De Gids. Jaargang 130
(1967)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |
M.A. Lathouwers
| |
De bedreigde mensHet is voldoende bekend dat industrie, industrialisatie en techniek enerzijds en collectivisme anderzijds ook in de Sowjet-Unie of eerder: met name in de Sowjet-Unie nauw samengaan. Beide zijn ook op elkaar ingesteld. Industrie, industrialisatie en techniek zijn de voornaamste krachten voor het bewerken van een vóór alles in sociaal-economische categorieën gedacht welzijn. Omgekeerd vragen het op gang houden en vergroten van het industriële apparaat op hun beurt slechts om de mens als produktiefactor, dat wil zeggen: slechts om de mens in zoverre hij onderdeel is van een arbeidscollectiviteit. De jongste Russische literatuur nu laat ons duidelijk zien, dat er in de Sowjet-Unie een werkelijk onbehagen leeft in deze situatie. Men toont zich bezorgd om de waarden van de mens, die bij de bovengenoemde eenzijdige benadrukking van de collectiviteit en haar industrieel engagement in verdrukking komt. Men laat zien | |
[pagina 233]
| |
hoe de mens het slachtoffer wordt van een nieuwe vorm van vervreemding, waarbij zijn betekenis verschraald wordt tot die van een al dan niet goed functionerend onderdeel in een gigantisch produktiesysteem. In een roman van N. Jewdokimow, De herinnering kent haar eigen wetten, laat de auteur een fabrieksdirecteur naar aanleiding van het ontslag van iemand die niet soepel genoeg ‘meedraaide’ in de bedrijfsmachines, opmerken: ‘Tsynganow kan men niet op de fabriek houden. De fabriek moet doordraaien en geen meetings houden.... Je begrijpt toch wel dat de belangen van de zaak me gewoon dwingen zo op te treden.... De fabriek moet normaal functioneren.... Discipline, dat is de hoofdwet van de industrie.... Mijn machine werkte goed, en mijn mensen draaiden en deden hun werk als goed gesmeerde spoelen.’ Later, aan het einde van de roman, zal degene die deze woorden spreekt ontdekken, dat hij juist door deze instelling als mens mislukt is. Onbehagen, twijfel en ten slotte wanhoop openen hem de doorgang tot dit inzicht, dat hem echter, als in Tolstojs novelle De dood van Iwan Iljitsj, eerst wanneer hij op de drempel van de dood staat volledig ten deel valt.Ga naar eind1. Dit onbehagen in de kennelijke discrepantie tussen enerzijds de belangen van het produktiesysteem, waaraan de hoogste prioriteit wordt toegekend door de officiële instanties, en anderzijds de belangen van de daarin slechts als functioneel element opgenomen mens, spreekt ook duidelijk uit bepaalde passages van Vitalii Sjomins roman Met zijn zevenen in één huis. Daarin doet iemand het volgende relaas van zijn bevindingen: ‘Onlangs hadden we een fabrieksvergadering. De fabriek werd slecht geventileerd en slecht verwarmd. Het tochtte; kapotte ramen werden een maand lang niet gerepareerd. We zeiden het tegen de chef van de afdeling. Maar die had daar niet de minste aandacht voor. We besloten toen de directeur naar de vergadering te laten roepen. Hij kwam, luisterde twee minuten en zei toen: “Waarom hebben jullie me geroepen? Ik dacht dat jullie besprekingen over iets belangrijks zouden gaan, bij voorbeeld hoe we voor ons vaderland meer kunnen produceren. Maar jullie houdt me van mijn werk af. Werk maar liever beter!”’Ga naar eind2. Eerst komt hier de produktie, dan pas de mens. Dit moet ook iemand ervaren in het verhaal van Anna Mass De bruiloft van Ljoebka, waarin de hoofdpersoon naar aanleiding van een voor hem fatale beslissing protesteert: ‘Waarom hebben jullie het mij zelf niet gevraagd?... Ik wil dat men het mij eerst vraagt, voordat men mijn belangen met de voeten treedt. Ik ben toch een mens?’ ‘Voor jezelf ben je een mens. Maar weet je wat je voor je chef bent? Een arbeidsinvestering. Hij bezuinigt op jou, begrepen?... En aan het einde van het seizoen krijgt hij, door het zo uitgespaarde geld, zijn premie....’ ‘Maar dat is bedrog!’ ‘Waarom bedrog? Het is: een economisch beleid voeren in de arbeidsinvestering. Hier is geen enkel bedrog....’Ga naar eind3. In zijn werk Woeste oevers wordt de schrijver E. Gerasimow nog een ander kwalijk gevolg gewaar van de eenzijdig op arbeidsprestaties gerichte belangstelling binnen het sowjetsysteem. Hij ontdekt, in zichzelf en in anderen, een gebrek aan menselijkheid, een ongeïnteresseerdheid in wat waarachtig menselijk is. Het systeem heeft hem en zoveel anderen onverschillig en gevoelloos gemaakt voor wat in feite veel meer de menselijke existentie uitmaakt; het heeft een fatale omkering der waarden tot gevolg gehad: ‘Niets zag ik of hoorde ik om mij heen. Wat kon mij toen nog raken, laat staan in opschudding brengen, als het geen betrekking had op dat “meest belangrijke”: op die grote vorderingen en voortijdige leveringen en records waarover ik schreef en in vergelijking waarmee al het andere in het leven mij waardeloos scheen.... Maar nu, nu stoot je ineens op iets; je hoort iets en je komt erdoor in opschudding. En je kunt er de hele nacht niet van slapen; je denkt erover na, je herinnert het je en je bent geschokt, alsof jij alleen verantwoordelijk bent voor alles. En datgene wat’ (in het kader van de socialistische wedijver - M.L.) ‘misschien een “kleinigheid” was, schijnt je thans weer het voornaamste van het leven!’Ga naar eind4.
