuilplaats tegen de eis van volwassenheid in de moederkerk zochten, of zich in hun latere jaren ontwikkelden tot staatsburgers en vaderlanders, aangepast aan het imperialistisch nationalisme van de jaren negentienhonderd, zoals de atheïstische oproerling Swinburne bij voorbeeld, die zich zo liet heropvoeden, dat hij bij de dood van Tennyson in 1892 | |
[pagina 32]
| |
ernstig in aanmerking kwam voor de krans van de poet laureate. In de sfeer van na tachtig, toen de beschaafde, ontwikkelde mensen automatisch dames en heren waren - en voor hoevelen geldt dat niet nog steeds? - stonden de opstandigen voor de benarde keus òf zich schrap te zetten in de volstrekte en verliederlijkte onmaatschappelijkheid van een Verlaine of Rimbaud, òf zich wat tegensputterend te laten opnemen in de zich snel uitbreidende kring van burgerlijke, ruimdenkende intellectuelen, die het bohémienleven welwillend gadesloegen en in een niet al te excessieve vorm het l'art pour l'art zeer aanvaardbaar vonden, dat immers stelling nam tegen die verwerpelijke namaakkunst: de sociale tendensroman. ‘Ik ben een l'art pour l'art mensch en had daar mijn leven lang mijn handen al genoeg mee vol’, schreef Top Naeff, even argeloos onbewust van het feit dat zij romans met een burgerlijke tendens schreef als mr. Jourdain van zijn proza spreken. En wanneer we ons nu afvragen, waarom Galsworthy ons zo veel minder aanspreekt dan de generatie die een halve eeuw geleden zijn Forsyte Saga bewonderde, dan is dat, meen ik, niet omdat hij tendensromans schreef, maar omdat hij zijn Forsytes wel als Forsytes zag, maar ze toch ook voor hem nog te veel de mens vertegenwoordigden.
Een tekening van George du Maurier in een Punchnummer van de nineties vertoont een overslanke dame van onzekere leeftijd in een ‘artistiek’ gewaad, die tot een heer in rok met een weinig vergeestelijkt uiterlijk de vraag richt: are you intense? Het lijkt me een duidelijk voorbeeld van wat ik zoëven noemde: zich een nieuwe functie opbouwen uit wat we als de gedesintegreerde attributen van de sociale functie kunnen beschouwen. Het is een verschijnsel dat een veel algemener aspect heeft: het kind dat moedertje speelt neemt een beschermende, dat vadertje speelt een autoritaire, dat schooljuf speelt een redderige toon aan. Maar daar is het niet meer dan een kortstondige rol. De negentiende-eeuwse kunstenaars, de eerste sociale groep die als zodanig ontworteld raakte, afgezien van zwervers en vagebonden, met wie ze zich graag uitdagend - op een afstand - identificeerden, bouwen zich uit gedesintegreerde attributen een sociale functie, zo men wil een negatieve, een op z'n kop gezette functie op. Daarbij wordt een aantal tekorten - psychologisch geen uitzonderlijk verschijnsel - tot deugden gemaakt en overtrokken: de vereenzaamde, sterk op zichzelf betrokken mens wordt principieel individualist, de mens zonder sociale functie verwerpt niet alleen zijn sociale maar ook zijn persoonlijke verantwoordelijkheid. In zijn al of niet reële begaafdheid ontleent hij het recht de volwassenheid af te wijzen - die immers automatisch het verval tot ‘burgerlijkheid’ zou inhouden -, enfant terrible te blijven of amoreel satanisch, pervers te worden of op zijn minst door een half gemeend spelen met die schokkende elementen de burger in het harnas te jagen. ‘Schokkend’ is een van de losgeraakte attributen die hij nastreeft, evenals ‘nieuw’, ‘anders’, ‘oorspronkelijk’, ‘volstrekt eerlijk’, ‘ontluisterend’, ‘tegenstrijdig’ (de bloei van de paradox en de woordspeling), het al eerder genoemde ‘intens’ en vele andere. Sommige van die attributieve eisen gaan als het ware een zelfstandig bestaan voeren, niet alleen in de kunst, maar in het hele bestaan van de betrokkenen, en voeren dan vaak tot nieuwe hypocrisie en ... tragiek. We noemden al het tot fascistoïde geestesgesteldheid en getemde burgerlijkheid vervallen individualisme. Hetzelfde geldt voor andere, op het oog zo positieve, maar niettemin zuiver attributieve eisen: die van vreugde en geluk en die van vrouwelijkheid. Nooit was - alweer in felle reactie op het bezorgd brave bestaan van de burger - de vreugde en het geluk an sich zo hartstochtelijk èn luchthartig nagejaagd. Maar van weinig generaties zijn er zo veel op jeugdige leeftijd door zelfmoord en op verwaarlozing en drankzucht woekerende ziekten omgekomen. ‘Das Glück rannt hinterher’, zong Brecht. En dan de eis van het ‘typisch vrouwelijke’, die ook ver buiten de kunst alleen in allerlei bestaansaspecten doordrong. In dezelfde jaren waarin de suffragettes, in de karikatuur voorgesteld als vechtende hyena's, frontpaginanieuws waren, waarin de vrouw ging fietsen, sporten, werk zoeken en studeren, viert de ‘vrouwelijkheid’ hoogtij in languisante houdingen, ingesnoerde middeltjes, veren boa's, kant, plissés, | |
[pagina 33]
| |
