De Gids. Jaargang 130

[p. 323]

Jan Rogier
Een brief van Adenauer aan de nazi's⁺

Kort na de dood van bekende personen worden zelden artikelen over hen geschreven die de moeite van het lezen en zeker het herlezen waard zijn, enerzijds omdat de schrijvers van deze artikelen meestal niet de tijd gehad hebben om voldoende materiaal te verzamelen, anderzijds omdat de menselijke neiging overheerst op die momenten zelfs zijn scherpste tegenstander met een krans te begraven. Zo is het ook met Adenauer gegaan en bij hem was het onwerkelijker dan ooit, omdat zelfs zijn naaste vrienden zich de laatste jaren hadden geërgerd aan zijn niet aflatend ingrijpen in de Duitse en de wereldpolitiek, aan zijn intriges en zijn persoonlijke vetes.

Adenauers dood op zo hoge leeftijd was voor velen een verademing, zijn politieke conceptie als bondskanselier was ter ziele. Maar hij bleef pal staan als een monument van het Wilhelminische Duitsland, waarnaar hij terugverlangde, zij het zonder keizer en met het Rijnland als zwaartepunt in plaats van Pruisen. Konrad Adenauer verdient een biografie die hem plaatst tegen de achtergrond van Duitslands ontwikkeling van de laatste eeuw, want het gaat niet aan zijn naoorlogse politiek, die hij bedreef tussen zijn zeventigste en zijn negentigste jaar, te isoleren van zijn eigen levensloop en van de geschiedenis van Duitsland, die hij van vóór 1900 af bewust heeft meegemaakt en helpen vormen. Toch is dat tot nu toe gebeurd door de gelegenheidsbiografen, die hem zelf als eerste bron gebruikten, en driekwart van zijn leven alleen gebruikten als inleiding op een heldenroman.

In zo'n inleiding paste niet het document dat hierachter wordt afgedrukt, de brief die de afgezette burgemeester van Keulen op 10 augustus 1934 schreef aan de Pruisische minister van binnenlandse zaken. Die brief is een protest tegen zijn ontslag en een verzoek om pensioen. Maar dat protest van Adenauer gaat gepaard met een verdediging van zijn beleid, met name ten opzichte van de separatistische beweging in het door Frankrijk bezette Rijnland en ten opzichte van de nationaal-socialisten in zijn stad. De brief is zonder meer belastend voor hem, omdat hij verklaart een welwillender houding te hebben aangenomen tegenover de nazi's dan volgens de ministeriële besluiten geoorloofd was. Hij voert voor deze overtredingen zelfs bewijzen aan, als waren het heldendaden in een verzetstijdperk gepleegd.

Deze brief van Adenauer is in de archieven van het ministerie van binnenlandse zaken bewaard gebleven. Een ambtenaar van het Staatssekretariat für gesamtdeutsche Fragen van de D.D.R. heeft mij een fotokopie daarvan bezorgd. Het archief van het ministerie van binnenlandse zaken uit de nazi-tijd wordt door de D.D.R. beheerd. Ofschoon ik de oorspronkelijke brief niet gezien heb, kan niet getwijfeld worden aan de echtheid van het stuk. De inhoud is niet in strijd met de levensgeschiedenis van Adenauer, zoals die door Paul Weymar in zijn biografie van Adenauer (Kindler Verlag, München, 1955) beschreven is. Dr. Konrad Boehmer is

+ JAN ROGIER. Geb. 1929. Was ambtenaar Buitenlandse Zaken, streekarchivaris van Noord-Kempenland, redacteur van De Volkskrant; is thans redacteur van Vrij Nederland. Historische publikaties in bundels en tijdschriften.

[p. 324]

bovendien zo vriendelijk geweest enige door Adenauer vermelde gebeurtenissen en mededelingen over personen uit Keulen ter plaatse te controleren. Zijn bevindingen zijn in de voetnoten vermeld, die geheel voor zijn rekening komen. Ik meende goed te doen de brief in het Duits te publiceren en er geen enkele verbetering in aan te brengen, dus ook de typefouten te laten staan. Slechts voor de noten zijn cijfers tussengevoegd. De tekst van de door ons verkorte aantekeningen van dr. Konrad Boehmer is vertaald door Jaap Walvis.

Het zou onjuist zijn uit deze publikatie te concluderen, dat Adenauer met de nazi's heeft gecollaboreerd. Maar het lijkt mij goed juist deze brief integraal af te drukken, omdat er een mentaliteit uit spreekt die tekenend is voor vele Duitse politici en hoge ambtenaren in het Hitler-tijdperk en omdat het noodzakelijk is de achtergrond bloot te leggen van de naoorlogse politieke houding van leidende kringen in de Bondsrepubliek. Wie zich nu verbaast dat vrijwel de gehele Westduitse bevolking een ex-nazi aanvaardt als bondskanselier en als leider van een coalitieregering met socialisten, kan uit deze brief van Adenauer leren, dat ook hij aanvankelijk bereid geweest is met de nazi's samen te werken. Niet het feit dat iemand vervolgd is door de nazi's maakt hem tot een verzetsheld, alleen zijn intentie om verzet te plegen tegen de dictatuur.