Naast onbehagen in een tot één gigantisch produktiesysteem verschraalde werkelijkheid, die de waarde van de menselijke persoon al te zeer tussen haakjes zet, klinkt in de hedendaagse sowjetliteratuur ook onbehagen | |
[pagina 234]
| |
door in de door het gezag eenzijdig verheerlijkte collectiviteit, die de individuele menselijke persoon al even weinig ruimte laat. Men spreekt zijn onbehagen uit in een bestel, waarin de mens kennelijk slechts geaccepteerd wordt in zoverre hij deel van een gewillig meelopende massa is en waarin het uitzonderlijke, originele en eenmalige in de mens, datgene dus wat hem tot een onherhaalbaar persoon maakt, eerder als storend dan als positief wordt ervaren. In Sergej Antonows verhaal De verscheurde roebel is het de rebellerende jongen Pastoechow die dit onbehagen vertolkt in een gesprek dat hij heeft met enkele autoriteiten en met de ik-figuur van de roman, een pedagoge die hier nog het officiële standpunt inneemt, maar later, geschrokken van de gevolgen, tot inzicht komt: ‘Als men jou je gang liet gaan’ (aldus Pastoechow), ‘dan zou jij iedereen zelfs gelijk laten knippen. Allemaal precies gelijk. Begrijp je dat? Ik onder de tondeuse, en Nastasja Iwanowna onder de tondeuse.... Een ding begrijp ik trouwens niet.... Wat heb je er toch aan om te bewijzen dat ik zo'n hele gewone, gemiddelde jongen ben, die volledig kan worden vervangen op zijn werk en elders? Nu goed, laten we aannemen dat je me ten slotte zult overtuigen en dat dan ten slotte inderdaad die meest bijzondere kronkel in me zal verdwijnen. Dan blijft er in mijn kop inderdaad alleen maar die grauwe massa over. En dan ga ik lijken op bevroren mensen, waarbij die grauwe massa gewoon door de ogen heen schemert. Bevalt je dat dan beter?’ ‘Iwan Stepanowitsj’ (de partijvoorzitter - M.L.) ‘zal het dan in ieder geval gemakkelijker met je hebben. En daarmee basta!’ ‘En toen moest ik hem’ (vervolgt de ik-figuur) ‘de bekende zaken weer eens uiteenzetten: dat de afzonderlijke mens in de maat moet lopen van het collectief; dat zonder het collectief de mens een nul is.... en dat alle narigheid (bij Pastoechow) enkel en alleen zijn oorzaak vindt in het feit dat hij van het collectief was losgeraakt.’ Ten slotte is het inderdaad zover. Pastoechow is gekortwiekt en getemd, ‘rustig geworden als een dode’. En de ik-figuur krijgt een onderscheiding voor haar voortreffelijke opvoedkundige activiteiten. Maar dan ziet deze laatste ineens wat ze eigenlijk gedaan heeft. Ze weigert de onderscheiding - iets ongehoords, dat grote verwarring wekt - en bekent ten overstaan van allen haar eigen falen, het falen van haar superieuren, èn het falen van heel het systeem, in naam waarvan zij handelde.Ga naar eind5. Vooral de jongere schrijvers in de Sowjet-Unie stellen het thema ‘vrijheid versus autoriteit’ telkens weer aan de orde. In de roman De eer van G. Medynskij zegt de jonge Anton meer dan genoeg te hebben van de ‘uitgestippelde weg’.Ga naar eind6. Nog radicaler gaat de jonge Dimka in Aksjonows Kaartje naar de sterren tekeer tegen het geblinddoekte meelopen en het vermijden van alle risico's: ‘Je hebt nog nooit in je leven een ernstige beslissing zelf genomen. Nooit heb je een risico aangedurfd. Verdraaid! We zijn nog niet geboren of alles is al voor ons uitgedacht. Onze toekomst is al vastgelegd. Daar bedank ik voor. Liever een landloper zijn en overal pech hebben, dan mijn leven lang een kleine jongen zijn die de beslissingen van anderen uitvoert.’Ga naar eind7. In W. Tendrjakows roman Vandaag de dag richt Birjoekow een zelfde protest tegen de officiële gezagsdragers: ‘U wilt dat wij geen fouten maken als wij zoeken. U bent verschrikkelijk bang voor dwaalwegen. Maar u kunt ons niet eens zeggen waarin ons dwalen eigenlijk bestaat. U wilt niets riskeren.’Ga naar eind8. Men spreekt dus ondubbelzinnig zijn onbehagen uit in de fysieke aanpassing die hier van de mens wordt geëist. Niet minder duidelijk zijn echter de protesten tegen de van hogerhand afgedwongen geestelijke aanpassing van de mens. In Mezjiritskijs roman Het tiende deel van de weg zegt de kunstenaar Anatolii in deze gedwongen aanpassing van