De Gids. Jaargang 129
(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Kroniek & KritiekLetterkundeJ. Bernlef Poëzie
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||
te Paestum’ verbindt hij beelden van het verleden:
de vrouwen in vloeiend rood,
de fluitspeler met de handen aan de luit
met beelden uit het heden: ... de koeien
etend van tomatenafval,
de mannen met motorfietsen,
de autoweg en de spoorbaan.
In de archeologie komen verleden en heden zichtbaar samen, zij bestaan tegelijkertijd. Ditzelfde effect van zichtbaarheid verkrijgt Lehmann door zijn heden en verleden, het reizen en de herinnering aan thuis, rond de spil van concrete zaken te laten lopen. Een prachtig voorbeeld hiervan is het gedicht ‘Kalamata’ uit Who's who in Whatland. Kalamata is een oude Griekse stad en Lehmann merkt dan op:
Hier is een Nederlandse gracht,
het laatste dat ik had verwacht
en even verder:
En daar staat ook die prentbriefkaart;
meisje met net en bikini,
die, als ik loop in d'Amstelstraat,
in Amsterdam, ik daaglijks zie.
Het exotische, uitheemse wordt hier door de prentbriefkaart verbonden met het bekende: het reizen wordt verbonden met het thuiszijn in een wankel evenwicht, de dichter is reëel genoeg om zich noch voor het ene noch voor het andere uit te spreken, hij holt terwijl hij stilstaat en omgekeerd. Ook in Luxe zijn voorbeelden van deze werkwijze te vinden, bij voorbeeld het mijns inziens schitterende ‘Duck-billed Platypus’:
Ik vroeg eens Peg, uit Geelong
ten huwelijk, en werd geweigerd,
een jaar lang kreeg ik nog echte tranen in
mijn ogen
als ik ‘Waltzing Mathilda’ hoorde
omdat ik geen ander Australisch lied kende.
Bijna twintig jaar later
ontmoette ik een als gewoonlijk
geremigreerd Nederlands echtpaar.
Hun zoontje bezat nog een vogelbekdier
van nylonwol, genaamd de platte poes,
met in de buik een speeldoosje
dat ‘Waltzing Mathilda’ speelde.
Het ‘eeuwig menselijke thema’ van de verloren liefde wordt niet in de termen van gesanctioneerde vaagheid op ons overgebracht waarin zoveel dichters menen hun gevoelens op ons over te moeten brengen, maar met een duidelijk en concreet voorbeeld. Door het de lezer in handen geven van informatie kan deze deel hebben aan de emotie die aan het gedicht ten grondslag lag. Lehmann overschat zijn eigen emotie niet en onderschat evenmin zijn publiek. Er staan echter een aantal gedichten in Luxe, de heel korte over het algemeen, waarin Lehmann zich, niet door vaagheid maar door een overmaat aan privé-grapjes en binnenpretjes, aan zijn publiek onttrekt. Dit, ‘Bezwaren tegen de geest der eeuw’, bij voorbeeld:
De neo-patriarchale wensdromen
waar b.v. James Bond in voorkomt
zijn eigenlijk ongein.
Mijn commentaar op zo iets is althans: o. Op andere plaatsen wordt de lezer op andere manieren te weinig bij het beschrevene betrokken, zoals in het gedicht ‘Incident’ uit de cyclus ‘December 1963 Atheense Dodekalogie’, waarin sprake is van Ted Joans die het bureau van de Suid-Afrikaanse Lugdiens in Athene binnengaat om te vragen naar een kleine houten rinoceros die in de etalage staat. Wanneer men niet weet dat Ted Joans een neger is, valt de titel van het gedicht in het water en blijft er niets anders over dan een privé-aangelegenheid tussen de dichter en een kleine groep ingewijden. Een aantal andere korte gedichten komen op weer een andere wijze niet op de lezer over en hier moet ik even voor eigen parochie preken, ik kan er ook niets aan doen. Een aantal van de hier bedoelde gedichten hebben in Barbarber gestaan, zoals ‘Gesprek tussen twee muizen’ en ‘Banjo tune’ en tussen de berichten en faits-divers van dat blad deden ze het uitstekend. Maar nu ze opeens open en bloot op een eigen pagina staan, krijgen ze een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gewicht mee, een pretentie, die omgekeerd evenredig is aan de tekst. Dat neemt niet weg dat er veel te genieten valt in deze bundel. In het gedicht ‘Geen gezanik’ heeft Lehmann zijn poëzie op zijn best goed gekarakteriseerd:
De dingen die ik over mezelf vertel
gedragen zich als feiten.