Waar is, dat de Westduitse staat, zoals die nu bijna twintig jaar existeert, grotendeels een conceptie van Adenauer is, dat de vorming van een bondsstaat uit de drie westelijke zones mede door hem en zijn christendemocraten geforceerd is, dat hij de rechtse krachten heeft weten te integreren in de Westduitse gemeenschap en in zijn regering, en dat hij dat heeft weten te bereiken door wel de oud-nazi's hoge posten te laten en te geven, maar de communisten en pacifisten buiten de wet te stellen en de gematigde socialisten heftig te bestrijden. Hij is de patroon van de koude oorlog in Europa geweest, hij heeft de economische oorlog tegen Oost-Duitsland geleid en de ideologische geschiedvervalsing gestimuleerd, waardoor nog het beeld leeft van Ruslands forceren van de Duitse breuk. Het Alleinvertretungsrecht van de Bondsrepubliek voor geheel Duitsland, de ontkenning van de geallieerde afspraken in Potsdam over de Duitse grenzen, de herbewapening van de Bondsrepubliek, de Hallsteindoctrine en de systematische sabotage van de ontmanteling van de Duitse grootindustrie, dat alles is door zijn toedoen of op zijn instigatie officiële politiek geworden.

Zijn antisocialisme en anticommunisme is geen produkt van de naoorlogse ontwikkeling, maar stamt uit zijn typisch milieu-katholicisme, zoals dat door Carl Amery en Heinrich Böll is gehekeld. Hij schetst het zelf in de hierachter afgedrukte brief. Hij was een waardig lid van de Zentrum-partij, die onmiddellijk voor Hitler en de N.S.D.A.P. capituleerde in 1933. Maar hij is zelfs conservatiever geweest dan sommige leiders van het Zentrum. Stresemanns politiek en het verdrag van Locarno keurde hij openlijk af, omdat hij geen ‘ontkrachting’ van het Duitse volk wenste en verzoening met de socialisten onjuist vond. In 1926 is hem gevraagd bondskanselier te worden met de bedoeling dat hij een grote coalitie zou voorbereiden. Hij aanvaardde de opdracht niet, nadat hij met de rechtse partijen overleg had gepleegd. Adenauers Rijnlandpolitiek van vlak na de eerste wereldoorlog een separatistische politiek te noemen gaat veel te ver; wat hij beoogde was een sterke industriële staat te vormen, een katholieke staat bovendien, die binnen het Rijk als federatie een belangrijker rol kon spelen dan Pruisen. Na de tweede wereldoorlog is hij daarin geslaagd, maar dat ging door het afstoten van Oost-Duitsland.

Zolang Duitsland niet in de nederlaag berust en zolang geen overeenstemming is bereikt tussen de beide Duitslanden, wordt elk oordeel over de politiek van Adenauer overstemd door partijdigheid en emotie. Hij heeft dat zelf opgeroepen, maar hij heeft toch recht op een genuanceerd oordeel. Hij was geen Hitler en zou als rijkskanselier in de Weimar-republiek misschien geslaagd zijn in de consolidatie van een conservatieve op het Westen gerichte ‘democratie’, want hij is een staatsman geweest, een sluw staatsman en een patriarch, een Familienvater van roomsen huize. Gegeven zijn denkwijze en zijn wereldconceptie, heeft hij een stabiele regering geleid in een bij uitstek onstabiel

[p. 325]

en weinig democratisch land. Maar hij leefde in het verleden, zonder de hysterie en het pathos van zijn voorgangers, maar ook zonder een conceptie van de toekomst, want het West-Europa waaraan hij meewerkte, wortelt in zijn Rijnlandse politiek van 1920 en in de opportuniteit van de koude oorlog tegen het Oosten. Opportunisme is trouwens voor hem, die de hier gepubliceerde brief kon schrijven, als leidraad van zijn handelen aan te geven.

Neubabelsberg, den 10. August 1934

Augustastrasse 40

An den

Herrn Preussischen Minister des Inneren.

Berlin

Durch Verfügung des Herrn Preussischen Ministers des Inneren vom 17.7.33 bin ich auf Grund des § 4 des Gesetzes zur Wiederherstellung des Berufsbeamtentums^1. aus dem Dienst entlassen worden. Gründe sind mir nicht mitgeteilt worden. Ich beantrage, die Gründe dieser Verfügung einer Nachprüfung zu unterziehen und mich auf Grund des § 6 dieses Gesetzes in den Ruhestand zu versetzen.

In der Durchführungsverordnung vom 2.4.33 zu dem B.B.G. heisst es zu § 4: ‘Bei der Prüfung, ob die Voraussetzungen des § 4 gegeben sind, ist die gesamte politische Betätigung des Beamten, insbesondere seit dem 9. November 1918 in Betracht zu ziehen.

Die Durchführungsverordnung vom 6.5.33 lautet zu § 4:

1) Die Zugehörigkeit eines Beamten zu einer politischen Partei - ausgenommen die kommunistische Partei - rechtfertigt allein noch nicht die Annahme nationaler Unzuverlässigkeit. Dies gilt auch dann, wenn der Beamte eingeschriebenes Mitglied der Partei gewesen ist, an sie Beiträge bezahlt und ihre Versammlungen besucht hat.

2) Die Voraussetzungen des § 4 Satz 1 sind insbesondere dann erfüllt, wenn ein Beamter in Wort, Schrift oder durch sein sonstiges Verhalten gehässig gegen die nationale Bewegung aufgetreten ist, ihre Führung beschimpft oder seine dienstliche Stellung dazu missbraucht hat, um national gesinnte Beamte zu verfolgen, zurückzusetzen oder sonst zu schädigen.

Ich bin im Jahre 1906, nachdem ich im Jahre 1902 das Examen als Gerichtsassessor bestanden hatte, in den Dienst der Stadt Köln als Beigeordneter eingetreten. Im Jahre 1917 bin ich einstimmig zum Oberbürgermeister der Stadt Köln gewählt und vom Könige bestätigt worden. Im Jahre 1929 bin ich als solcher wiedergewählt worden, trotzdem^2. die Sozialdemokraten und die Kommunisten den heftigsten Kampf gegen meine Wiederwahl geführt haben.^3.