het denken het grootste gevaar van de autoriteitsverabsolutering te zien: ‘Dit is toch het ergste gevolg daarvan: de enge horizon. En dit alles uit angst om buiten de perken te gaan.... Iedereen moet maar binnen de perken blijven. Mijn god, is er wel iets tragischer dan dit?’Ga naar eind9. In de roman Aan gene zijde van het goede is het de om zijn vrije levensbeschouwelijke opvattingen van de universiteit verwijderde en daardoor verbitterd en cynisch geworden ex-student Zbarskij, die de persoonlijke vrijheid van denken en meningsuiting verdedigt tegen de deze vrijheid beperkende autoriteiten. Wanneer iemand hem vraagt waar- | |
[pagina 235]
| |
om hij zo ‘onverschillig’ en ‘dood’ geworden is, antwoordt hij: ‘En wat zou dat? Dood?... Dat is dan prachtig.... Niet ik heb mezelf zo gemaakt. Niet ik heb mezelf opgevoed. En zijn jullie dan levend? Jullie dansen als marionetten, omdat men jullie aan touwtjes houdt, en jullie bent dan nog verrukt ook: “wij leven!” Maar ik wil niet dat men mij aan touwtjes houdt....’Ga naar eind10.
De hedendaagse Russische literatuur ziet de mens nog op een derde wijze bedreigd door het in de Sowjet-Unie bestaande systeem, en wel door de aldaar gepraktiseerde opvoedingsmethoden die er in de eerste plaats op gericht blijken de leerlingen volledig aan te passen aan het genoemde systeem in plaats van hen op te voeden tot vrije en zelfstandige, volwaardige menselijke personen. Een bijzonder duidelijk voorbeeld van het in de Sowjet-Unie waarschijnlijk bij velen levende onbehagen hierin geeft ons een opmerkelijk openhartige beschouwing van A. Sjarow, die in 1965 werd gepubliceerd door het als progressief bekend staande tijdschrift Nowyj Mir. Sjarow houdt daarin, uitgaande van het grondgegeven dat ‘het gelijk lang niet altijd automatisch aan de kant van de volwassenen is’, een krachtig pleidooi voor een nieuwe aanpak in de opvoeding, die zich vooral zal moeten kenmerken door meer begrip, door vrijheid in plaats van dwang en vooral door ruimere mogelijkheden tot zelfontplooiing. Sjarow meent dat ‘we veel in onze opvoeding zullen moeten herzien, omdat veel van datgene wat wij als opvoeding beschouwen, in feite een aanslag is op de kinderziel en op het geluk, waarop het kind meer dan wie ook recht heeft’. ‘Onze kinderen moeten wel een onuitputtelijke geestelijke gezondheid bezitten als het ons, volwassenen, niet lukt hen volledig te bederven’, citeert hij met grote instemming een ander. Daarom pleit hij vóór alles voor het vieren van de teugels. Hardheid roept nieuwe hardheid op, blijft hij herhalen. Naar aanleiding van een pedagogische beschouwing, die enige jaren geleden in het staatsblad voor literaire aangelegenheden, de Literatoernaja Gazeta werd gepubliceerd en waarin nog eens nadrukkelijk gesteld werd dat in het belang van de sowjetsamenleving-als-geheel - dat wil zeggen in het belang van de meerderheid - ‘het onkruid met geweld zou moeten worden uitgeroeid’, merkt hij op: ‘De uitdrukking humanisme voor honderd lijkt op het eerste gezicht misschien aardig, maar ze rechtvaardigt in wezen elke wreedheid.’ Zij die dit dubieuze humanisme voor honderd zeggen voor te staan, daarbij ‘de Mozaïsche wet: oog om oog, tand om tand’ in alle strengheid willen toepassen en ‘alleen maar meer strafkampen willen oprichten’, zien daarbij, aldus Sjarow, één ding over het hoofd. Ze vergeten het belang van de enkeling, van het individu, dat in geen enkel geval door welke meerderheid ook mag worden doodgedrukt. ‘Zij vergeten’, aldus Sjarow, ‘dat er naast een verantwoordelijkheid van de mens tegenover de samenleving ook een niet minder grote verantwoordelijkheid van de samenleving tegenover de mens bestaat.’Ga naar eind11. Ernstige kritiek oefent Sjarow verder uit op het autoritaire karakter van het onderricht, dat hij aan de basis ziet staan van het autoritaire karakter van heel de sowjetsamenleving, die elke open discussie tussen meerdere en ondergeschikte frustreert. Hij citeert in dit verband een brief, waarin de leerlingen van een Moskouse onderwijsinstelling zich erover beklagen, dat zij van de wieg tot het graf zozeer onder dwang staan, dat hun leven er