De Gids. Jaargang 130
(1967)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
M.G. Plattel
| |
[pagina 226]
| |
ruimte-accomodatie voor het touwtrekken om de welvaartskoek dan een economie van schaarste. Dat de mens een gecompliceerd wezen is, blijkt eens te meer uit de ambivalente gevoelens die door de welvaartsvermeerdering opgeroepen worden. Het persoonstype met apologetische neigingen zal al dat gekrakeel om het koekhappen hoofdschuddend aanzien en erg ondankbaar vinden. Het zal vaststellen dat vroeger de Costa Brava buiten de vakantieroute lag en dat de borrel in zijn tijd alleen op verjaardagen geschonken werd en dan nog zonder garnituur. Het persoonstype met onbeperkte bevredigingscapaciteit zal, wanneer hij aan het eind van de maand de rekening van de verhoogde benzineprijs gepresenteerd krijgt, mopperen: eerst hadden wij niets en nu hebben wij nog niets, maar het is veel duurder geworden! De westerse welvaartswaardering biedt een voortdurend toonbeeld van deze synchronische ambivalentie. Het is wel duidelijk dat de verdelingspolitiek, ook al opereert zij op zogenaamde wetenschappelijke basis, altijd een punt van naijver en geprikkeldheid zal blijven. Dit is op zichzelf niet erg als de wedkamp maar gezond agressief blijft verlopen. De welvaartsverdeling is een kwestie van competitie, waarbij de verschillende groepen elkaar op de inkomensranglijst verdringen. Wil deze competitie een aantrekkelijk en sportief verloop hebben, dan moeten alle clubs tot de mogelijke kanshebbers behoren. De inkomenswedkamp krijgt een eenzijdig verloop als altijd dezelfde sterrenploeg door zijn monopolistische positie zonder moeite aan de top van de ranglijst staat en steeds dezelfde underdogploegen een uitzichtloze strijd om de overwinningspremie onderaan de competitieladder voeren. Om de strijd om de inkomensverdeling als geïnteresseerd supporter goed op de voet te kunnen volgen, dienen wij de huidige competitiestand in ogenschouw te nemen. Omwille van de beperking door de opzet van dit artikel geboden, zal alleen de inkomensverdeling ter sprake komen en de vermogensverdeling buiten beschouwing gelaten worden. De volgende gegevens zijn ruwe schattingen en mogen niet te absoluut opgevat worden, omdat er verschillende moeilijk te begrijpen imponderabilia meespelen. Het geheel blijft toch een redelijke indicatie van de huidige inkomensverdeling. Uit de voorhanden zijnde gegevens blijkt, dat omstreeks 1962 de rijkste 25% van de inkomenstrekkers ruim 54% van het totaal nationaal inkomen ontving en dat dit percentage voor het totaal besteedbaar inkomen - na aftrek dus van belastingen, sociale premies enzovoort - nog ruim 51% bedroeg. De armste 25% van de inkomenstrekkers bezat te zamen 6% van het totale inkomen, terwijl het besteedbaar inkomen in verhouding tot het totaal besteedbaar inkomen tot 7% opliep. Omdat deze cijfers gemakkelijk tot een bloed vergietende klassenstrijd kunnen oproepen, dient ter kalmering te worden aangetekend dat het vooral jongeren zijn die tot de laagste 25% van de inkomenstrekkers behoren. Toch krijgt men weer de neiging de rode vaandel in de hand te nemen, als men uit de cijfers leest dat 1% van de rijkste have's circa 10% van het totaal inkomen als buit in de wacht sleept en zij er altijd nog ongeveer een slordige 6% van het besteedbaar inkomen aan overhoudt. Maar ook hier dient het rode vuur enigszins getemperd te worden, daar blijkt dat in de naoorlogse jaren de directe belastingdruk en de verplichte sociale verzekeringspremies een nivellerende werking op de inkomenspiramide gekregen hebben. Toch is deze nivellering procentueel niet zo groot, dat het rode vuur nu direct maar geblust moet worden. De relatief grote inkomens- en consumptieverschillen zouden de suggestie kunnen wekken dat de minder have's met één slag rijk zouden worden als de inkomens van de hoogste top afgeroomd werden. Afgezien van het feit dat het afromen een moeilijk karwei is waarvoor nog geen diploma van vakbekwaamheid bestaat, blijft dit een simpele gedachte. Stel dat men de hoogste 5% van de inkomens afroomde tot het inkomen van de daaropvolgende inkomensgroepering en het afgeroomde bedrag gelijkelijk over de andere 95% verdeelde, dan zou dit slechts een verhoging van ongeveer 4% voor al deze inkomens betekenen, ofwel voor één keer ongeveer een eenjarige loonsverhoging. | |