| |||||||||||||||||||||||||||||
Witte poëzieDat het niet alles goud is wat er blinkt in Provo, blijkt uit het stukje ‘Witte poëzie’ van ene Pieter Beek, gepubliceerd in Provo 11. Er zou geen reden bestaan hier op dit op school-krantjesniveau geschreven stukje in te gaan als Provo niet een door vele intelligente mensen onder hun hoede genomen publikatie zou zijn en als er in dit stukje niet een mijns inziens kwalijke mening naar voren zou komen. Ik ben me bewust dat die mening uit de mond van een naar alle waarschijnlijkheid jonge jongen komt, maar het feit dat niemand er met een woord over gerept heeft, wijst er toch op dat men op het ogenblik een beetje geneigd is al te kritiekloos te staan tegenover alles wat Provo is of ermee te maken heeft. Hier dan vier citaten uit dit stuk ‘Witte poëzie’. ‘Welk nut heeft een poëzie, die hoogstens door 0,2% van de bevolking gelezen wordt?’... ‘Paul van Ostayen was de eerste witte dichter. De gedichten die hij op het einde van zijn leven schreef zijn internationaal gericht en voor iedereen begrijpelijk.’... ‘Er moest enerzijds bij het publiek, anderzijds bij de schrijvers een bereidheid gekweekt worden om zich aan te passen. Dat deze bereidheid bij de schrijvers het eerst aanwezig moest zijn is duidelijk.’... ‘De gedichten zijn aangepast, voor niemand te moeilijk, het woord is aan het publiek.’ Misschien ben ik kleurenblind maar in de Peking Review had dit stukje beslist geen slecht figuur geslagen. | |||||||||||||||||||||||||||||
MinnetjesHet gebeurt niet vaak dat een debutant zoveel publiciteit krijgt als bij Neeltje Maria Min het geval is en is geweest. Iedere haar lezers en lezeressen respecterende krant stuurde een verslaggever op Neeltje Maria Min af na de publikatie van een aantal verzen en een interview in Maatstaf. De aard van die publikaties gaf te denken. Neeltje Maria Min, die zich vrij onverschillig door de rijstebrijberg heen praatte, leek de krantejongens het ideaal van een dichteresje te zijn: eenzaam, gevoelig, droevig, weinig spraakzaam, nauwelijks geschoold, geplaagd door hoofdpijnen, moeder zonder man. Al deze niets met poëzie te maken hebbende kwalificaties werden een dozijn maal breed uitgemeten. Bert Bakker kondigde een eerste druk van 7000 exemplaren aan van Neeltjes eerste bundel Voor wie ik liefheb wil ik heten. Het merkwaardige van Neeltje Maria Mins poëzie is de ouderwetsheid ervan. In intervieuws verklaarde zij via Rodenko's Nieuwe griffels schone leien tot dichten gekomen te zijn, maar na lezing van haar bundel vermoedt men dat slechts de Criterium-dichters en Nijhoff invloed op haar hebben gehad. Overal komt men echo's van Hoornik, Achterberg en Nijhoff tegen. Neeltje Maria Min schrijft in een conventionele stijl, vaak op een schoolse, onhandige manier rijmend, over haar ‘klein verdriet’. Eén ding moet ik haar nageven: zij grijpt niet hoger dan zij kan pakken. De gedichten maken een authentieke indruk, maar zijn in een taal geschreven die bijna overal de spankracht mist om haar poëzie tot iets persoonlijks te maken. Voorlopig is het nog te veel zacht geklaag, hoe sympathiek de lezers van gevoelerige poëzie dat ook in de oren zal klinken, en te weinig observatie waardoor de vertrouwde dingen in een nieuw licht worden gezet. Ik tenminste las haar gedichten als persoonlijke, niet aan mij gerichte briefjes. Ik weet niet of Bert Bakker Neeltje Maria Min nu wel zo'n dienst heeft bewezen met al de publiciteit en de grote oplage. Dat cijfer wijst er intussen op dat er sinds de oorlog qua mentaliteit ten opzichte van poëzie bij het grote publiek nog niets veranderd is. | |||||||||||||||||||||||||||||