ernstig door misvormd wordt: ‘Men voedt ons niet op tot zelfbewuste, rechtvaardige mensen, die in staat zijn zelfstandig te denken en verantwoording te dragen voor hun eigen daden’, aldus de brief, ‘maar tot bange conformisten, die onderdanig en kleingeestig zijn en niet zelfstandig kunnen denken. Wanneer de docenten tegen ons of tegen onze kameraden onrechtvaardig zijn, zwijgen wij, want zij zijn ouder en dus mag je niets zeggen. Komen we later op een instituut, dan is het precies hetzelfde. En als we nog later gaan werken, staan er opnieuw zulke ouderen boven ons, die we niet mogen bekritiseren. Wanneer we dan ten slotte zelf ouder zijn, zullen we het van onze kant waarschijnlijk evenmin kunnen verdragen dat ons onze onwetendheid, onze oneerlijkheid en onze rancuneuze neigingen worden verweten.’Ga naar eind12. | |
[pagina 236]
| |
De verwaarlozing der menswetenschappenHet onbehagen dat in de hedendaagse Russische literatuur ligt uitgedrukt, betreft behalve het bovenstaande nog een ander, wellicht nòg belangrijker punt, en wel het feit dat bij de eenzijdig wetenschappelijke en technische ontwikkeling van onze tijd de emotionele kant van de mens - het ‘innerlijk’, het gevoelsleven - in diskrediet is geraakt. Herhaaldelijk spreekt men in de sowjetliteratuur zijn onbehagen uit in de verwaarlozing van de menswetenschappen in het algemeen en wijst men op de noodzaak vóór alles te komen tot een ‘leer over de mens’ als basis en uitgangspunt voor de overige wetenschappen, tot een antropologie die bij deze laatste niet achterblijft, zoals thans het geval is, doch daarmee minstens gelijke tred houdt. ‘Onze nakomelingen zullen over het midden van de twintigste eeuw spreken als over een tijd van grote wetenschappelijke, sociale en technische ontwikkelingen’, schrijft Ilja Ehrenburg in zijn Memoires, ‘maar niet als over een tijd die zich kenmerkte door een harmonische groei van de mens. In onze dagen is de “ontwikkeling” op de “opvoeding” vooruitgelopen en de fysica liet de kunst achter zich.’ Het tekort aan voldoende geestelijke of ‘innerlijke’ diepgang, dat daarvan het gevolg is, acht Ehrenburg niet alleen jammer, maar ook hoogst gevaarlijk. Want: ‘dezelfde mensen die te maken hebben met radioactiviteit, bezitten zodoende niet de remmen van een zuivere ethiek’.Ga naar eind13. Een ander gevolg van de achterstand die de wetenschap omtrent de mens heeft op de wetenschap omtrent de wereld, ziet Ehrenburg in het onderontwikkeld gebleven gevoelsleven: ‘De mensen hebben hun geestelijke rust verloren.... Hun ontvankelijkheid stompt geleidelijk aan steeds meer af.... Zo geschiedt de verovering van de kosmos door onvolwaardige wezens, die wel de nodige kennis bezitten doch verstoken zijn van een “cultuur der emoties”, wezens die waarschijnlijk weinig verschillen van de denkende machines der eenentwintigste eeuw.’ Een waarachtige vooruitgang veronderstelt, aldus Ehrenburg, evenzeer een harmonische ontwikkeling van het gevoelsleven als een goed geleide ontwikkeling van wetenschap en techniek: ‘Men kan niet vooruitkomen door te hinken op één been. Zonder de geestelijke schoonheid van de mens zal geen enkele sociale hervorming en geen enkele wetenschappelijke ontdekking de mensheid waarachtig geluk kunnen schenken.’Ga naar eind14. Ditzelfde onbehagen over de zelfvervreemding van de mens in een voornamelijk door wetenschap en techniek bepaalde werkelijkheid, wordt in Kawerins verhaal Een stuk glas door de jonge ingenieur Petjas aldus verwoord: ‘Hij begreep wel de typen der wetenschapsmensen, hun handelingen en procedures; hij begreep dit alles verstandelijk.... Maar de wereld van de levende, gewone, niet met het beroep verbonden gevoelens was hem volkomen vreemd. En zo was het met de meesten van zijn leeftijdgenoten, die in de kunst der menselijke verhoudingen, in de liefde, in de bekwaamheid om het schone te beoordelen en om bezield te zijn, wezenlijk onontwikkeld gebleven waren.’Ga naar eind15. In I. Gerasimows roman Kringen op het water gaat de student Kostja in zijn dagboek nader in op dit thema. Hij ontmaskert daarbij het overspannen arbeidspathos van het klimaat waarin hij leeft