[pagina 227]
| |
Afgezien van de onuitvoerbare vooronderstelling zou een dergelijke manipulatie de noodzakelijke spaarquote in gevaar brengen, omdat de hoogste inkomens relatief meer sparen. Een mens kan nu eenmaal niet meerdere biefstukken per dag eten. De situatie wordt echter anders als de hele inkomenspiramide iets meer in elkaar gedrukt wordt en de procentuele verschillen in de inkomens relatief verminderd worden. Wil dit worden bereikt, dan is het gewenst dat de exorbitante hoge inkomens ook aan enige publieke controle onderworpen worden, omdat deze economische koplopers te zeer het inkomenspeloton uit elkaar trekken en daarbij in hun sprint de onmiddellijk volgende leidende groepen meetrekken. De macht van commissarissen en directeuren is hier weinig gereglementeerd. Deze economische leiders bepalen hun eigen inkomens en tantièmes. Daarbij heeft bij deze groep regelmatig een accumulatie van inkomens plaats, omdat een en dezelfde persoon dikwijls verschillende directeurs- en commissarisfuncties tegelijk bekleedt. Vooral bij een tijdelijke economische regressie zoals wij die nu weer beleven, wordt het als minder billijk ervaren dat de overheid de looneisen van de gewone werknemers nauwkeurig inperkt, terwijl deze hogere inkomens voor haar ongrijpbaar blijven. Bovendien bevinden zich onder de hoogste inkomens vele academici, die hun universitaire opleiding hebben kunnen maken dank zij de enorme investeringsoffers van de hele gemeenschap. De genoten studie op kosten van de gemeenschap biedt voldoende grond om de hoge honoraria wat te verminderen. Momenteel beschikt de overheid niet over de passende juridische machtsmiddelen om hierin verandering te brengen. Alleen de ethische druk van de publieke opinie kan hier corrigerend werken. Met het oog op dit ethisch effect is het gewenst dat er meer stringente voorschriften komen om de inkomens en tantièmes met de namen van de commissarissen en directeuren in de jaarverslagen te publiceren. De overheid dient naar een institutionele vormgeving te zoeken, waardoor de inkomens van vrije beroepen zoals bij voorbeeld die van medische specialisten, advocaten enzovoort meer openbaarheid verkrijgen. Iedere maatregel behoort te worden toegejuicht die deze ontsnapte renners wat dichter bij het consumentenpeloton terugbrengt. Toch mag het peloton zich niet op de gunstige posities van de koplopers blind staren, daar het ook zelf mede door de economische arbeid van deze gangmakers in de inkomensrace een hoog tempo rijdt. De jaarlijkse inkomensvermeerdering in Nederland over de periode 1958 tot en met 1966 bedraagt ongeveer 4% per hoofd van de bevolking. Het gemiddeld nominaal bruto looninkomen per gesalarieerde werknemer (bruto lonen en salarissen uitbetaald per werknemer inclusief werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid) kent voor de periode 1958 tot en met 1966 een toename van circa 100%. Het gemiddeld reëel bruto looninkomen (zonder werkgeversbijdrage) kent over deze periode een accres van circa 45%. De stijging van de reële netto looninkomens is nog niet bekend. Zij zal iets lager liggen dan die van de reële bruto looninkomens, omdat de bijdragen van de werknemers aan de sociale zekerheid en de belastingen zijn toegenomen.