Ich bin seit langer Zeit eingeschriebenes Mitglied der Zentrumspartei gewesen, einer anderen Partei habe ich niemals angehört. Die NSDAP habe ich immer durchaus korrekt behandelt und mich dadurch wiederholt in Gegensatz zu den damaligen ministeriellen Anweisungen und auch zu den von der Zentrumsfraktion der Kölner Stadtverordnetenversammlung vertretenen Anschauungen gesetzt.^4. So habe ich Jahre lang entgegen der damaligen Verfügung des Preussischen Innenministers der NSDAP die städtischen Sportplätze zur Verfügung gestellt und ihr bei ihren Veranstaltungen auf diesen das Hissen ihrer Hakenkreuzfahnen an den städtischen Flaggenmasten gestattet. Ich beziehe mich auf die einschlägigen Akten der Stadt Köln und auf das Zeugnis des Beigeordneten i.R. Billstein.^5.

Seit Jahren bin ich in dem zuständigen städtischen Ausschuss entgegen den ministeriellen Verfügungen dafür eingetreten, dem Westdeutschen Beobachter die städtischen Bekanntmachungen zu geben. Siehe das Protokollbuch des Verfassungsausschusses der Stadt Köln.

Im Sommer 1930 habe ich angeordnet, dass die Verfügung des Preussischen Staatsministeriums, die nationalsozialistischen Beamten zwecks Disciplinierung namhaft zu machen - die Verfügung war vom Regierungspräsidenten zur Durchführung übersandt worden - nicht ausgeführt worden ist, da ich sie für unberechtigt und für ungerecht hielt.^6. Beweis: Zeugnis des Beigeordneten i.R. Berndorff in Köln.

Dem nationalistischen^7. Stadtverordneten Gauleiter Grohé habe ich in jener Zeit auf seine an mich gerichtete Frage, ob städtische Beamte, die zur NSDAP sich bekännten, von mir etwas zu

1. Krachtens deze wet werden en masse ambtenaren ontslagen, die of politiek afwijzend stonden tegenover de nationaal-socialisten of om andere redenen niet pasten bij de nationaal-socialistische opvattingen, bij voorbeeld joodse burgers. Na het ten uitvoer brengen van deze maatregel ontving het ministerie van binnenlandse zaken een enorm aantal protestbrieven, waaronder echter vele brieven van mensen die - zoals Arnold Schoenberg - elke vorm van toenadering trots van de hand wezen.

2. In plaats van ‘trotzdem’ ware het juist geweest hier ‘obwohl’ te schrijven. Deze fout is naast andere stilistische onjuistheden in de brief typerend voor Adenauers Rijnlands taalgebruik.

3. Volgens inlichtingen van familieleden van leden van de toenmalige Keulse stadsraad waren het vooral de socialisten die zich op dat moment verzet hebben tegen Adenauers herkiezing omdat deze
a. reeds toen ongerechtvaardigde lastercampagnes tegen de socialisten voerde, die hij botweg als ‘rooien’ betitelde (zie ook de passage over het hijsen van de rode vlag);
b. naar hun mening in de Rijnlandkwestie een zo dubieuze rol had gespeeld dat zijn aanblijven als burgemeester niet langer verantwoord kon worden.

4. Zijn hier beschreven houding tegenover de N.S.D.A.P. kan men ronduit betitelen als een belediging door Adenauer van de stad waarvan hij burgemeester was. Adenauer zelf heeft het over verzet hiertegen in zijn eigen partij, dat maar al te zeer gerechtvaardigd was. Bovendien was Keulen altijd al een ‘linkse’ stad, waar het nationaal-socialisme ook later nog genoeg moeilijkheden heeft ondervonden om zijn ideeën bij de bevolking ingang te doen vinden. Zelfs Adenauer heeft in Keulen van tijd tot tijd socialisten in zijn stadsbestuur moeten opnemen.

5. Billstein was in die tijd de Keulse wethouder voor sportzaken en keurde de door Adenauer beschreven maatregelen goed. Hij behoorde tot een groep leden uit de gemeenteraad die op zeer goede voet met Adenauer stonden, in hun privéleven onderlinge contacten onderhielden en waartoe onder anderen ook de hieronder vermelde Berndorff, de onlangs overleden Fritz Lehmann (wethouder voor verkeer), de wethouder van belastingen Cleff en het eerste raadslid (erster Beigeordneter) Matzerath behoorden. Laatstgenoemde fungeerde, hoewel de bezettingsmachten dit niet toestonden, als wethouder van financiën. Hij was echter een zo integer man dat Adenauer hem spoedig de bons gaf om zijn eigen zwager, Willy Suth, op deze post te benoemen, waardoor de financiën van deze stad makkelijker te controleren waren. Het is typisch voor Adenauer dat hij zich juist op Berndorff en Billstein, met wie hij op zo goede voet verkeert, beroept als getuigen.

6. Deze maatregel was genomen omdat met het groeien van de nationaal-socialistische beweging gemeenteen staatsbeambten die tot deze partij behoorden, in heel Duitsland op grote schaal subversieve acties begonnen te voeren, interne aangelegenheden aan de partijleiding doorgaven, geheime akten kopieerden en het bestuursapparaat van binnen uit uitholden. Adenauer schijnt hier slechts weinig van gemerkt te hebben, anders zou hij nooit op het idee zijn gekomen te negeren, dat het Pruisische ministerie van binnenlandse zaken van plan was disciplinaire maatregelen tegen deze lieden te nemen.

7. In plaats van ‘nationalistisch’ moet hier - daar het om de beruchte Grohé gaat - natuurlijk ‘nationaal-socialistisch’ staan. Grohé had met zijn vraag in de gemeenteraad goed lachen. Want Adenauers antwoord verried dat hij niet begrepen had dat het het ministerie van binnenlandse zaken er niet om ging, een eind te maken aan het voeren van propaganda in de dienst, maar om de ergste door nazi-beambten in dienstverband ten gunste van hun partij begane onregelmatigheden te bestraffen.