op zijn ontoereikendheid om het bestaan werkelijk een zin te geven. Zich in gedachten richtend tot de ingenieur Goestew, met wie hij eerder over deze zaken discussieerde, schrijft hij: ‘Je houdt dus, zoals je zelf opmerkte, alleen van het concrete.... Zelfs de schoonheid zoek je enkel in je werk. Maar als je die weg bewandelt dreig je de sfeer van je perceptie zozeer te verengen, dat je ten slotte alles gaat verwerpen, èn de wetenschap, èn de kunst, èn de natuur. En dan blijft er alleen nog maar de arbeid over, het werk dat uiteindelijk voor jou alleen maar een middel is om materiële goederen te verwerven, voedsel, kleding, drank. Dat is het denken van de oermens, maar dan een die gekleed is in hedendaagse kleren en als arbeidsgereedschap de hoogste techniek benut.’Ga naar eind16. In de roman De theorie der onwaarschijnlijkheid van Michail Antsjarow is het de kunstschilder Pamfilii, die het onbehagen in een eenzijdig door wetenschap en techniek bepaalde werkelijkheid vertolkt: ‘Pamfilii houdt de fysici over het algemeen niet voor mensen! Hij zegt, dat er een hele categorie fysici is, die zich opsluit in laboratoria, in “hokjes”, om zich daar | |
[pagina 237]
| |
te verbergen voor de werkelijke levensproblemen, onder het mom juist met die problemen bezig te zijn. Een ivoren torentje met air-conditioning. En dit manifesteert zich in het ontbreken van grote wereldbeschouwelijke ideeën. De wetenschapsmens zegt wel dat hij nieuwe ideeën heeft. Maar dat zijn geen nieuwe ideeën. Het zijn slechts conclusies uit oude ideeën. Een nieuwe grondgedachte kunt u niet voortbrengen.’Ga naar eind17. In de loop van 1966 publiceerde het tijdschrift Joenostj een essay van Jezerskij over de moeilijkheden die leerlingen van de middelbare school doorgaans hebben met het begrip ‘geluk’, juist omdat ze te rationeel en te doelgericht over het leven hebben leren denken. ‘Voor zover ik het kan beoordelen’, schrijft Jezerskij, ‘verhouden de jongeren zich nogal onnatuurlijk ten opzichte van het geluk. Talloze malen heeft het komsomolcomité van de school al geprobeerd om een discussie te organiseren over de vraag: “Wat is geluk?” Maar een levende, vurige, openlijke en oprechte discussie kwam er nooit tot stand.... Er zijn jongeren die het begrip geluk überhaupt afwijzen. Ze beschouwen het als irrationeel en menen dat het juister is om te spreken over het “doel van het leven”, over “succes” en “geslaagd-zijn”, over “resultaten”.’Ga naar eind18. Een enquête die onder de jongeren gehouden werd over dit onderwerp, bleek tot dezelfde conclusie te komen: ‘De overgrote meerderheid omschreef geluk als: “het bereiken van een doel”.’ ‘Werkelijk’, vervolgt Jezerskij, ‘ik weet niet of dat goed of slecht is. Van de ene kant is dat ontegenzeglijk iets goeds. Zo'n karaktertrek als doelgerichtheid is positief. Maar van de andere kant kan men vragen: is geluk dan alleen maar het bereiken van een doel? Soms denk ik: staan bepaalde karaktertrekken van de jongeren, die ons verontrusten, niet juist in verband met deze doelgerichtheid?... Het schijnt me dat hier, in dit streven, toch iets tegenstrijdigs zit. Hier is iets niet in orde. Hier ligt duidelijk iets onechts, iets stotends in.’Ga naar eind19. Soms wordt in alle duidelijkheid gesteld, dat met name ook de geijkte opvoedingsmethoden de bovengenoemde verwrongen instelling van de jongeren in de hand hebben gewerkt: ‘Bij ons op school zijn de humaniora op de een of andere wijze op de achtergrond geraakt. Niet in die zin dat we te weinig uren aan de literatuur zouden besteden (hoewel wij, mensen van de humaniora, ook hier afgeknepen worden) - maar meer in de wijdere betekenis, in algemeenmenselijke zin. Sommigen zeggen: zonder LermontowGa naar eind20. kun je leven, maar zonder een technische instelling niet. En zo schuiven we Lermontow een beetje ter zijde en houden we ons bezig met onze technische instelling. En we bemerken niet dat we daarbij de andere sferen vergeten: de sferen van het menselijke.’Ga naar eind21. | |