De hedendaagse burger van de welvaartsmaatschappij zou geen ‘homme problématique’ zijn als de grotere welvaart geen problematische kanten voor hem had of als hij althans die niet zelf schiep. De mens kan vooral moeilijk ten opzichte van de sfeer van het ‘hebben’ een evenwichtige houding aannemen. Het vervreemdingsfenomeen blijft een voortdurend achtergronddecor van iedere materiële toe-eigening. In tijden dat het gezin een produktieve eenheid vormde en het instituut van het privaateigendom zo'n belangrijke economische functie vervulde, was de mens soms dienaar van zijn eigen bezit. Vooral in de negentiende eeuw streefde men er dikwijls naar om het vermogen kost wat kost te vermeerderen. Men leefde sober en leed armoede omwille van zijn rijkdom. Nu het gezin meer uitsluitend een consumptieve eenheid is geworden, beseft men wel dat het eigendom de mens dienstbaar moet zijn en niet omgekeerd. Maar in de huidige welvaartsmaatschappij vergalopperen velen zich weer door een rusteloos consumptief doordraven. Zij zijn niet in staat van de verbeterde consumptieve mogelijkheden vreugdevol te genieten. Deze consumptieslaven zijn in hun de- | |
[pagina 228]
| |
monische jacht naar meer voortdurend ontevreden over het nog niet bereikte. Zij leven niet hun eigen leven, maar het leven van hun consumptie. De menselijke houding ten opzichte van de goederen dezer wereld blijft in wezen ambivalent. Het evenwicht is wankel. De mens kan zijn persoonlijkheid door middel van bezit en consumptie verrijken, maar ook verarmen. Iemand kan daarom veel bezitten, maar toch arm zijn, terwijl iemand die weinig bezit zich toch rijk kan voelen. Leidt de welvaart tot zelfverlies, dan heeft men zijn persoon-zijn veil voor het hebben. Deze bourgeoismentaliteit leidt tot het type van de gezwollen eigenaar, die als enig levensparool kent ‘to keep up with the Jones’. Een dergelijke bezitsmaniak figureert als een permanente tentoonstelling. Hij spreekt in termen van ‘mijn’ geld, ‘mijn’ Mercedes, ‘mijn’ vakantietrip, ‘mijn’ vrouw. Het is dit type er meer aan gelegen dat iedereen weet heeft van zijn bezittingen dan dat hij er werkelijk van geniet. Een groeiende welvaart leidt niet automatisch tot een groter welzijn. De mens moet leren met de welvaart te leven en zich creatief ten opzichte van de consumptie op te stellen. De bijbelse gedachte van het rekenschap geven van de talenten vindt haar eigentijdse vertolking in wat C. Amery noemt de ‘Terror der Rentabilität’, de terreur die de ideologie van de ‘nuttigheid’ op ons uitoefent. De voorafgaande bespiegelingen mogen echter niet tot een wereldvreemde kanselmoraal leiden. De moderne techniek en economie bieden de mens een wenkend perspectief op een welvaart, die door nieuwe vindingen en behoeften even onbereikbaar blijft als de horizon. In de vroegere economische huishouding met ambachtelijke en agrarische bedrijven werd er veel meer geproduceerd om in de bestaande behoeften te voorzien. De behoefte bepaalde in deze relatief stabiele ‘Naturalwirtschaft’ veeleer de produktie. Het hoog ontwikkelde technisch-economisch bestel, wil het zichzelf in stand houden, vraagt echter om hogere technische vindingen, verdere rationalisatie en bredere afzetgebieden. Hier stimuleert de produktie de behoeften. De toverspreuk van onze westerse economie is: steeds beter, steeds meer en steeds wat nieuwers. Het aankweken van nieuwe consumptiepatronen met behulp van reclame vormt een wezenlijk bestanddeel van de economische bedrijvigheid. Niet zozeer het ontbeerde, maar het gepousseerde en daardoor begeerde vormt de prikkel van de economische groei. Een zekere ontevredenheid moeten wij in onze produktiefilosofie op de koop toenemen. Zo gauw het ene doel bereikt is, is men reeds onderweg naar een nieuw begeerd consumptief goed. Men zegt wel eens dat het gevoel van welvaart niet zozeer afhankelijk is van de bereikte consumptie zelf als wel van een voortdurende stijging daarvan. Er steekt in ieder geval een groot gedeelte waarheid in het gezegde, dat de stabiliteit van de westerse democratie nauwe verbindingslijnen onderhoudt met een jaarlijkse 4 à 6% loonsverhoging. De moderne economie, wil zij haar groeitempo handhaven, vraagt om een consumptierace. Toch kan men zich afvragen of in onze westerse economie niet ooit een punt komt waarop wij de welvaartswedloop moeten afremmen om de mensen niet dol te draaien door een te afmattend consumptietempo. Ook al is dit punt nog niet bereikt, toch vraagt de nood in vele werelddelen om onze eigen welvaartsgroei wat in te perken en meer het accent te leggen op de produktie en export van de kapitaalgoederen naar de ontwikkelingslanden. Ons reëel groeipercentage van ongeveer 3 à 4% per hoofd van de bevolking is altijd nog de helft meer dan in de gebieden waar de economie in opbouw is. De kloof tussen de rijke en de arme landen neemt in feite steeds toe. Ook al exporteren wij meer investeringsgoederen als schenkingen of onder gunstige kredietvoorwaarden naar deze achtergebleven gebieden, onze eigen buikriem kan toch gespannen blijven.