Paul de Wispelaere Proza
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||
king meer mogelijk. Het enige gemeenschappelijke dat de naam novelle nog aanduidt, is dat het in beide gevallen om niet omvangrijke prozawerken gaat. En de rest is ironie. Dit geldt trouwens nog veel meer voor de term roman in ‘Roman des Phänotyp’, een uit negentien gesloten segmenten bestaand fragment uit Der Ptolemäer. Allerlei hedendaagse schrijvers weigeren de benaming roman voor hun boeken, die zij ‘tekst’ of ‘project’ noemen. Dit alles wijst op het bekende moderne onbehagen tegenover de roman als verhaal. Het afwijzen van de roman betekent inderdaad het afwijzen van het verhaal, en is het gevolg van een wantrouwen dat in rechte lijn al driekwart eeuw teruggaat. Ik wil hier slechts één belangrijk aspect ervan beklemtonen, namelijk het opduiken van de perspectief of gezichtspunt. Het traditionele verhaal is alwetend of, met een juistere term, perspectiefloos. De eis van een bepaalde gezichtshoek heeft zeker niet meteen de roman ondersteboven gegooid, maar heeft toch op zijn manier een almaar groeiende twijfel doen ontstaan aan de kenbaarheid van de werkelijkheid, en daardoor de betekenis van het verhalen grondig aangetast. Men kan het ook anders formuleren en zeggen dat de perspectivische roman een steeds nauwkeuriger en scrupuleuzer verhouding tot de realiteit heeft gezocht, en tot de paradoxale ontdekking is gekomen dat de werkelijkheid daardoor steeds complexer en raadselachtiger werd. Daaruit sproot nog een andere en dubbele paradox voort: hoe relatiever, hoe juister, maar ook: hoe juister, hoe relatiever. Al die paradoxen hebben het vertellen langzamerhand ondraaglijk gemaakt. Dat betekent dat ze het schrijven hoe langer hoe meer tot een exploratie van de werkelijkheid, tot een kenmiddel hebben gemaakt, maar tegelijk dit schrijven in een steeds hachelijker positie hebben gedrongen. Geen jubelkreten, maar steeds meer twijfel en vertwijfeling. Dat betekent nog dat het perspectivische schrijven zich steeds verder van de gangbare opvattingen van de werkelijkheid heeft verwijderd, en als resultaat beschrijvingen heeft opgeleverd die steeds bevreemdender waren. En zo is het woord ‘beschrijving’ gevallen: naarmate de literatuur minder verhaalde, is zij inderdaad steeds meer beschrijvend geworden. En dit beschrijven - hier op te vatten in de ruimste zin - is aldoor ambivalenter geworden: naarmate de gereveleerde werkelijkheid bevreemdender werd, kregen de beschrijvingen een groter zelfstandige waarde. Feitelijk was, van uit het schrijven zelf, de verhouding precies omgekeerd: naarmate het (be)schrijven zelfstandiger werd, werd de gereveleerde werkelijkheid bevreemdender. Juist deze ervaring heeft de overtuiging doen groeien dat het schrijven een eigen, aparte vorm van werkelijkheid creëert, en van uit die overtuiging is dan het (be)schrijven zelf bewust geëxploreerd geworden. Zo zijn de bevreemdende, haast surrealistische Instantanés (1962) van Robbe-Grillet minder het resultaat van een perspectivisch kijken, dan van een geraffineerde, perspectivisch bepaalde schriftuur. De blik van de schrijver is hier niet meer zozeer gericht op een perspectivisch waargenomen werkelijkheid (zoals in het naturalisme en impressionisme), maar wel op een perspectivische werkelijkheid die zich op het blad papier creëert.