Angst voor een eindcatastrofeIn 1965 publiceerde het sowjetrussische literaire tijdschrift Joenostj het volgende gedicht van Pawlinow: ‘Twintigste eeuw! Geef antwoord: wat breng je ons, door de nevelen van de kosmos heen? Geluk of lijden? Liefde, of vuur en bloed? Wat zal jouw gave aan de mensen zijn: te leven of te verbranden? Te bestaan of te sterven? Zal de wereld zich plotseling, verhit als een ster, in een draaikolk storten? En zal de aarde, die toch vruchten moet geven, worden tot een broedergraf?’Ga naar eind22. Hier, in deze versregels, ligt ten slotte de derde aan het begin van dit artikel genoemde vorm van onbehagen uitgedrukt: het onbehagen dat voortkomt uit het besef, dat een alles-vernietigende atoomcatastrofe de mensheid bedreigt. Het spookbeeld van een eindcatastrofe rijst ook hier voor velen op in het perspectief op de toekomst; vooral nu een mensheid, die - zoals Ehrenburg het uitdrukte - door het verwaarlozen van de menswetenschappen en de gebieden van het innerlijk, ‘niet meer beschikt over de remmen van een zuivere ethiek’, ten gevolge van de enorme technische en wetenschappelijke ontwikkeling van de laatste eeuw voor het eerst in de geschiedenis beschikt over krachten die een totale vernietiging kùnnen teweegbrengen. Ook aan het onbehagen dat in dit besef zijn grond vindt, geeft de hedendaagse sowjetliteratuur uitdrukking. ‘De mensheid wordt bedreigd door een gevaar, een heel reëel gevaar’, kan men lezen in Mezjiritskijs roman Het tiende deel van de weg; een gevaar, ten overstaan waarvan ‘alle argumenten van dat lichtzinnige optimisme, waarmee men onheilsvoorspellingen gewoonlijk verjaagt, volkomen misplaatst zijn’.Ga naar eind23. | |
[pagina 238]
| |
En in A. Gladilins verhaal De geschiedenis van een club spreekt iemand: ‘Heb je er wel eens over nagedacht in wat voor een tijd we leven? Begrijp je, wat er aan het gebeuren is in deze “beste der werelden”? Is dan nooit, desnoods toevallig, de sombere gedachte in je opgekomen, dat wij allemaal op een goed ogenblik wel eens in de lucht zouden kunnen vliegen?... Neen, niet eens meer: in de lucht vliegen, maar gewoon verdampen?... En dat noch jij er meer zal zijn, noch je kameraad, noch je vrouw en je kind... dat er helemaal niets meer zal zijn?’Ga naar eind24. Bijzonder indringend stelde de schrijver Leonid Leonow dit thema aan de orde in zijn rede op het congres van Europese schrijvers, dat in augustus 1963 te Leningrad werd gehouden. Er spreekt een al even grote reserve uit tegenover de optimistische theorie, dat er een continue ontwikkeling ten goede plaatsvindt in de geschiedenis: ‘Soms lijkt het of er voor onze tijdgenoten geen enkele reden is om bijzonder pessimistisch te zijn. Alles rondom ons beweegt zich immers volgens plan voort. De vooruitgang straalt ogenschijnlijk van gezondheid en is in volle galop, zou men zeggen.... Maar zie eens, hoe de manometers trillen die de geestelijke welstand in de wereld aangeven! Merk eens, wat voor een brandlucht zich verspreidt van uit de onder tè hoge spanning staande, oververhitte kabels onder onze voeten. Voel eens hoe ons gezicht verschroeid wordt door de oververhitte lucht; hoe er verdachte geluiden hoorbaar zijn, niet alleen afkomstig van het ontwaken van werelddelen of van de geboorte van nieuwe ideeën, maar van nog iets anders.... Iets dergelijks ervaar je wel eens in je slaap, wanneer je achter een deur de verborgen ademhaling meent te horen van een of ander onbeschrijfelijk monster dat, zodra zich ergens een spleetje zal vertonen, onmiddellijk naar binnen zal stormen.... De kromme van het menselijk kunnen is de laatste tijd al te steil gestegen. Ze loopt bijna verticaal omhoog. Maar bij dergelijke snelheden kan een klein zandkorreltje al voldoende zijn om de fragiele schoepen van de turbine van onze beschaving te vernietigen.... Totdat plotseling, op een kwade dag, door onze steeds talrijker wordende blunders, heel de cultuur werkelijk in de lucht zal vliegen en voorgoed van de aardbodem zal verdwijnen. Wat dan achter zal blijven zijn slechts de grotten van het Paleolithicum. Dezelfde duisternis zal dan weer uit het binnenste der aarde opstijgen, die al honderdduizend jaren lang, gedurende heel de geschiedenis van de mensheid, de vijand was van onze vooruitgang.’Ga naar eind25.