Uit de voorafgaande economische gegevens is gebleken, dat de stijging van het nationaal inkomen in de naoorlogse jaren nagenoeg met dezelfde proportionele stijging van inkomen voor de verschillende groepen gepaard is gegaan. Er is slechts een kleine tendens naar een gelijkmatiger inkomensverdeling merkbaar. Onze regeringen hebben niet direct in de afgelopen jaren een grotere egalisering van de inkomens nagestreefd. Dit schijnt politiek en economisch | |
[pagina 229]
| |
moeilijk verkoopbaar. Men probeert hoogstens de scherpste kanten van de hoogste en de laagste inkomens wat af of bij te slijpen. Onze westerse economische filosofie verdedigt de inkomens- en consumptieverschillen nogal gemakkelijk met de argumentatie, dat de prikkel van het hoger inkomen de drijvende kracht is waarop de produktiemachine draait. De mens, aldus deze filosofie, is alleen bereid hogere prestaties dan de ander te leveren en zijn capaciteiten meer te ontwikkelen als daar het lokmiddel van een hoger inkomen tegenover staat. Ongetwijfeld hebben allerlei socialistische hervormingspogingen ons wel geleerd, dat de produktiefilosofie van het werken naar vermogen en het ontvangen naar behoeften naar het rijk van de utopie verwezen kan worden. Er bestaan nu eenmaal geen economische engelen. Maar het is de vraag of de lonen ten eeuwigen dage altijd met een gelijk percentage voor iedereen moeten stijgen. Is het niet gewenst en zelfs zonder produktieverlies mogelijk, dat het inkomenspeloton wat dichter bij elkaar gebracht wordt zonder dat men nu direct elkaar in de wielen rijdt? Er zit minstens een brok eenzijdige ideologie in de stelling dat het rechtvaardig is en economisch noodzakelijk, dat de meer begaafden en meer ontwikkelden een hogere geldelijke beloning voor hun arbeid verkrijgen. Deze ethische en economische motivering berust immers voor een groot deel op het eigenbelang van gevestigde groeperingen, die hun ‘establishment’ hiermee trachten te handhaven. Wij hebben hier met een normale dialectische situatie te maken. Omdat ons westers economisch denken evenzeer door een ideologische achtergrondmuziek begeleid wordt, krijgt deze ideologie met terugwerkende kracht ook economische betekenis. Niet alleen strikt economische factoren, maar ook het supra-individueel pretentieniveau maken iets tot een economische constante. Een dergelijk normatief en ideologisch pretentieniveau, dat dikwijls op onkritisch aanvaarde vooronderstellingen berust, blijkt in de praktijk een grotere mate van onbuigzaamheid te bezitten dan vele zogenaamd ijzeren economische wetten. De bewering dat hoger gekwalificeerde arbeid per se hoger betaald moet worden, dient minstens met een korrel ideologisch zout te worden genomen. Deze stelling is voor onze tijd enigszins te ongenuanceerd en te gechargeerd geformuleerd. Een ontwikkeling in de arbeids- en beroepswaardering heeft er plaatsgehad. In ons technisch tijdvak geeft de arbeid, vooral de hoger gekwalificeerde, ook zijn eigen voldoening. Zo wordt de maatschappelijke status thans minder bepaald door afkomst en bezit dan door de positie die men in het arbeidsproces bekleedt. Door de ontwikkeling van het technisch kunnen krijgt de mens niet alleen de kans zijn hogere geestelijke capaciteiten in de arbeid aan te wenden, maar ook worden steeds hogere menselijke activiteiten in beroepsvorm beoefend. Dit alles heeft ertoe geleid, dat de ambivalentie van zelfwording en zelfverlies met betrekking tot de arbeid een accentverschuiving in positieve richting heeft te zien gegeven. Naarmate de arbeid minder maatschappelijke achting genoot en meer als een noodzakelijk kwaad ervaren werd, lag het voor de hand dat tegenover een hoger gekwalificeerde offerprestatie als compensatie een hogere beloning stond. Ofschoon in de vorige eeuw het opkomend kapitalisme met zijn ascetische beroepsmoraal de zin van de arbeid zelf reeds meer op de voorgrond