tule en gazen sluiertjes, stroken en strikken, en ook de geweldige mrs. Pankhurst - overigens een klein, schriel vrouwtje - bedrijft haar huzarenstukjes met een hoedje vol bloemetjes op. Er is in onze hedendaagse wereld, waarin de psychologie haar marktwaarde bewezen heeft, nog een terrein waar de attributen de functie overwoekeren, omdat het tactischer lijkt die niet te noemen: de reclame. Voorbeeldig zijn hier de advertenties die het departement van defensie zich verplicht ziet te plaatsen om de blijkbaar wat moeizame werving van officieren te bevorderen. De jonge marineofficier ‘scherpt zijn inzicht, spitst zijn ervaring door voortdurende confrontatie met de nieuwste technische ontwikkelingen in binnen- en buitenland. Als leider van een team. Werkend en denkend op academisch niveau. Als manager. Progressief, ambitieus, alert. Als wetenschappelijk gevormd bedrijfsleider, die stuwt en stuurt. Mede richting geeft aan het vooruitstrevende miljoenenbedrijf dat de marine is.’ De functie: u krijgt een machtig dodelijk wapen in de hand gedrukt, of zelfs: u neemt deel aan de verdediging van het vaderland, is blijkbaar niet meer verkoopbaar.
Al in de jaren negentig begint het bewustzijn te groeien, dat het l'art pour l'art geen gedachteninhoud heeft - wat ook de bedoeling was, maar wat nu niet meer voldoet -, dat het najagen van de emotie om de emotie geen bewogenheid oplevert. De stad en met name Parijs, centrum, symbool en bron van inspiratie van alles wat de beweging inhield, trekpleister, speelterrein van alles wat zich kunstenaar voelde of een hang naar het ‘artistieke’ had, wat men daaronder dan ook verstond, werd voor kunstenaars als Van Gogh, Gauguin, Cezanne of Debussy ongenietbaar als het symbool van de moderne gemechaniseerde, zielloze wereld die zij ontweken, wel niet meer in een herhaling van de naïeve vlucht in de natuur, maar toch tot aan de onaangeraaktheid van de Zuidzee-eilanden. Het esthetisch tijdperk, al blijft de leuze er van nog lang nagalmen, loopt feitelijk ten einde met de grote omslag van omstreeks 1900, die we hier schematisch vastleggen op drie namen: Nietzsche, Einstein, Freud. Vele van de amorele en individualistische estheten van gisteren waren intussen ingelijfd in de gelederen van het in het begin van de eeuw wassende nationalisme: Swinburne, die we al noemden, Barrès, Bourget, zelfs Peguy en wat nog verder in die richting bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog zou volgen. Ook de overgrote meerderheid der ‘Vaterlandslose Gesellen’, de socialisten, onttrok zich immers niet aan die besmetting; en vele van de nieuwbakken vaderlanders zagen hierin wellicht een herleven van hun sociaal verantwoordelijkheidsbesef. Maar de meest fundamentele ervaring in die oorlog voor wat we werkelijk een geestelijke elite zouden kunnen noemen, is toch het falen van het nationalistisch ideaal geweest en de totale ontluistering van de oorlog. Ook op dit thema was wel gepreludeerd: door Tolstoj, door Zola. Maar nu vloeit een stroom van oorlogsromans, vanaf Barbusse's Le Feu (1916) tot Guilhou's Le Sang Noir (1935), waarin de traditionele vaderlandsliefde even ver te zoeken is als de vrolijke lust tot strijd en avontuur van musketiers en uhlanen. Al die schrijvers hebben er niets dan hoon en bittere spot voor over en zien de soldaat niet meer als held, maar als slachtoffer. Twee van hen zeggen al in hun titel dat ze er genoeg van hebben: Hemmingway in zijn Farewell to Arms en Graves in zijn Goodbye to all that. De generatie van na de oorlog - nu ja, over wie spreken we als we de generatie zeggen of de jeugd van een periode? Het gaat altijd maar om een kleine, bewust levende intellectuele groep die aan het woord komt. Die groep stond voor een leegte. Niet voor niets sprak men van de ‘lost generation’. De oorlog en vooral de gevolgen ervan hadden het bewustzijn van de menselijke verantwoordelijkheid versterkt, maar de uitingen daarvan waren zeer verschillend. Een vrij zwakke vredesbeweging zocht het in dienstweigering, maar kreeg merkwaardigerwijs weinig vat op een generatie die toch de gruwelen van de oorlog van dichtbij ervaren had, en met enig nuchter verstand uit het vervolg kon afleiden dat het niet de laatste zou zijn. Het kunstzinnig-idealistisch socialisme van het eind der eeuw was gevolgd door en gedeeltelijk samengevloeid met een meer praktisch ingestelde, altijd nog smalle toestroming van jonge intellectuelen naar de arbeiderspartijen. | |
[pagina 34]
| |
Vele van de jonge socialisten van 1900 zaten nu in leidende partijfuncties en de ‘lost generation’ stelde hun misschien wel iets te gemakkelijk aansprakelijk voor het tekort aan verzet tegen de mobilisatie van 1914. Een klein deel alweer van de naoorlogse intellectuele generatie en ook oudere tijdgenoten werden gegrepen door de nieuwe revolutionaire golf, die nu van het Oosten uit over Europa sloeg, en werden communist. En zoals de intellectuele socialist van 1900 als spiegelbeeld de salonsocialist had opgeroepen, dook naast de communistische intellectueel de salonbolsjewiek, de ‘fellow-traveller’ op.