[p. 326]

befürchten hätten, geantwortet, dass kein Beamter - gleichgültig, welcher Partei er angehöre - im Dienste für diese Partei agitieren dürfe; wenn aber ausserhalb des Dienstes ein Beamter für die NSDAP eintrete, so sei das seine persönliche Angelegenheit, deretwegen er von mir nichts zu befürchten habe.

Ein Vorfall, der sich an einem der letzten Sonntage vor der Reichtagswahl vom 5. März 33 abspielte, hat in dem Teil der Kölner NSDAP, der nicht die ganzen Vorgänge kannte, den Eindruck einer feindseligen Behandlung der Partei entstehen lassen. In der Nacht vor diesem Sonntage waren auf den Pylonen der Hängebrücke heimlich Hakenkreuzfahnen aufgezogen worden. Die Brücke war städtisches Eigentum, ihre Beflaggung fand immer nur dann statt, wenn die Stadtverwaltung selbst flaggte. Ich habe infolgedessen der Kölner Parteileitung mitteilen lassen, ich könne verstehen, dass die Partei bei ihrer Kundgebung ihre Flagge zeigen wolle, es handle sich aber hier um ein städtisches Bauwerk, das in keinem örtlichen Zusammenhange mit dieser Kundgebung stehe; ich sei damit einverstanden, dass die Fahnen vor den Messehallen^8., in denen die Kundgebung stattfinden sollte, gehisst würden, die Parteileitung möge jemand schicken, der angebe, wo dort die Flaggen gehisst werden sollten. Es sind dann in Gegenwart eines Vertreters der Parteileitung unter Aufsicht eines Beigeordneten durch städtische Beamte vor den Messehallen Fahnenmaste in den Boden gerammt und an diesen die Fahnen gehisst worden. Beweis: Zeugnis des Beigeordneten i.R. Billstein in Köln.

Ich bin von der Errichtung des Preussischen Staatsrates an Mitglied und Präsident gewesen bis zum Jahre 1933. Im Staatsrat sind höchstselten parteipolitische Debatten gewesen. Ich habe mich an ihnen nie beteiligt, weil ich als Präsident Wert darauf legte, nur dort in Aktion zu treten, wo ich das als Vertreter des ganzen Staatsrates tun konnte.

Das in der damaligen Preussischen Verfassung vorgesehene sogenannte Dreimännerkollegium - Ministerpräsident, Landtagspräsident, Staatsratspräsident - ist nur zweimal zusammengetreten und zwar im Winter 32/33 auf Veranlassung des damaligen Landtagspräsidenten Kerrl, um über die Auflösung des Landtags zu beschliessen, Ich habe beim ersten Male gegen die Auflösung gestimmt, beim zweiten Zusammentreten erklärt, dass ich Herrn von Papen nicht für rechtlich befugt hielte teilzunehmen; die Verhandlungen verliefen nicht nur in der sachlichsten und höflichsten Form, ich habe auch bei ihnen ausdrücklich erklärt, dass nach meiner Meinung eine so grosse Partei wie die NSDAP unbedingt führend in der Regierung vertreten sein müsse.^9. Ich berufe mich auf das Zeugnis des Herrn Ministers Kerrl, sowie auf die über die Verhandlungen aufgenommenen bei den Akten des Staatsministeriums befindlichen Protokolle.

Während der Revolution 1918 und während der Zeit der feindlichen Besatzung habe ich mich um die deutsche Sache^10. am Rhein verdient gemacht.

Während der Revolution 1918 habe ich meine Tätigkeit als Oberbürgermeister der Stadt Köln erst wiederaufgenommen, als der damalige Gouverneur der Festung Köln mich im Interesse des Heeres, da Köln für den Rückzug der Deutschen Armeen so wichtig sei, und im Interesse der Bürgerschaft darum ersucht hatte, und als mir von den Sozialdemokraten die Zusage gegeben worden war, dass die rote Fahne nicht auf dem Rathause aufgezogen würde^11. - es ist mir übrigens gelungen, auch das Gouvernementsgebäude vor dem Aufziehen der roten Fahne zu schützen, auf allen anderen öffentlichen Gebäuden in Köln ist sie aufgezogen worden -. Es gelang mir, während die staatlichen Stellennichts taten, im Zusammenarbeiten mit Männern aller Parteien in Köln Ordnung zu schaffen, sehr grosse Heeresvorräte vor dem Zugriff durch den Feind zu retten und alle Vorkehrungen zu treffen, damit der Durchzug der Köln passierenden Deutschen Armeeen ungehindert erfolgen konnte. Ich beziehe mich auf die einschlägigen Akten der Stadt Köln und das Zeugnis des Majors a.D. Schwink in München, der damals von der obersten Heeresleitungnach Köln geschickt wurde, um in Zusammenarbeit mit mir alles zu tun, was einen glatten Durchmarsch der Truppen sichern könnte.

Über meine Tätigkeit Ende 1918 und in den ersten Monaten 1919 gegenüber den damaligen

8. De jaarbeurshallen waren overigens evengoed het eigendom van de stad als de bruggen. Dat Adenauer ook nog gemeentepersoneel ter beschikking stelde om de masten voor de hakenkruisvlaggen bij de nazi-betoging op te stellen, is een hoogst pijnlijke affaire.