In zijn aan de jodenvervolgingen in Sowjet-Rusland gedurende de Duitse bezetting gewijde werk Babij JarGa naar eind26. legt de schrijver A. Koeznetsow een direct verband tussen de mogelijkheid van een atoomcatastrofe in de toekomst enerzijds en de verschrikkingen van het jongste verleden anderzijds. Ontsteltenis over het verleden en angst voor de toekomst zijn hier met elkaar verbonden tot één diep gevoel van onbehagen, waarin ernstige twijfel doorklinkt aan het in de loop van de jongste geschiedenis gegroeide mensentype, dat de wereld op deze wijze in gevaar heeft gebracht en dit gevaar nog altijd niet heeft weten te keren: ‘Wij mogen deze schreeuw van het verleden niet vergeten, èn omdat het toch al niet vergeten kan worden, èn omdat de problemen van Babij Jar nog altijd niet verdwenen zijn. Het doet er immers in wezen niet toe in welke technische gedaante deze Babij Jars zich kunnen openbaren en achter welke namen de nieuwe “Buchenwalden” (Hirosjima of anders?) nog verborgen zijn, wachtend op hùn uur. Ik onderstreep nogmaals, dat ik hier niet over iets uitzonderlijks heb geschreven, maar over iets gewoons, iets dat “systeem” was en dat historisch gezien pas gisteren geschiedde, toen de mensen precies hetzelfde waren als vandaag.... Dit alles geschiedde immers in de twintigste eeuw, in het zesde millennium van de menselijke cultuur. Het geschiedde in de eeuw van de elektriciteit, de radio, de relativiteitstheorie, de verovering van de hemel door de luchtvaart, de ontdekking van de televisie. Het geschiedde aan de vooravond van het atoomtijdperk en de verovering van de kosmos. Indien nu in de twintigste eeuw zo'n wonder als de luchtvaart inderdaad gebruikt kon worden voor de vernietiging van massa's en massa's mensen; indien aan het vervaardigen van dodelijke wapens nog altijd meer krachten gewijd worden dan aan de gezondheidszorg; indien werkelijke slavernij en racisme nog altijd mogelijk zijn: dan staat het er met de vooruitgang | |
[pagina 239]
| |
van de mensheid niet alleen maar kritiek voor, maar uiterst kritiek!... We leven als het ware vlak voor een vuurmond. Het is alsof twee mensen op elkaar richten en de vergrendeling van hun wapen al weggenomen hebben. Zo leven we thans. Op alle steden zijn immers raketten gericht. Er behoeft maar iets te gebeuren en men drukt op de knop en het is gebeurd.... Het gaat in de wereld niet goed.... Wanneer in één kleine cilinder genoeg energie opgestapeld ligt voor het verassen van New York, Moskou, Parijs of Berlijn en wanneer dergelijke cilinders nog steeds in aantal toenemen en dag en nacht in de lucht hangen, waarvoor is dat dan allemaal? Kameraden, vrienden, broeders en zusters: de beschaving is in gevaar!’Ga naar eind27.