plaatste, vroeg deze krampachtige plichtsprestatie toch ook nog om een evenredig compenserende geldelijke beloning. Zonder in een onwezenlijke arbeidsapotheose te vervallen, kan toch gezegd worden dat de beroepsactiviteit zelf in de industriële civilisatie voor velen een bron van zelfwording en zelfbevestiging geworden is. Het dragen van verantwoordelijkheid, de mogelijkheid tot creativiteit, de maatschappelijke erkenning, het maken van promotie vormen even zovele zinvolle redenen om een hogere functie te ambiëren als het motief van het groter inkomen. Ook zonder salarismotief zal iemand de functie van hoogleraar boven die van de onderwijzer verkiezen, aan de directeursbaan boven het werk aan de lopende band de voorkeur geven. Regeerders, hogere ambtenaren, bedrijfsleiders, ingenieurs, officieren, doctoren, accountants enzovoort vinden grotere mogelijkheden tot menselijke zingeving in hun arbeid dan de lagere ambtenaar, de ondergeschikte, de werkman of Jan-soldaat. De ho- | |
[pagina 230]
| |
gere beroepen bieden in vergelijking tot de lagere een meerwaarde aan immateriële beloning. Het is daarom niet zo onredelijk dat diegenen die lager gekwalificeerde arbeid verrichten, ter compensatie in wat hogere materiële prijzen vervallen dan zij nu doen. Dit betekent nu ook weer niet, dat de hele inkomenspiramide volledig omgedraaid moet worden. Ook hier geldt: ‘Alle Konsequenz führt zum Teufel.’ Het blijft economisch noodzakelijk dat meer gekwalificeerde arbeid wegens zijn exclusiviteits- en schaarstekarakter hoger beloond wordt, maar dit ‘hoger’ laat verschillende gradaties toe. In ieder geval wordt al te vlot op de rechtvaardigheid een beroep gedaan om de huidige hogere inkomens van de meer begaafden te verdedigen. Als men deze zwaar geladen ethische categorie dan toch wil gebruiken, dan kan men met even goed ethisch recht verdedigen dat ter vergoeding van minder genoten immateriële arbeidsvreugde de lager geklasseerden een hoger materiële beloning behoren te verdienen dan nu het geval is. Dit recht op compensatie krijgt des te meer billijkheidskarakter als de veranderde betekenis van de vrije tijd in de beschouwing betrokken wordt. Mede onder invloed van het Duitse idealisme en de calvinistische beroepsmoraal werd lange tijd het leven in dienst van de arbeidsplicht gesteld. De vrije tijd werd alleen in het perspectief van de arbeidstijd gewaardeerd. Het betekende de periode waarin iemand vrij van arbeid was. Het was de tijd waarin men kon uitrusten en zich ontspannen om zich des te beter daarna weer aan de arbeidstaak te wijden. Arbeid werd als actieve bezigheid en vrije tijd als passief verbruik beschreven. De industriële civilisatie met haar inkrimpende arbeidstijd kent echter steeds meer aan de vrijetijdssector een specifieke waarde toe. De vrije tijd staat thans niet meer in de schaduw van de arbeid, maar vormt een eigen bron van menselijke zingeving. Er is sprake van een toenemen van de vrije tijd als een tweede leven. De ‘after work man’ besteedt een groot gedeelte van zijn vrije tijd aan ‘after work labour’. Het instinct van ‘workmanship’ waarvan voor vele lagere beroepen in het industriële arbeidsbestel zo weinig overblijft, kan zich in de verzorging en reparatie van de duurzame consumptiegoederen weldadig uitleven. Door het rijke arsenaal van duurzame consumptiemiddelen wordt aan het ‘do it yourself’ ruime gelegenheid geboden. Veel menselijk initiatief wordt juist in de vrije tijd ontplooid. Zo wordt bij voorbeeld van de moderne huisvader veel vindingrijkheid en organisatietalent gevraagd bij het uitbuiten van vrijetijdsmogelijkheden in weekend en vakanties. Het ideaal van de goede huisvader is niet meer dat van de man die zwoegend voor zijn gezin de kost verdient en verder thuis met de pantoffels aan in de leunstoel uitrust. Van hem wordt ook gevraagd dat hij actief zich met de gezinswerkzaamheden inlaat en handig