Het bewuste perspectivische schrijven heeft zich ongeveer tegelijkertijd naar buiten en naar binnen gericht. Naar binnen gericht heeft het de stream-of-consciousness-novel doen ontstaan, en in beide gevallen is het vooral Engels - empiristisch - van oorsprong. Voor schrijvers als Henry James, Joseph Conrad, D.H. Lawrence en Virginia Woolf werden stilaan al de traditionele zekerheden en dus de traditionele attributen van de verhalende roman aangetast: het vastomlijnde ik- of hij-personage, de chronologie, de causale intrige-keten, de rationele psychologie. Het hedendaagse moderne proza is daar, soms in extreme mate, de voortzetting en het resultaat van. Een merkwaardig voorbeeld van naar buiten gerichte perspectivische kijkliteratuur heeft Peter Weiss geleverd met zijn roman Der Schatten des Körpers des Kutschers. In de eerste zin | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wordt de kijksituatie aangeduid: ‘Durch die halboffene Tür sehe ich den lehmigen, aufgestampten Weg und die morschen Bretter um den Schweinekoten.’ De ‘ik’, wiens aanwezigheid nergens nader wordt verklaard, is op dat moment een man die, in een afgelegen hoerenhof, op de plee zit en in een notitieboekje opschrijft wat hij van daaruit door de halfopenstaande deur waarneemt: ‘Die Niederschrift meiner Beobachtungen hat mich davon abgehalten, die Hose hinaufzuziehen und zuzuknöpfen.’ Daarna beschrijft hij het pleehokje zelf en stoot vervolgens de deur wijder open om meer te kunnen zien: ‘Ich sehe jetzt die gesamte Rückwand des Hauses.’ De roman bestaat uit een voortdurend wisselen van perspectief: de schrijvende ik kijkt van uit zijn kamer, door een sleutelgat, van op een houtstapel, in de keuken, en zo meer, en zijn notities groeien uit tot een verbluffend verslag van het dagelijkse leven op de hoeve. Door het minutieuze, telkens door een andere gezichtshoek bepaalde beschrijven, krijgt een doodgewone werkelijkheid een boeiend en bevreemdend uitzicht. De tegenstelling tussen de schijnbare nietigheid van het onderwerp en de drang om het te beschrijven, wordt door de ‘ik’ zelf ervaren en mee betrokken in zijn schrijven: ‘Meine Hand führt den Bleistift über das Papier, von Wort zu Wort und von Zeile zu Zeile, obgleich ich deutlich die Gegenkraft in mir verspüre die mich früher dazu zwang, meine Versuche abzubrechen und die mir auch jetzt bei jeder Wortreihe... einflüstert, dass dieses Gesehene und Gehörte allzu nichtig sei um festgehalten zu werden.’ De roman bestaat dus uit een schrijfsituatie, het bewustzijn van het ambivalente van die situatie, en het resultaat van het schrijven. Het schrijven sluit direct aan bij de waarneming; een tussenliggende fase, die ook aanwezig is, bestaat niet uit een zingevende ordening van het waargenomene, maar uit een reflectie over het schrijven zelf. Dit lijkt mij het nieuwe te zijn in deze literatuur. Niettegenstaande alle twijfel aan de waarde van de werkelijkheid, zet de schrijver alles op het revelerende vermogen van de taal zelf. De waargenomen werkelijkheid is zonder betekenis en het taalbeeld waarin zij wordt omgezet, geeft er ook geen betekenis aan. Alleen: dit taalbeeld is er, en het is fascinerend in zijn autonomie. Het boek eindigt met een prachtig tafereel. Door het raam van zijn kamer ziet de waarnemer de boerin met de voerman (die even tevoren een lading kolen heeft gebracht) in de keuken komen. Wegens de laaghangende lamp ziet hij hun gestalten slechts als schimmen. Direct van uit de waarneming noteert hij al hun handelingen en gebaren, zonder enig commentaar. En langzaam groeit het zonderlinge minnespel van die twee schaduwen, die een paring uitvoeren op de tafel: ‘Der Schatten seiner Arme streckte sich in den Schatten des Arms der Haushälterin hinein, auch der Schatten des anderen Arms der Haushälterin schob sich in den zu einem Klumpen anschwellenden Schatten der Arme, worauf sich die Schattenmasse des Körpers der Haushälterin der Schattenmasse des Körpers des Kutschers näherte und mit ihm zusammenschmolz.... Der Schatten des Unterleibs des Kutschers hob und senkte sich, in immer schneller werdendem Rhythmus, über den mittanzenden Schatten des Körpers der Haushälterin, während die Schatten des Köpfe des Kutschers und der Haushälterin in den Profillinien ineinander verbissen waren.’ In deze trant gaat het vier bladzijden door: in de obsederende herhaling van het woord Schatten, in de genitievenketting met de beurtelings mannelijke en vrouwelijke schakels, in het monotone en monochrome, trage afrollen en weer ineenvlechten van dit proza, krijgen de handelingen en gebaren van het erotisch tafereel een ongewone betekenis. Ik zeg ‘betekenis’, en dit woord is dubbelzinnig en vereist toelichting. Het is een betekenis die louter aanwezig is in de taalgestalte, want, in verband gebracht met de werkelijkheid van de coätus, bestaat ze feitelijk in de afwezigheid van iedere betekenis. Men kan niet zeggen dat het beeld van de paring absurd is, want dit zou een interpretatie van de werkelijkheid inhouden, en die wordt juist angstvallig vermeden. Voor de lezer is er wèl de spanning tussen de autonome werkelijkheid van het beeld en de levenswerkelijkheid van de coïtus, die hij voor zichzelf kent: spanning tussen twee betekenissen van een totaal andere orde, spanning tussen taal en leven, die een heel bijzondere ervaring oplevert. Tijdens het lezen van deze bladzijden dacht ik onmiddellijk aan het hoofdstuk in Die Riesenzwerge van Gisela Elsner, waar de gebaren | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en bewegingen van een parende man bekeken en beschreven worden door de ogen van een argeloos kind. Het effect is enigszins gelijkwaardig, maar toch voldoende verschillend om het eigen karakter van het tafereel bij Peter Weiss nog even te belichten. Het toneel in Die Riesenzwerge is gezien van uit de optiek van een kind dat werkelijk niet begrijpt wat er aan de hand is, en zich dus over de vreemde gedraging van de man verbaast. De indruk van de lezer wordt mede daardoor bepaald. Hij maakt een toneel mee waarvan de zonderlingheid direct afhankelijk is van het bewustzijn van het onwetend kind, dat niet in staat is een zin aan het gebeuren te geven. De drie gewone fases van de uitdrukking (waarneming, gedachtenveld en expressie), zijn hier werkelijk aanwezig, alleen is de tweede fase blanco. Vandaar het bijzondere effect. Dit verklaart ook waarom de werking van de taal hier veel minder sterk en autonoom is dan bij Peter Weiss. De lezer herstelt immers zelf het verband met de werkelijkheid, vult de blanco fase dus in, en de perspectief van het kind veroorzaakt eigenlijk vooral een humoristisch effect. Daarom ligt de beschrijving van Gisela Elsner in de lijn van de traditie, en is die van Peter Weiss nieuw. Tegenover het tafereel in zijn boek kàn de lezer het verband met de werkelijkheid niet herstellen omdat het in de situatie van de tekst niet aanwezig is. De beschrijver weet daar namelijk zeer goed wat zich in de keuken afspeelt. Op het eerste gezicht zou men hem daarom misschien het verwijt kunnen maken dat Sartre aan Camus deed naar aanleiding van L'étranger. Sartre argumenteerde dat Camus, om de wereld als absurd uit te beelden, eigenlijk te kwader trouw was en gewoon het trucje toepaste van tussen zijn romanpersonage en de wereld een ruit te schuiven. Wie van achter een ruit iemand gadeslaat die aan het praten en gesticuleren is, vindt die gebaren zinledig en komisch, maar slechts zo lang tot hij weet wat er aan de hand is en de situatie dus begrijpt. Daarom is de absurde wereld van Meursault een bedrieglijk alsof, terwijl het toch de bedoeling van de schrijver was haar als werkelijk absurd voor te stellen. Het beeld van de ruit lijkt zelfs letterlijk toepasselijk te zijn op de situatie in het boek van Peter Weiss. Maar toch is het niet zo. Zoals gezegd: de toestand alsof de schrijver niet zou begrijpen wat zich in de keuken afspeelt, is in de tekst helemaal niet aanwezig. Deze veronderstelling zou de betekenis van de roman zelfs teniet doen. Het enige waar het op aankomt is, dat de waarnemer aan het schrijven is en, schrijvende, met en door en in de taal een werkelijkheid schept, waarvan de eventuele verhouding tot de werkelijkheid in het boek zelf niet aanwezig is. | |||||||||||||||||||||||||||||
ToneelDavid Koning
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||
grijpelijk, dat men niet eerder op zo'n idee is gekomen. Met een dergelijke (bovendien nog winstgevende) propaganda zou de Nederlandse Comedie de debâcle bij de reprise van Glazen speelgoed gemakkelijk hebben kunnen voorkomen. Het voorbeeld verdient dan ook stellig navolging. Bij de eerstvolgende opvoeringen van Op Hoop van Zegen zou men zelfs voor de nodige afwisseling kunnen zorgen door de rolverdeling te laten afdrukken op vetvrije wikkels van een ruime sortering zeebanket. Daarmee zouden de toeschouwers meteen met de neus op het dramatisch te demonstreren feit zijn gedrukt, dat de vis duur wordt betaald.