Aan het einde van deze beschouwing zullen we ons moeten afvragen, waarop het onbehagen in de Sowjet-Unie, zoals dat door de hedendaagse Russische literatuur wordt gesignaleerd, en waarin soms duidelijk een echo doorklinkt van het onbehagen dat in het Westen leeft, ten slotte uitmondt. Blijft men staan bij deze uitingen van onbehagen en is dit onbehagen dus het laatste woord dat men spreekt over een werkelijkheid die men op essentiële punten ziet falen? Of gaat men verder en zoekt men naar wegen die de wereld uit de impasse kunnen helpen waarin zij terecht is gekomen? Het lijkt erop, dat dit laatste inderdaad het geval is. Men zoekt ook hier te ontsnappen aan de bestaande, opnieuw in vervreemding gevangen werkelijkheid en haar dreigend fatum; niet door een vlucht, maar door een nieuw vertrekpunt te kiezen en via een nieuwe, radicale inzet. Dit zoeken naar nieuwe wegen blijkt een tweeledig karakter te dragen. Men kan er een ‘negatief moment’ naast ‘positief moment’ in onderkennen. Het negatieve moment bestaat daarin, dat men zich bewust afzet tegen een orde die kennelijk niet in staat is de bestaande situatie ongedaan te maken. Men zegt zijn vertrouwen op in de machten die voorgeven de oplossing te weten, maar hun beloften blijkbaar niet waar kunnen maken. Het positieve moment ligt besloten in het voornemen van met name de jonge generatie om niet langer af te wachten, maar op dit ogenblik en desnoods geheel op eigen krachten te zoeken naar de oplossing, die de bestaande orde niet kan geven. Beide hier genoemde momenten vindt men heel duidelijk terug in een verhaal van W. Makanin. De rechte lijn. Enkele jongeren in dit verhaal worden zich, weet hebbend van de verschrikkingen van de laatste wereldoorlog en oog in oog met een mogelijke atoomcatastrofe in de toekomst, steeds meer hun twijfel bewust aan de hen door de officiële instanties aangereikte zekerheden en garanties. En deze bewustwording wordt tot verontwaardiging, wanneer ze ontdekken dat ook veel ouderen, achter het masker van hun pseudo-zekerheden, ten slotte dezelfde innerlijke twijfel verbergen. Men zet zich af tegen dit milieu van schijnzekerheden. Men zegt zijn vertrouwen op. Het is het ‘negatieve moment’ van de kentering: ‘Zeg het me, geef me raad. Hoe moet de kleine mens leven? Hoe moet men leven, wanneer die (oorlogs)dagen zich weer kunnen herhalen?... Helpt u me! U heeft immers al veel meegemaakt. U bent wijzer geworden. U heeft veel gezien. Hoe moet ik leven, nu ik weet dat dit blok boven ons hoofd hangt?’ ‘Niet alleen boven jou... De mensen geloven....’ ‘Ik begrijp het. Ik wil er niet over twisten. Ik moet dus “geloven”? Alleen maar “geloven” dat iemand redding zal brengen, dat iemand iets uit zal denken? De “volkeren der wereld”?... Moet men dus zo leven, ja?...’ ‘Ik weet het niet, Wolodja. Ik denk dat je eerlijk spreekt, en ik... ik zal je dan ook eerlijk antwoorden. Ik weet het niet. Ik heb het zelf ook moeilijk!’ Met beklemming in mijn hart vroeg ik nogmaals: ‘Hoe moet ik dan leven? U heeft toch al een heel leven achter de rug....’ ‘Ik weet het niet, vriend....’ ‘Hoe te leven weten jullie dus niet! Maar jullie leert het ons wel! Jullie willen wel dat ik, een tweede en een derde, dat miljoenen mensen precies aan elkaar gelijke, precies op dezelfde wijze gepolijste pionnetjes worden?!’Ga naar eind28. Het positieve moment wordt gereleveerd in het volgende citaat uit hetzelfde verhaal, waarin een paar jonge studenten verklaren dat zij, nu kennelijk niemand ter wereld afdoende maat- | |
[pagina 240]
| |
regelen schijnt te kunnen of te willen nemen, zelf op eigen kracht een uitweg uit de impasse zullen zoeken: ‘De wereld zit toch wel erg slecht in elkaar, wanneer ze spreekt over hoge onderwerpen en de kranten ermee vol schrijft, maar zich niet kan ontdoen van de dreiging van een massale vernietiging der mensheid.... Ik begrijp, dat men om ons kinderlijke plan hartelijk kan lachen, “scherpzinnig” kan lachen, omdat men te veel wordt opgeslokt door de alledaagsheid, of die nu “diepzinnig” of kleingeestig is.... “Zeg eens, jullie, nieuwe Christusjes”.... Maar wij zijn geen maniakken! Het gaat er niet om, dat Kostja en ik het zijn. Zijn er anderen? Prima! Uitstekend! Aan hen alle eer!... Maar wij zijn geboren in een tijd dat de wereld haar to be or not to be doorleeft. Daarom dragen wij vanaf de dag van onze geboorte iets bijzonders in ons, in onze aderen; enige bijzondere eigenschappen. Men kan ze verstikken, maar ook ontwikkelen. Wij zijn geen usurpators. Neem het ons niet kwalijk, maar de wereld zelf heeft ons opgewekt. Deze tijd heeft ons opgewekt!’Ga naar eind29. Met de positieve strekking van dit citaat willen we onze bepaald minder optimistische beschouwing over het onbehagen zoals dat blijkens de jongste sowjetliteratuur momenteel in de Sowjet-Unie leeft, besluiten. |
|