Het historisch besef, het maatschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel beperkte zich in de studentenwereld van het begin van de eeuw niet tot de kleine socialistische groeperingen. In een veel breder kring was het gesprek, zouden we nu zeggen, daarover op gang gekomen. Er waren verenigingen opgericht voor de studie van het socialisme en van ethische en maatschappelijke vraagstukken, verenigingen voor sociale lezingen; er waren christelijke studentenverenigingen, nationaal en internationaal, die zich minder met de leer dan met de intermenselijke verhoudingen bezig hielden, met name met het zendingsvraagstuk, waarbij wat vanouds de taak van de zending was geweest, de bekering, bijzaak werd tegenover de opkomst van wat we nu de ontwikkelingshulp noemen. Er werden aan de lopende band lezingen gehouden, die druk bezocht werden. - bedenk, dat we in de oorlogsjaren op een eiland leefden - door vooraanstaande lieden, wetenschapsmensen en literaten, enkele van over de grenzen, maar in mijn herinnering waren er maar weinige puur wetenschappelijk of puur literair. Het probleem van de menselijke verantwoordelijkheid speelde er bijna altijd doorheen, en dat alles gold voor al de bijbel-, Nietzsche-, Ibsen-, enzovoort kringen, die toen welig bloeiden. Maar het bleef theoretisch, of een beetje onvriendelijker gezegd: praten. Er was een handjevol studenten die wat liefhebberden in maatschappelijk werk, er waren er nog minder die een maatschappelijke geloofsbelijdenis aflegden door zich bij welke politieke partij ook aan te sluiten, zeker niet bij de oude en traditionele, die de zaak van volwassenen waren. Het algemeen oordeel was, dat de student daar te jong voor was, dat hij zich eerst in alle richtingen moest oriënteren - wat de meesten natuurlijk niet deden. Niemand had er ooit bezwaar tegen gemaakt, dat jonge mensen van dezelfde leeftijd een kerkelijke geloofsbelijdenis aflegden. Misschien omdat met die laatste wel een beroep werd gedaan op geloof en deugd, maar niet op een verantwoordelijkheid, die niet meer viel te loochenen, maar tegelijk toch bovenmenselijke eisen scheen te stellen. Misschien was daarom ook de maatschappelijke belangstelling van de student, die in die jaren zelf nog op geen enkele wijze in de klem kwam, zo goedbedoeld theoretisch, zo praterig, maar eigenlijk zo afgewend van de realiteit. Wie de Nederlandse studentenbladen uit de eerste wereldoorlog nu doorkijkt, staat paf bij de ervaring dat die mensenslachting, waarvan je het kanongebulder hier soms kon horen, er nauwelijks in wordt aangeroerd. Vergelijk dat eens bij Cuba en Vietnam nu! Huizinga - al weer hij - heeft eens ergens gezegd: wij leven in een onheroïsche tijd. Dat is een stelling waarvan de juistheid zich zeker laat bestrijden, maar belangrijker is, dat er uit spreekt dat er vraag naar heldendom was. Kwam dat doordat de oorlog, het terrein vanouds van de heldenmoed bij uitnemendheid, met zijn hele feodale terminologie eindelijk ontluisterd was? De periode die zichzelf niet zonder ironie en krampachtigheid de gay twenties noemde, kende weinig illusies. Hoe stond het in de politiek, die toch het krachtveld van de sociale verantwoordelijkheid zou moeten zijn. In de rechtse partijen loopt de jeugd alleen mee in de kudden van de christelijke jongelingen en de Graal, de A.J.C. wordt meer en meer een parapolitieke organisatie, men hoort bij de richting waarin men is opgevoed of waar men zijn belang vindt. De jeugd die zich rekenschap tracht te geven van zijn plaats in de wereld, mist iets, maar wat? En weer gaat men op zoek naar de gedesintegreerde attributen van de ontbrekende functie, de afgewezen functie, want men wil geen burger zijn, maar ook niet in het gareel van kerk of politieke beweging lopen, men is liever ‘niets’, omdat het de schijn van onafhankelijkheid en onbevooroordeeldheid op- | |
[pagina 35]
| |
houdt. Men gaat op zoek naar iets wat nooit te vinden is, maar wat zich alleen als attribuut van een functie kan voordoen.