Natuurlijk zou ik niet op deze aanvechtbare aardigheid zijn ingegaan, als daardoor niet voor het begin van de voorstelling reeds de verkeerde indruk was gewekt, dat men zich vooral op prikkeling van de lachlust diende in te stellen. Al is Koolhaas gezegend met een fantastisch gevoel voor humor, hij heeft toch bepaald geen klucht voor bruiloft en partijen willen schrijven. Zijn spel in drie bedrijven heeft een zeer eenvoudig thema. Het gaat over de betrekkelijk onverwachte en onvoorbereide ontwikkeling van een jong meisje tot het eerste stadium der volwassenheid. Zij wordt onbereikbaar voor haar ouders van wie zij zich verwijdert, zij dwaalt in een soort oerwoud van gewaarwordingen en emoties, waardoorheen zij de weg naar haar bestemming tracht te vinden, van alle kanten belaagd door gevaar en verleiding. Raadselachtig ontluikt in haar verlatenheid het verlangen naar liefde. Koolhaas heeft voor deze dubbel en dwars romantische evolutie aansluiting gezocht bij de vorm van het sprookje. In de uitwerking, dooreenlopend ouderwets en modern, zijn de typische kenmerken daarvan voortdurend behouden gebleven: een anekdotisch verspringend verhaal met exemplarische personen, ingegeven door de hunkering naar volstrekte zuiverheid, melancholisch gedempt door de wetenschap der hopeloosheid van zo'n illusie. Het was een voortreffelijke vondst van Koolhaas om de lotgevallen van Sneeuwwitje als onderwerp te kiezen van wat een duidelijke moraliteit (maar dan zonder didactische bedoelingen) is geworden. In dit gegeven immers is nadrukkelijk het motief der jaloezie aanwezig, het gif waarmee de moeder het kind als concurrente uit de weg poogt te ruimen, waardoor denkbeeldige figuren in menselijke relaties treden. Veel der hierdoor mogelijk gemaakte kansen ter verhoging van de psychologische herkenbaarheid zijn ongebruikt gelaten, doordat de auteur aan zijn titelheldin een zwijgende rol heeft toebedeeld. Zij is zich nog van geen kwaad bewust, zij weet van niets, haar innerlijke wezen sluimert nog, zij is overgeleverd aan de meningen van anderen. Hij heeft het genoemde element nu verlegd in een naar mijn mening volstrekt overbodige variant: de dooltocht met dodelijke afloop van twee homofiele jongemannen van onze tijd, die elkaar met de verboden vrucht het leven in het verboden paradijs zuur maken.
Uit het bovenstaande moge blijken, voor wie de vertoning gemist hebben, dat er sprake is van een simpele symboliek. Het is merkwaardig, dat in geen van de kritieken die ik heb gelezen, op de invloed van Jean Anouilh - men denke in het bijzonder aan De leeuwerik - is gewezen. Maar hoe onmiskenbaar deze ook moge zijn, men moet Niet doen, Sneeuwwitje toch in de eerste plaats in het verlengde van Koolhaas' latere verhalen zien. Het stuk bereikt zeker niet de volmaakt eigenaardige hoogte daarvan. Uiteraard zijn er verwantschappen met name wat betreft de grillige eenheid van menselijk en dierlijk bestaan, de onverbrekelijkheid van leven en dood, het samengaan van zelfbevestiging en zelfvernietiging. Prachtig geslaagde voorbeelden daarvan zijn de erotomane en de tot iedere prijs plichtsgetrouwe jager, alsmede het klaaglijk berustende everzwijn. Veel moeilijker is hem gelukt het verlenen van karakteristieke eigenschappen aan zijn louter functionele figuren. Daarover kunnen een paar opmerkingen worden gemaakt. Toneelkunst - zo heeft Koolhaas eens in een interview met Bibeb in Vrij Nederland gezegd - is vrijwel uitsluitend inlevingskunst. Herhaaldelijk gebruikt hij in dat onthullende gesprek uitdrukkingen, die men zou kunnen samenvatten als: in de huid van een ander kruipen. Aangezien dit biologisch onmogelijk is, maar daarom niet alleen, bleef bij hem de behoefte bestaan aan het innemen van een standpunt daarbuiten en het verkondigen van inzichten. Dat evenzeer romantische dualisme vindt men in Niet | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||