9. Dat Adenauer het met de waarheid niet zo nauw nam, blijkt duidelijk uit een brief die hij veel later in zijn functie van bondskanselier schreef aan Chroesjtsjow, die zich bezorgd toonde over het opleven van revanchistische gevoelens in West-Duitsland. In deze brief van 27 augustus 1959 schrijft Adenauer: ‘Ik ben geen revanchist en ik ben dat ook nooit geweest. In mijn regering bevindt zich geen enkele revanchist en ik zou ook nooit een minister in mijn regering dulden die revanchist is.... U weet dat ik altijd een fel tegenstander van het nationaal-socialisme ben geweest.’ Dit vormt wel een krasse tegenspraak tot de uitlatingen in de brief van 1934. Nog erger en nog veel pijnlijker wordt dit alles wanneer men even stilstaat bij het feit dat op het moment dat Adenauer Chroesjtsjow deze brief schreef, hij in zijn regering lieden duldde als:
- minister Hans Krüger (in 1964 afgetreden), die als rechter zitting had gehad in een bijzonder tribunaal in Polen en Ortsgruppenleiter was geweest van de N.S.D.A.P. in Chojnice;
- diens voorganger minister Theodor Oberländer, die zich openlijk beroemde op het feit dat hij had deelgenomen aan de Hitlerputsch (mars op de Feldhernhalle in 1923), Sturmhauptführer in de S.A. was geweest en in 1941 aan het hoofd van een speciale afdeling (‘Nachtigall’) de gruwelijke pogrom in Lemberg had helpen uitvoeren;
- minister Hermann Höcherl, die reeds lang voor de machtsovername lid was geworden van de N.S.D.A.P.;
- minister Franz-Josef Strauss, die eens ‘weltanschaulicher Referent’ en ‘Rottenführer beim Sturm 25/M86’ in München was geweest;
- staatssecretaris Karl Vialon, die in mei 1942 het bevel op zich had genomen over ‘Abteilung II im Reichskommissariat Ostland’, in die functie joodse dwangarbeiders aan andere partijinstanties en firma's verhuurde en daarnaast het beheer voerde over de nagelaten ‘bezittingen’ van honderdduizenden vergaste joden (vooral over het goud uit de tanden en kiezen) en op eigen gezag een handeltje dreef in grafstenen, afkomstig van joodse begraafplaatsen;
- zijn (Adenauers) rechterhand, staatssecretaris in het kabinet van de bondskanselier, Hans Maria Globke, die eens een hoge functie had bekleed in Himmlers ministerie van binnenlandse zaken, waar hij de richtlijnen ontwierp voor Hitlers politiek tegen de joden, waaraan later meer dan vijf miljoen mensen ten offer zouden vallen;
- minister Hans Christoph Seebohm, leider van de revanchistische ‘Heimatvertriebene’ verenigingen, die in zijn revanchistische waan zover gaat dat hij het volkenrechtelijk niet existente ‘Recht auf Heimat’ opeist voor komende generaties.

10. Adenauers uiteenzettingen die nu volgen, zijn - zoals bij hem zo vaak het geval is - slechts de halve waarheid. Geen woord maakt Adenauer vuil over zijn rol in de Rijnlandkwestie tussen 1923 en 1924, omdat hij in die tijd een politiek voorstond, die enerzijds door Stresemann (die een veel ruimere blik had) bestreden werd, anderzijds nauwelijks in overeenstemming was met het politieke standpunt dat hij in deze brief uiteenzet. Adenauers inspanningen voor de Duitse zaak zijn evenals de wijd verbreide bewering dat hij een van de grote ‘Europeanen’ is geweest, later tot mythe geworden. Hoe Adenauer, toen hij na de tweede wereldoorlog aan de macht gekomen was, werkelijk dacht over de Duitse zaak, blijkt wel uit enige van zijn uitspraken: ‘Naar mijn mening moeten de Westmachten de drie zones die zij bezet houden, zo mogelijk in staatsrechtelijk opzicht bij elkaar houden. Het zou nog het beste zijn, wanneer de Russen hieraan niet willen meewerken, althans uit de drie westelijke zones direct een bondsstaat te vormen.’ (Rede van 24 maart 1946 in de universiteit van Keulen). - ‘Ik sta nog altijd volledig afwijzend tegenover een herbewapening van de Bondsrepubliek.’ (Weserkurier van 27 februari 1950). - ‘Wie Duitsland wil neutraliseren of ontwapenen, is of een enorme sufferd of een verrader.’ (Op de partijdag van de C.D.U. in 1951). - ‘Wij zijn op weg de Sowjet-zone terug te veroveren, wanneer de westelijke wereld eerst maar weer sterk genoeg zal zijn.’ (D.P.A.-bericht van 16 november 1954). - ‘De beste manier om het Duitse Oosten weer terug te winnen is de herbewapening van Duitsland binnen het kader van een Europees leger!’ (Manchester Guardian van 11 februari 1952).

11. Adenauers bezorgdheid over het hijsen van rode vlaggen doet grotesk aan wanneer men dit vergelijkt met de nonchalante manier waarop hij met hakenkruisvlaggen omspringt. De katholiek Adenauer is het zijn hele leven dan ook niet moe geworden de sociaal-democraten dwars te zitten en hun leiders op de meest infame wijze te belasteren, in plaats van politieke argumenten te gebruiken. ‘Als de S.P.D. de verkiezingen zou winnen - wat ik niet geloof - en Brandt zou bondskanselier worden, dan kan men maar beter naar Amerika emigreren.’ (Aldus Adenauer op 10 juli 1961 in Essen.)

[p. 327]

Begebungen zur Errichtung einer Rheinischen Republik hat im Sommer 1933 auf Veranlassung des Herrn Preussischen Ministerpräsidenten im Preussischen Innenministerium eine Untersuchung stattgefunden. Ich beziehe mich auf das Ergebnis dieser Untersuchung und beschränke mich hier auf folgende Ausführungen.