In zijn herinneringenboekje Meesters en Vrienden geeft Theun de Vries een aantal gesprekken met Marsman weer en in een daarvan laat hij hem zeggen: ‘ik kan me aan geen enkele levensbeschouwing onvoorwaardelijk overgeven.’ ‘Maar’, vervolgt de Vries ‘hij voegde daar veelal spijtig aan toe, dat de mensen van zijn generatie eigenlijk niets méér moesten willen dan een levensbeschouwelijke keuze doen.’ Marsman spreekt hier voor een niet zo kleine groep van zijn tijdgenoten, die de overgave aan een groot doel primair stelden boven dat doel en daardoor niet verder kwamen dan een platonische verering voor die overgave. Ook hier een overwaardering van het attribuut. Marsman stond, zoals gezegd, niet alleen. Dirk Coster, een man die in die jaren een groot gehoor had, schreef in zijn inleiding tot Nieuwe Geluiden (1924) ook al over ‘een heimwee naar de eerste menselijkheid’ en ‘een verhevigde drang tot overgave’. En ook: ‘Eén levenshouding wordt over heel de linie der Europese jongeren eenstemmig en luidruchtig verworpen: die der afzondering en besluiteloosheid. ... Voor alles, dat er leven zij, dat men buiten zichzelf getrokken worde en het zwakke lichtje van het eigen leven meevlamme in de grote gloed die leven heet...’ In de almanak Erts van 1930 - men zou zeggen een tijd toen er al het een en ander in Europa was om zich over op te winden - schreef Emmy van Lokhorst een artikel: ‘Reveil’: ‘Een enkele maal in zijn historie heeft het Nederlandse volk voor ideële waarden gestreden. 1880 was een schoon, een machtig moment en nog zijn er onder de jongeren, die snuiven en sidderen van strijdlust, doch zij weten niet, in welk regiment zij zich zullen laten inlijven. ... Er is geen leuze, waaronder, geen zichbare vijand waartegen te velde getrokken kan worden. ... Geef ons een groot onrecht en er zal gestreden worden. ... Doffer en doder nog zal het om ons heen moeten worden wellicht, tot een nieuw '80 ons allen plotseling op de barricades doet springen, tot een kort en knallend wachtwoord ons electriseert tot grote daden.’ Het is altijd boeiend bij het overzien van een literaire periode vanuit enige afstand te ontdekken, dat ten eerste de ‘tijdgeest’ zich vaak het duidelijkst - en dan nog wel fiks aangedikt - uitspreekt in de derderangsfiguren, en ten tweede dat felle tegenstanders in een wat ruimer perspectief helemaal niet zo ver van elkaar staan. Want wel hebben Marsman en zijn medestanders, met name Du Perron, geen draad heel gelaten van Costers ethicisme, maar staat uiteindelijk zijn ‘het eigen leven laten meevlammen in de grote gloed, die leven heet’ niet heel dicht bij Marsmans vitalisme? Want ook in dat vitalisme woekert het attribuut, zoals trouwens heel duidelijk al in het - met name Duitse - expressionisme, waar het in wortelde. In dat expressionisme ging het niet om de ervaring, de overtuiging, de houding in de tijd, die werd overgedragen, maar om de attributen van de overdracht zelf: felheid, scherpte, intensiteit (daar is dat woord weer). De namen van de efemere expressionistische tijdschriften zeggen het al: Der Ruf, Der Brenner, Aktion, Sturm, Revolution, en dergelijke. De waardering van de attributen van de doelgerichtheid boven doel en gerichtheid zelf, spreekt uit een zin als deze van Marsman over de door hem bewonderde Blaise Cendrars: ‘Cendrars is een zwerver, een dier grote cosmopolitische avonturiers dezer jaren, die de onrust meenemen op steamers en karavanen. Zij duiken op, voor zichzelf onverwacht, een avond in San Francisco, terwijl een vrouw hen wacht diezelfde avond in Bordeaux. Hun leven is snel, scherp, gedecideerd: hel en veelkleurig. Kriskras oversneden met de tekens van dertig culturen, eilanden, liefdes en woestijnen. Hun hart is een paspoort, bont en verward en vaag overstempeld. In een verrukkelijk enerverend tempo doorkruisen zij werelddelen, revoluties, mensenlevens en ideologieën. Zij veroveren verten en verlaten die, zij veroveren steden, zwart en brandend in de avond en trekken verder de volgende morgen; de herinnering verkoolt en verwaait als as in de schemer.’ Wat staat hier eigenlijk? Words, words. De tot hevigheid opgeschroefde en ook wel een beetje aandoenlijke woorden van een blijkbaar | |
[pagina 36]
| |
nog heel jonge man - ik weet niet hoe oud Marsman was, toen hij deze zinnen opschreef - een jongeman uit een klein provinciaal milieu, sterk geïmponeerd door de verschijningsvormen van een ‘werelds’ leven, geïmponeerd door alles wat ‘d'rum und dran’ is, maar net niet door het wezenlijke der dingen, door de overtuiging, de sociale functie, die al deze hevige activiteiten hun waarde zouden moeten verlenen.