allerlei karweitjes weet op te knappen. Het budgetonderzoek bij de werknemersgezinnen toont aan, dat de welvaartsvermeerdering een duidelijke structuurverandering in het bestedingspakket teweegbrengt. Er valt een markante verschuiving te constateren van de meer primaire bestedingssectoren van voeding, kleding, huur, verwarming naar de meer secondaire sectoren van meubilair, huishoudelijke apparatuur, ontspannings- en ontwikkelingsactiviteiten (radio, grammofoon, televisie, lectuur), vervoer (bromfiets, auto) en vakantie. Ook dus van uit de veranderde betekenis van de consumptie gezien, mogen de groeperingen die meer geestdodend werk verrichten rustig een claim leggen op een groter aandeel in de welvaart. Men mag ongetwijfeld niet het ondernemersinitiatief, de scholingsprikkel en vooral de internationale economische samenhang door te forse inkomensmaatregelen verstoren. Maar dit zogenaamd economisch mechanisme biedt nog wel speling. Bij een relatief geringere toename van de hogere inkomens behoudt de ondernemer heus wel plezier in het spel van het ondernemen en drijft het sociaal prestige de man met capaciteiten wel verder op de promotieladder. De kip met gouden eieren mag niet geslacht worden door meer te consumeren dan te produceren, maar deze kip legt meer gouden eieren als haar legritme niet te zeer wordt onderbroken door het voortbrengen van gouden eieren die te groot van formaat voor haar zijn. Bovendien kunnen juist de creatieve mogelijkheden die aan de lagere beroepsbeoefenaars in de consumptieve sector geboden wor- | |
[pagina 231]
| |
den, een gunstige terugslag hebben op hun ‘workmanship’ in de economische sector.
Het westers democratisch streven kan in drie ontwikkelingsfasen onderscheiden worden. Allereerst was er van een politieke democratie sprake; de erkenning van de gelijkheid van allen voor de wet. De sociale democratie betekende de tweede periode in de democratische ontwikkeling; zij leidde tot de sociale wetgeving en de sociale emancipatie van de maatschappelijk zwakkeren. De nadruk lag hier op de arbeid als titel van sociale rechten. De derde en huidige fase van de democratie wordt de personale democratie genoemd. De gelijkwaardigheid van de persoon en de ontplooiing van de mens staan hier op de voorgrond. De sociale politiek krijgt een bredere horizon; zij richt zich niet primair op de ontwikkeling van de mens als arbeider, maar op de mens als vrije persoon. De relatie tussen de verrichte arbeid en het inkomensniveau wordt daardoor mede gezien van uit het inspirerend perspectief van gelijke kans op persoonsontplooiing voor iedere mens. Er is een verschuiving merkbaar van de arbeid als titel van inkomen naar de persoonswording als recht op inkomen. Deze tendens vindt zijn versterking mede in het feit dat de vrijetijdssector als bron van zelfstandige zingeving gaat optreden. Dit alles betekent niet dat de economische band tussen verrichte prestatie en inkomen dient verbroken te worden, maar wel dat het inkomen niet eenzijdig economisch aan de arbeid gekoppeld mag worden. De voorstelling alsof de arbeid een noodzakelijk kwaad is en de mens alleen door hogere beloning tot hoger gekwalificeerde arbeid bereid is, blijft een even eenzijdige ideologie als de bewering dat de arbeid zichzelf beloont. De verdeling van de welvaart gaat steeds met rivaliteit gepaard. Een gezonde wedkamp is hier op zijn plaats. De werknemersorganisaties mogen gerust met veel elan zich in de strijd werpen om de inkomensituatie voor de lagere beroepen te verbeteren. De ‘homo economicus’, zo die al ooit bestaan heeft, is verleden tijd aan het worden. Ook de vrije tijd wordt naast de arbeid een inkomenstitel op grond van het persoon-zijn. De lagere industriële en administratieve werknemers kunnen hun inkomenseis mede stellen om in de vrije tijd die zelfontplooiing te vinden welke de beroepsarbeid hen in mindere mate verleent. |
|