Gegenüber den Bestrebungen auf Errichtung einer Rheinischen Republik habe ich mich, als sie am 9.11.18 an mich herangetragen wurden, vollständig ablehnend verhalten, ich hielt sie für falsch und für gefährlich und habe dieser Ansicht auch klaren Ausdruck verliehen. Man zog mich deshalb in der Folgezeit zu den fast ständig stattfindenden Besprechungen nicht mehr zu, so dass ich z. Beispiel von der Entschliessung, die am 4.12. in der bekannten Versammlung in der Bürgergesellschaft in Köln gefasst wurde, erst am anderen Tage aus der Zeitung erfuhr. Inzwischen hatte mich die damalige Reichsregierung gebeten, bemüht zu sein, dass keine Unüberlegtheiten geschähen. Die Bewegung gewann an Boden, sie wurde namentlich dashalb so gefährlich, weil sie drohte, die Bevölkerung in zwei Lager zu trennen, während vollste Einigkeit der rheinischen Bevölkerung im Hinblick auf die von Frankreich drohenden Gefahren das oberste Gebot war. Ich versuchte dashalb im Laufe des Dezember und des Januar die Verbindung und das Vertrauen zwischen den verschiedenen politischen Parteien, das insbesondere auch durch die oben erwähnte Versammlung in der Bürgergesellschaft empfindlich gestört war, wiederherzustellen. Die Bestrebungen zur Errichtung einer rheinischen Republick wählten sich nunmehr zum Platze ihrer Tätigkeit kleinere Conventikel in allen möglichen Orten des besetzten Gebietes; sie wurden dadurch unkontrollierbar und sehr gefährlich. - Inzwischen hatten die Wahlen zur Deutschen Nationalversammlung und zur Preussischen Landesversammlung stattgefunden, so dass durch diese Wahl legitimierte Vertreter der Bevölkerung vorhanden waren. Ich schlug deshalb den politischen Parteien vor, alle im Rheinland gewählten Abgeordneten der Nationalversammlung und der Landesversammlung, die Oberbürgermeister der Städte, die Vertreter der Kirchen, von Handel und Industrie, der Provinzialverwaltung usw. zu einer Aussprache nach Köln zusammen zu berufen. Köln kam als Tagungsort allein in Frage, weil man annehmen konnte, dass die Engländer die Versammlung nicht einem politischen Druck aussetzen würden. Ich wollte auf dieser Versammlung die Einigkeit und Geschlossenheit der Rheinischen Bevölkerung wieder herstellen und die Behandlung der wichtigen politischen Fragen den Konventikeln, die sich allenthalben gebildet hatten, entziehen. Die Versammlung fand am 1.2.19 im Rathause in Köln statt. Die Aktivistische Richtung suchte durch einen am gleichen Tage in der Kölnischen Volkszeitung erschienen Artikel, den man bis zu seinem Erscheinen sorgfältig vor mir geheim gehalten hatte, die Versammlung im Sinne eines Beschlusses auf baldigste Bildung eines Rheinischen Bundesstaates zu beeinflussen.^12. Es gelang mir, nachdem ich zuerst ein umfangreiches Referat gehalten hatte, das auch den Bestrebungen und Überlegungen desjenigen zunächst die Mehrheit bildenden Teiles der Versammlung, der auf dem Boden des oben erwähnten Artikels der Kölnischen Volkszeitung stand, gerecht wurde, die Versammlung nach vielstündiger Dauer dahin zu bringen, dass ein einstimmiger Beschluss gefasst wurde und zwar dahin gehend, dass ein energischer Einspruch gegen die französischen Absichten und Pläne eingelegt wurde, und dass ferner beschlossen wurde, unter meinem Vorsitz einen Ausschuss einzusetzen, der die Pläne ‘zur Errichtung einer Westdeutschen Republik im Verbande des Deutschen Reiches und auf dem Boden der von der Deutschen Nationalversammlung zu schaffenden Reichsverfassung’ weiter bearbeiten sollte.

Da die Verhältnisse in Deutschland sich nach der Einberufung der Nationalversammlung konsolidierten, da die Aspirationen Frankreichs auf den Rhein bei seinen Verbündeten keine Gegenliebe fanden, und weil in der ursprünglich von Deutscher Vaterlandsliebe getragenen Bewegung sich nach einiger Zeit französische Einflüsse geltend machten, erschien mir schon die Einberufung des Ausschusses nicht opportun, ich habe sie desshalb unterlassen.^13.

Georges Clemenceau sagt in seinem Buche ‘Grösse und Tragik eines Sieges’ (Union Deutsche Verlagsanstalt 1930), Seite 153 zu dieser Episode:

‘Einige Wochen vergingen. Der Bürgermei-

12. In de herfst van het jaar 1923 steunden de Fransen de Rijnlandse separatistenbeweging. De hoge commissaris Paul Tirard overhandigt Adenauer op 29 november 1923 een nota: ‘Uitgangspunten voor het opstellen van een grondwet voor een Rijnstaat.’ Deze nota behelst het voorstel voor het vormen van een confederatie van meerdere kleine staten, die gezamenlijk één parlement hebben en in de Rijksraad (vergelijk: senaat), maar niet in de Rijksdag vertegenwoordigd zouden zijn. De nota werd in zijn geheel door Adenauer van de hand gewezen en op 12 december 1923 diende hij een tegenvoorstel in. Op 24 november 1923 had Adenauer in een verslag aan de Keulse commissie ad hoc naar voren gebracht dat het Rijnland een Duitse bondsstaat diende te zijn zoals alle andere staten, maar dat men de industrieën aan weerszijden van de grens (Nordrhein-Westfalen/Luxemburg/Lotharingen) nauw met elkaar diende te verstrengelen. (Zie over dit alles ook het onlangs verschenen boek van Karl Dietrich Erdmann, Adenauer in der Rheinlandpolitik nach dem 1. Weltkrieg, Klett-Verlag, Stuttgart.)