In dat zoëven genoemde boekje van Theun de Vries vertelt hij ook, hoe Marsman en hij kennis maken met het werk van Sjolochow: ‘Voor ons beiden stond vast, dat wij hier te maken hadden met een nieuw type schrijver, een werkelijke “vitalist”; de ruwe werkelijkheid van het leven werd bij hem tot een kunstwerk verhevigd, zoals Marsman zich niet beter had kunnen wensen.’ Het gaat hier niet om de vraag of Sjolochow werkelijk een nieuw type schrijver zou zijn, maar om dat verraderlijke ‘een echte vitalist’, waardoor het vitalisme zich bloot geeft als geboren uit een tekort aan betrokken zijn bij het leven, wat we daar dan ook onder willen verstaan, als een streven naar een, onbestaanbare, reincultuur van vitaliteit. Wat Marsman in dat citaat uit Cendrars opsomt, is een hele reeks van losse attributen aan een lege strohuls opgehangen, die hij probeert overeind te laten staan, maar waarin de gedachte, de gerichtheid, de functie ontbreekt. Het is geen toeval, dat Marsman juist voor Cendrars zo'n diepe verering heeft, want hij is een goochelaar met attributen. Het zou interessant zijn uit bij voorbeeld een boek als Moravagine (1926) al deze lege attributen eens op een rijtje te zetten: al op de eerste bladzijde stappen we in een wereld van ‘beroemde’ (waarom, waardoor beroemde?) geleerden, waarbinnen de verteller van het verhaal, nog heel jong en net afgestudeerd, de lezer imponeert met de ‘deskundige’ uiteenzettingen over de uiterst gecompliceerde medische problematiek, waarmee hij zich uiterst briljant bezig houdt, maar waarover ons niets verteld wordt. Hij laat zijn held, natuurlijk van geheimzinnige hoge afkomst, na een op jeugdige leeftijd bedreven lustmoord en een periode in een krankzinnigengesticht, met de verteller door Europa dwalen en als een wolf die bloed ruikt, afvliegen op alles wat hevig, fel, huiveringwekkend, et cetera is. Natuurlijk komen de beide reizigers in 1904 in Rusland terecht. Volgt een beschrijving van het wankele rijk der tsaren, waar de mensen hordegewijs zelfmoord plegen en krankzinnig worden, de schoolkinderen zich overgeven aan saninisme, alle lagen van de bevolking aan een verwilderd mysticisme en hysterische uitspattingen, de joden aan rituele paasmoorden, het hele hof aan homoseksualiteit en verdwaasde genotzucht, et cetera et cetera. Natuurlijk raken de beide inkomelingen onmiddellijk in de revolutie van 1904 betrokken, natuurlijk nemen ze daar deel aan de meest eclatante gebeurtenissen, storten ze enorme bedragen in de partijkassen, hebben relaties met alle revolutionaire comités in Genève, Zürich, Londen en Parijs, en werken in alle clandestiene drukkerijen; natuurlijk vervallen de nobele helden en heldinnen van de revolutie tegelijk tot alle vormen van verwording. We weten het nu wel. Waar het in wezen om gaat doet er niet toe, het is een paroxisme van willen opgaan in alles wat hevig is. Het is iets als de verlekkerdheid die je bij het aanzien van een grote brand kan bevangen: nog groter, nog harder alsjeblieft, en stel je voor dat de watertoevoer nu ook nog zou weigeren! Het wordt bij het krasse, maar niet overdreven voorgestelde geval van Cendrars maar al te duidelijk, dat de woeker van de attributen de grens tussen literatuur en kitsch vervaagt. Het gewone Libelle-recept is bekend: de figuren daarin zijn beeldschoon, schatrijk of straatarm zonder dat dat de gangbare consequenties meebrengt, geleerden en kunstenaars zijn beroemd en geniaal zonder dat we te weten komen waardoor en waarin, er worden gespannen en gevaarlijke situaties geschapen om de spanning en om het gevaar. Het zijn allemaal figuren, die uit bepaalde kwaliteiten zijn opgebouwd, maar zonder functionele keus. De meeste detectives en de James Bond-verhalen liggen in dezelfde lijn.