13. Günter Meinhardt daarentegen schrijft in Adenauer und der rheinische Separatismus, Recklinghausen, 1962, blz. 14: ‘Deze commissie is nooit bijeen geweest omdat de nationale vergadering begrijpelijkerwijs het vraagstuk van een eventuele nieuwe vormgeving voor het Rijk en Pruisen aanhield, daar men eerst met inspanning van alle krachten ernaar diende te streven het Rijk voor een bolsjewistische chaos te behoeden. Op 19 februari 1919 sprak de democratische afgevaardigde dr. Falk uit Keulen’ (dus niet Adenauer, K.B.) ‘zich zeer duidelijk uit voor het behoud van de linker Rijnoever voor Duitsland.’

[p. 328]

ster von Köln, Adenauer, hatte die Leitung der Bewegung übernommen.

Am 1. Februar 1919 wurden alle rheinischen Abgeordneten, die zu Mitgliedern der Nationalversammlung gewählt worden waren, nach Köln berufen, ebenso auch die Bürgermeister der rheinischen Städte. Es handelte sich darum, feierlich die Gründung der rheinischen Republik auszurufen.

Was geschah? Man begnügte sich unter dem Einflusse Adenauers einen Ausschuss zu wählen, der den Auftrag erhielt, an der Bildung eines selbstständigen Rheinlandes im Verbande des Deutschen Reiches zu arbeiten.

Wie oft trat dieser Ausschuss zusammen? Nicht ein einziges Mal!’

Als einige Zeit später, am 1.6.1919, von Dorten und seinen Anhängern in Wiesbaden und Mainz die Rheinische Republik ausgerufen wurde, und diese Ausrufung von den französischen Militärbehörden aber auch von der Rheinlandkomission in Koblenz teils ausdrücklich teils durch konkludente Handlungen anerkannt wurde, gelang es mir, durch die Argumentation, die englische Besatzung sei völkerrechtlich verpflichtet, dem Deutschen Reiche das englisch besetzte Gebiet in der staatsrechtlichen Form wiederzugeben, in der sie es bei Antritt der Besatzung übernommen habe, den Erlass einer Ordonanz durch die englische Besatzungsbehörde zu erwirken, durch die eine Änderung der Staatsform im britisch besetzten Gebiet ohne Zustimmung der Besatzungsbehörde verboten wurde. Damit war das Übergreifen der Bewegung auf die Kölner Zone verhindert, und der Separatistische Vorstoss zur Erfolglosigkeit verurteilt, da eine Rheinische Republik ohne Köln unmöglich war.

Ich möchte noch erwähnen, dass ich vor Unterzeichnung des Versailler Vertrags gleichzeitig im Auftrage einer Anzahl massgebender Rheinländer den damaligen Reichskanzler Scheidemann aufgesucht und ihn gebeten habe, den Vertrag unter keinen Umständen zu unterzeichnen. Die Rheinländer seien durchaus bereit, den ungeregelten Zustand der Besatzung weiter zu ertragen, man werde jeder Separatistischen Bewegung mit Erfolg entgegen treten.

Besonders kritisch war die Lage des Rheinlades im Winter 1923-24 nach Abbruch des passiven Widerstandes, und zwar einmal wegen der Verhältnisse im Rheinlande selbst, vor Allem aber, weil die damalige Reichsregierung unter dem Reichskanzler Stresemann zu der Überzeugung gekommen war, dass sie das ganze damals besetzte Gebiet aufgeben müsse.¹⁴ Am 13. November 1923 wurde einer kleinen Anzahl führender Rheinländer in der Reichskanzlei von Reichskanzler Stresemann in Anwesenheit mehrerer Mitglieder der Reichsregierung mitgeteilt, dass die Reichsregierung beschlossen habe, jede Zahlung in das besetzte Gebiet einzustellen, weil durch die Fortsetzung dieser Zahlungen die eben eingeführte Rentenmark gefährdet werde; das besetzte Gebiet solle de facto, nicht de jure einen eigenen Staat bilden, die anwesenden Vertreter des Rheinlandes sollten am anderen Tage nach Koblenz zur Rheinlandkomission fahren und von dieser ein Besteuerungsrecht erbitten, die Reichsregierung hoffe, dass das besetzte Gebiet später einmal zum Reich zurück komme, dieser Beschluss der Reichsregierung werde am Abend dieses Tages in einer Pressekonferenz von ihr der Weltöffentlichkeit mitgeteilt werden.

Die anwesenden Rheinländer erhoben unter meiner Führung entschiedensten Einspruch gegen diese Absichten der Reichsregierung, die unbedingt zur Vernichtung Deutschlands geführt hätten. Es kam zu so erregten Auseinandersetzungen, dass ein Reichsminister Tätlichkeiten zwischen mir und einem anderen Minister befürchtete, der Reichskanzler Stresemann erlitt einen Anfall von Herzschwäche.^15. Die Reichsregierung zögerte gegenüber diesem entschiedenen Widerspruche mit der Durchführung ihres Beschlusses. Sie stürzte kurz darauf infolge einer Abstimmung im Reichstage, es folgte ein Kabinett Marx. Unser Kampf gegen den noch bestehenden Beschluss des früheren Kabinetts Stresemann ging weiter, und es gelang erst auf Grund von Zahlenmaterial, das ich durch besondere Informationen erhielt und dem Reichskanzler Marx unterbreiten konnte, nach weiteren stundenlangen Verhandlungen in einem Ausschuss der Reichsregierung, diese für eine Aufhebung des Beschlusses der Regierung Stresemann zu gewinnen. Öffentlich sind diese Vorgänge, bei denen das Schicksal Deutschlands auf des Messers Schneide stand, nicht bekannt geworden. Ich beziehe mich zum Nachweise der Richtigkeit der obigen Darstellung auf die Ak-