Maar de kitsch mag dan sociologisch een nauwelijks minder interessant onderwerp dan de literatuur zijn, we willen ons hier toch tot de laatste beperken en daarin aan een paar voorbeelden de woekering van het attribuut in de tussenoorlogse jaren overzien. Ik kies daarvoor die attributen: waarachtigheid, | |
[pagina 37]
| |
oorspronkelijkheid en gemeenschappelijkheid. Wij kunnen ons hier niet verdiepen in de vraag waarom de laat-negentiende-eeuwse mens tot het inzicht kwam dat de meeste waarden waarin men hem had leren geloven: de heiligheid van de kerk, van huwelijk en gezin, de tweeeenheid van schoon en zedig en vooral de onaantastbaarheid van het gezag, en met name het ouderlijk gezag, uit vals geld bestonden. Het gaat bij zulke ontwikkelingen altijd om een culminatie, die een omslag in het inzicht veroorzaakt. Kritiek op de Kerk, ongeloof, ontrouw en jammerlijke gezinsverhoudingen, vader-zoon conflicten (let op dat deze generatietegenstelling altijd mannelijk geformuleerd wordt!) waren niet ongewoon. De verloren zoon en Oedipus zijn oude verhalen, maar nieuw was dat Freud de term oedipuscomplex smeedde. Nieuw was dat de kritiek op deze verhoudingen een algemeen punt van discussie, een literair thema werd, te beginnen al met Toergenjews Vaders en Zonen, dat van 1861 dateert, en verder - ik noem maar een enkel voorbeeld - in Jacobsens Niels Lyne (over de ontwikkeling van een vrijdenker, 1882) F. Wedekinds Frühlingserwachen (over het verloochenen van de seksualiteit van de puber, 1891) of Samuel Butlers The way of all flesh, dat nog eerder dan de beide vorige geschreven is, maar dat hij niet voor zijn dood in 1903 heeft laten uitgeven, hoewel het een wel zeer geladen, maar naar de huidige norm ook zeer ingetogen geformuleerde kritiek geeft op huwelijks- en gezinsverhoudingen. En dan is er natuurlijk het hele werk van Ibsen en Shaw en nog zo vele anderen. Al deze schrijvers waren bezeten van opstandigheid tegen een verouderde en daardoor hypocriet geworden moraal, en eisten de waarheid, de waarheid en nog eens de waarheid in een aantal verwrongen geraakte menselijke verhoudingen, waaronder zij vaak zelf bitter geleden hadden. En dan zien we hoe die drang naar waarheid, het attribuut zich los gaat maken van zijn doel en een houding gaat worden. Dat laat zich het best demonstreren aan de figuur van een man die voor enige generaties de verpersoonlijking van de waarheidsliefde is geweest: André Gide. Ik gebruikte zoëven de term vals geld voor die verouderde waarden, die men nog maar altijd in omloop hield. In 1926 publiceerde Gide, toen al een vijftiger, zijn roman Les faux monnayeurs, met gejuich begroet als het boek dat in volstrekte waarachtigheid afrekende met alle vormen van valse munterij in onze samenleving. Wie het boek los van zijn roem probeert te lezen, voelt zich al gauw geprikkeld door de ... onwaarachtigheid van deze eerlijkheid om de eerlijkheid: de valse munters dat zijn de ouderen, allemaal bedriegers, oplichters, carrièremakers, fatsoensrakkers en schuinsmarcheerders, de jongeren zijn de naïevelingen vol goede bedoelingen en idealisme, die zich meer en meer opgelicht gaan voelen. En het toppunt van hypocrisie is de eerlijke oom Edouard, die de jeugd zo goed begrijpt - al te duidelijk een zelfportret - en die, zoals zich dat in boeken zo gemakkelijk laat arrangeren en de werkelijkheid het ook voor de schrijver gearrangeerd had, over de economische onafhankelijkheid beschikt om ieder maatschappelijk compromis af te wijzen en zijn jonge vrienden tegen de valse munters te beschermen. Wie altijd eerlijk wil zijn, wordt onvermijdelijk een hypocriet, niet minder dan wie altijd vroom of ethisch wil zijn.
Aan het attribuut oorspronkelijkheid voltrekt zich een dergelijke ontwikkeling. De hausse van het begrip modern - we noemen die al even -, de hang naar een zich voortdurend versnellende vernieuwing voerde tot een jacht naar oorspronkelijkheid om zichzelfs wil en dat betekende in de eerste plaats een ‘oorspronkelijkheid’ die opviel en epateerde. Wat eens een compliment was: dat men iemand een Rembrandt of een Rubens prees, werd nu bijna een belediging. Alleen het ‘nie da gewesene’ had waarde. Van de dichter werd verwacht dat hij zich van bundel tot bundel vernieuwde, van de beeldende kunstenaar van tentoonstelling tot tentoonstelling, alles moest zich vernieuwen: de film, de kerk, de keukenrecepten. ‘Ik heb de indruk’, zegt Marsman van Paul van Ostayen, ‘dat hij modern is geweest, omdat hij dat wilde, zonder te weten wat het eigenlijk was.’ En hij voegt er zuchtend aan toe: ‘benijdenswaardige kerel!’ Opmerkelijk in dit verband is het eerherstel van Gorter omstreeks 1930, nadat bij zijn naar de geest schamele begrafenis in 1928 de Nederlandse literaire wereld vrijwel verstek had laten gaan. Na Mei was hij afgeschreven, omdat hij | |
[pagina 38]
| |
een tendensdichter was geworden; nu werd hij herontdekt, niet omdat men zijn idee omtrent de functie van de literatuur weer opnam, omdat men het evangelie dat hij gepredikt had ging delen, maar om de wijze waarop hij het gepredikt had:
Hij was een vuur
een golf, een vlam,
een stromend stuk natuur,
schreef Marsman. En elders in zijn kritisch proza prijst Marsman de jonge literatuur, niet om haar geestdrift, maar om haar ‘verlangen naar geestdrift’, en hij schrijft over de vernieuwing die er zijns inziens komen moet: ‘Hoe die vernieuwing zich collectief voor zal doen, en waarheen historisch zich richten is natuurlijk onzeker; en natuurlijk voor ons die beginnen en doorzetten moeten zonder enig belang - sprong in het duister? Waarom niet? Alles, maar dan ook alles is beter dan zuchten en kwijnen in schemer en halfdood; liever onkruid dan klimplant. Vooruit!’ De erkenning van de waarde van het overtuigd zijn en de zich daarmee toegekende functie, lijkt ook samen te hangen met een ander verschijnsel: de schrijvers en dichters die van huis uit een overtuiging hadden meegekregen, reageerden als op een uitdaging: de katholieke en protestants-christelijke sloten zich aaneen, soms een beetje uitdagend, in eigen tijdschriften en maakten als een soort geuzen tot hun roem, wat in de esthetische periode als hun tekort had gegolden: hun functionele onderschikking aan hun geloof. Ze kregen zelfs een aantal niet-gelovige ... fellow-travellers, zou men nu zeggen, omdat ze - zo formuleerde Den Doolaard het - ‘De Gemeenschap het meest vitale tijdschrift’ vonden, omdat ze er in iets werden opgenomen. Er voltrokken zich - als in de jaren negentig - een aantal opvallende bekeringen van intellectuelen en men wist zelfs te vertellen, dat zowel Marsman als Henriëtte Roland Holst op het punt stonden tot de Moederkerk toe te treden. De overwaardering voor het vitale an sich, het overtuigd zijn, het enthousiasme, wekte in de kring van De Gemeenschap bewondering voor het Italiaanse fascisme met zijn corporatieve staatsgedachte, dat immers uit louter attributen was opgebouwd: het elan en de solidariteitsgedachte van het socialisme en de als katholiek gewaardeerde ordening van de middeleeuwse samenleving. Enkele van de gemeenschappers sloten zich inderdaad bij fascistische groeperingen aan. Kunstenaars en literaten liepen achter de verwilderde prefascist Erich Wichmann aan en hadden deel aan de beruchte Had-je-me-maar-rel in Amsterdam, en Van Duinkerken zweefde kennelijk iets als een Nederlands-katholiek fascisme voor, toen hij schreef: ‘Zo lang onze politiek zich ertoe beperkt de roomse meerderheid liever te bestendigen dan te laten gelden, zolang onze Kamerfractie liever de getalmatig sterkste dan kortweg een overtuigd sterke wenst te zijn, zo lang de realiteiten van het buitenland hier eenvoudig worden weggedacht, omdat Holland nu eenmaal een ander land is. ... Maar ondertussen wordt elders om andere dingen gevochten.’ Het is alles geformuleerd met die voorzichtigheid, die zijn hoogste autoriteiten nog langer dan de schrijver van een directe veroordeling van het nationaalsocialisme afhield, die voorzichtigheid die Van Duinkerken nog jaren zijn reputatie liet van enfant terrible van het Nederlandse katholicisme, nadat hij al lang een geconformeerde, Nijmeegse professor was geworden. Nog eens Marsman in het dagboek van zijn alter ego J.F.: ‘Ik heb in de grond van de zaak naar niets zo verlangd als naar de gemeenschapsidee; maar zelfs wanneer ik theoretisch een dergelijk beginsel ontdekken zou, zou ik me in de practijk van het leven ooit in enige collectiviteit kunnen voegen? Zouden de fascisten het fascisme, de democraten de democratie, de katholieken het katholicisme op de duur niet volkomen bederven?’ Let op, hoe hier drie toch wel geheel ongelijke ‘beginselen’ over een kam worden geschoren als iets waaraan je je kan overgeven. En in Tempel en Kruis het poëtisch tegenstuk van deze verzuchting in de klacht:
Ik sta alleen, geen God of maatschappij
die mijn bestaan betrekt in een bezield verband.