14 Adenauer verzwijgt hier, dat hij zelf degene is geweest die deze overtuiging nadrukkelijk naar voren heeft gebracht en dat Stresemann helemaal met van plan was het Rijnland op te geven. Het besluit van het kabinet de uitkeringen aan het bezette gebied stop te zetten, kan dan ook alleen worden gezien als een maatregel in verband met de economische stabiliseringspolitiek in heel Duitsland (dus in de zin van Stresemanns consolidatiepolitiek) en niet als een daad die de afscheiding van het Rijnland tot gevolg zou hebben. Stresemanns verwijzing naar het verzoek om een eigen belastingwetgeving was op dat moment de beste oplossing, omdat zij in de eerste plaats de traditionele autonomie der Duitse provincies recht deed wedervaren en in de tweede plaats probeerde te verhinderen dat gelden naar het Rijnland zouden vloeien, waarover het Rijk slechts een zeer beperkte controle zou kunnen uitoefenen. (Zelfs in Günter Meinhardts in noot 13 aangehaald, uiterst Adenauer-gezinde boek worden deze feiten bevestigd, blz. 47 e.v.) Afgezien daarvan was Stresemanns beslissing - na het opgeven van het passieve verzet tegen de bezetting van het Ruhrgebied (26 september 1923) - evenals zijn hele politiek van stabilisering van de rijksmark en sanering van de rijksfinanciën gebaseerd op een machtigingswet (van 13 oktober 1923). In de zitting te Berlijn op 13 november 1923 was er trouwens van regeringszijde duidelijk op gewezen dat de regering weliswaar een tijdelijke economische autonomie van het Rijnland bepleitte, maar desondanks geen enkele inbreuk duldde op haar soevereine gezag over dit gebied.

15. Adenauer probeert de toentertijd al zieke Stresemann op een melodramatische manier belachelijk te maken door enerzijds diens rol bij de onderhandelingen over het Rijnland vals te schilderen en anderzijds te suggereren dat hij niet tegen de situatie opgewassen zou zijn geweest.

[p. 329]

ten der Reichskanzlei und nötigen Falles auf das Zeugnis der in diesen Akten als anwesend angeführten Personen.

Über die Einschätzung meiner Tätigkeit durch die Separatisten gibt folgender Auszug aus den ‘Geheimprotokollen der Rheinischen Republik’, die im Jahre 1933 in der rheinischen Presse veröffentlicht wurden, Auskunft (entnommen aus Nr. 76 des Düsseldorfer Mittag vom 30.3.33):

‘Ärger auf Köln und Adenauer.

Koblenz, den 29. Oktober 1923

Mit dem militärischen Bevollmächtigten Graf d'Arboneau verhandelte heute Herr Mathes über seinen Plan, mit etlichen tausen Mann die Kölnische Zone zu zernieren; Köln müsse von dem übrigen besetzten Gebiet ganz abgesperrt werden, der Besatzungsverkehr werde natürlich nicht gestört. Wenn sich die Berliner Parteiführer aus dem preussisch-englischen Fuchsbau Köln ins Gebiet der rheinischen Regierung wagen sollten, auch nach Koblenz, wolle er sie verhaften lassen. Das sei doch logisch die von Herrn Tirard als Oberkommissar Frankreichs ausdrücklich anerkannte de facto Gewaltausübung der Provisorischen Regierung. D'Arboneau sagte, das würde den französich englischen Konflikt noch verschärfen, die Sache müsste von Herrn Tirard und in Paris erst wohlerwogen werden.

Dr. Kremers und einige engere Parteigenossen haben sich in der Schlossstrasse 8 zusammen getan,

um einen Anschlag auf Adenauer vorzubereiten, den man ebensogut beseitigen könne bzw. müsse, wie man lange vor jeder Aktion in Köln Smeets tödtlich verwundet und seinen Schwager Kaiser erschossen habe; der Generalsekretär Trier sei bei jenem Attentat nur wie durch ein Wunder unverletzt geblieben. Man müsse endlich den Preussen mit gleicher Münze heimzahlen.

Als Mathes davon hörte, sagte er, er habe nichts dagegen Adenauer, wenn man ihn habe, vor ein rheinisches Revolutionsgericht zu stellen und ihn eventuell standrechtlich erschiessen zu lassen; politische Meuchelmorde, wie sie verschiedentlich an Rheinländern verübt worden seien, dulde er aber nicht.’

Der Hass der Separatisten gegen mich währte auch später noch fort da sie in mir einen Hauptgegner sahen. Als ich im Herbst 1928 in der Deutschen Gesellschaft in Amsterdam einen öffentlichen Vortrag hielt, wollte der inzwischen aus Deutschland geflohene Separatist Mathes meine Anwesenheit in Amsterdam zur Ausführung eines Attentats gegen mich benutzen. Ich musste deshalb während meiner zweitägigen Anwesenheit in Amsterdam unter sorgfältisten polizeilichen Schutz gestellt werden.

Die in der Entlassung nach § 4 des B.B.G. liegende Kennzeichnung als national unzuverlässig ist für mich und meine Familie - ich habe sieben Kinder - in höchstem Maasse schmerzlich und unverdient. Ich glaube sagen zu dürfen, dass ich mir unter den schwierigsten Verhältnissen erhebliche Verdienste um die Rettung der deutschen Rheinlande erworben habe. Der Herr Reichspräsident von Hindenburg hat nach dem Abzug der englischen Besatzung diese meine Verdienste in sehr warmen Worten anerkannt und mir sein Bild geschenkt.

Um so bitterer ist für mich die Entlassung auf Grund des § 4. Ich bitte daher dringend um eine Nachprüfung der Entscheidung. Wenn noch über irgend einen Punkt Unklarheiten oder Zweifel bestehen sollten, so bitte ich mir Gelegenheit zur Stellungnahme dazu geben zu wollen.

Adenauer