Spenglers Untergang des Abenlandes was een van de boeken van de jaren twintig, maar ge- | |
[pagina 39]
| |
lukkig zijn maar zeer weinige van zijn Hollandse vereerders Spengler gevolgd in de - nog altijd bekwame - wartaal van zijn Jahre der Entscheidung van 1933, waarin hij het nazisme als uitredding van de ondergang begroette. Integendeel, vele intellectuelen van de jaren dertig ontdekten in het fascisme ‘het grote onrecht’, de ‘zichtbare vijand’, die hun strijdlust aan een doel hielp. In Frankrijk sloot een groot aantal schrijvers zich bij het volksfront aan. In de briefwisseling van Ter Braak en Du Perron zien we hoe hun aanvankelijk vooral literaire afkeer van het nazidom (vrijheid van het woord en ‘ze schrijven zo slecht’ waren hun belangrijkste argumenten), hoe die afkeer een altijd nog wat vage politieke ondergrond krijgt. De antifascistische literaten kwamen in een eigenaardige dubbelzinnige positie. Zij bleven afkerig van wat voor hen onder het hoofd van de oude sociale tendensliteratuur viel, maar het was niet gemakkelijk de door hen zeer bewonderde romans van Malraux of Guilhou onder een andere noemer te brengen en Ter Braak en Du Perron werden regelrecht moralisten en liepen vooruit op wat na de oorlog in de kring van Camus en Sartre ‘literature engagée’ zou gaan heten. Mijn dissertatie, die van 1935 dateert en een literair-sociologisch thema had, werd in hun kring hartelijk ontvangen, al maakte men er veelal de vergissing, de literair-socioloog als een paladijn van de toch nog altijd gewantrouwde tendensliteratuur te beschouwen. In de oorlog verschrompelde de woekering der attributen, omdat iedere houding die werd aangenomen, iedere letter die geschreven werd, geladen was met inhoud en gerichtheid, of het nu om de meest chauvinistische verzetsrijmelarij ging of om een ingehouden gedicht als Ida Gerhardts Carillon.
En na de oorlog? Na de oorlog tilden we zwaar aan het zogenaamde generatieprobleem. Een van de moeilijkheden ervan is, dat men, niet zonder grond, kan betogen dat het eigenlijk niet bestaat. Dat wil zeggen: het bestaat heel reëel, zo lang men binnen één familie blijft en de opvattingen en levensbeschouwing van ouders, kinderen en kleinkinderen tegenover elkaar plaatst. Maar wanneer we van het generatieprobleem spreken, bedoelen we toch eigenlijk iets anders: een ritmische opeenvolging van aan de tijd gebonden mens- en cultuurbeschouwingen, die als golven over elkaar heenstorten en die we in zekere zin ten onrechte aan het begrip generatie verbinden. Ten onrechte in zoverre er iedere minuut kinderen geboren worden, die zichzelf tot een nieuwe generatie kunnen rekenen. Maar goed, laten we even vasthouden aan dat negentiende-eeuwse generatiebegrip, waarbij er ongeveer drie generaties in een eeuw gingen, die verondersteld werden cultureel telkens een ander gezicht te vertonen en die lang door wat gemakzuchtige kunst- en literatuur-historici in hoofdzaak verklaard werden als telkens een reactie op de vorige. Binnen dat generatieprobleem doet zich in onze eeuw een nieuw probleem voor, dat we de versnelling van de generatiewisseling zouden kunnen noemen. Al voor de tweede wereldoorlog sprak men hier en daar van de twintigers en de dertigers. Ter Braak betitelde een van zijn bundels: In Gesprek met de Vorigen, dat wil zeggen oudere tijdgenoten, waar er bij waren die nauwelijks tien jaar met hem in leeftijd verschilden. Na de oorlog is het decennium al de normale insnijding geworden, en ik zie aankomen dat we naar de vroege en late zeventigers toegroeien. Een verklaring daarvan ligt voor de hand: wij leven sneller; technische, economische en sociale verschuivingen hebben hun tempo sterk opgevoerd, en het is aannemelijk, dat daarbij ook het culturele gezicht sneller verandert. Jonge mensen van ongeveer vijfentwintig verzamelen ‘typische’ zaken uit hun kinderjaren als historische curiosa en richten daar tentoonstellingen van in. Woorden als ‘vroeger’ en een beweeglijke comperatief als ‘de ouderen’ krijgen een heel wonderlijke inhoud door de onbewuste bedoeling om distantie te scheppen: in de pers, met name in de jeugdbladen en -rubrieken duiden ze een wereld aan die nauwelijks tien jaar achter ons ligt, maar die allerlei trekken worden toegekend van de laat-negentiende eeuw, van de Victorian age met zijn seksuele taboes, waartegen de jongeren van de jaren negentig al storm liepen. Onlangs werd op een Vietnamdemonstratie een protestsong gezongen, waarin ‘wij jongeren’ zich afzetten tegen de ouderen, die verondersteld werden nog in de sfeer van | |
[pagina 40]
| |
de roemruchte Atjeh-oorlogen te leven. De zaal, die de voordracht luid toejuichte, wemelde van...de grijze koppen, die ook in hun jeugd aanzienlijk minder verwantschap met Van Heutz hebben gevoeld dan bij voorbeeld de jeugdige huurlingen die nu in Congo opereren.
(slot volgt) |
|