doen, Sneeuwwitje op een soms bizar aandoende manier terug. Als zo iets bestaanbaar is, moet men spreken van epolyrische dramatiek. Is zo iets bestaanbaar? In theorie kan op het toneel alles. In de praktijk echter slaat de balans steeds door in de ene of de andere richting, naar de onthulling van een innerlijke toestand soms, naar lachwekkende overdrijving vaker. Men kan nu wel beweren, dat Koolhaas tot de volgelingen van Brecht gerekend moet worden, maar het is - dunkt mij - veeleer zo, dat deze Duitse hervormer van de dramatische kunst, die zich overigens ook graag van oude legenden bediende, hem door geheel anders gerichte voorbeelden de ogen heeft geopend voor de toepasselijkheid van het vervreemdingseffect. Fens heeft daar in De eigenzinnigheid van de literatuur al op gewezen: ‘De verhalen krijgen een meer filmisch karakter - film met gesproken commentaar dan, in welk commentaar de persoonlijke verwerking van de filmbeelden ligt opgesloten.’ In het hier besproken stuk plaatst een verteller (een uitmuntende rol van Frans Vorstman) voornamelijk ironische kanttekeningen, wederom met een tweeledige uitwerking: zij versterken het noodlottige karakter (zo gaat het nu eenmaal, het kan niet anders) en zij relativeren de tragiek tegelijkertijd. In aansluiting op de algemene beschouwing nog dit: het is opvallend welk een voorname plaats de lichamelijkheid in dit stuk van geobjectiveerde sentimenten inneemt. Men denke aan de striptease van de boze koningin bij voorbeeld of aan de eis tot het laten meewerken van echte dwergen, die geprikkeld reageren, van verbaasd tot kwaadaardig, in hun uitgediende liturgie. Het is jammer, dat Koolhaas in andere scènes gemeend heeft de afstandswerking nog te moeten verhogen door bekwaam geforceerde geestigheden, zoals het laten spreken in Burgerdijkiaanse taal aan het hof. Door een teveel aan kunstgrepen heeft hij bovendien de kans op geloofwaardigheid van de apotheose bedorven. De sprookjesprins aan het slot had misschien beter een kantoorbediende kunnen zijn, of gewoon zo maar een aardige jongen. Regisseur Kees van Iersel heeft dit spel van ontbinding in factoren van betrekkelijkheid met intelligente verbeeldingskracht gerealiseerd. Misschien had hij enkele wijzigingen en bekortingen moeten laten aanbrengen. Wij richten nu onze hoop op een voortzetting van een samenwerking in een sfeer van verstevigd geloof in de zelfwerkzaamheid van het toneel. In het reeds eerder geciteerde interview heeft Koolhaas verklaard: ‘Je werkt in een soort kramp. Daarna komt de terugslag... je merkt dat je een grotere opsodemieter hebt gekregen dan je dacht.’ Zo'n opsodemieter heeft de toeschouwer dit keer niet gekregen.
Het andere Nederlandse stuk in dit eerste kwartaal is amper de vermelding waard. Ik kan daarom volstaan met enkele regels. Voor Nederlandse cultuurdragers is de klucht een suspect genre. De bedrijvers van een dergelijke stoeipartijmetde fatsoensnormen worden met duidelijke afkeuring ‘cabotins’ genoemd - ofschoon Meyerhold hen juist als de redders van het toneel beschouwde, maar hij was dan ook een Russische revolutionair. Vandaar vermoedelijk dat Dimitri Frenkel Frank zijn door Centrum onder regie van Walter Kous vertoonde stuk Het moeizame liefdeleven van Atilla Galop een blijspel heeft genoemd. Dat het resultaat vlees noch vis zou zijn, kan men na het zien van de aanleidingen tot de erotische perikelen van de titelheld moeilijk volhouden. Maar het is wel een tussending geworden, een soort karakterloze komedie met louter op de lachlust berekende situatieschetsen. Daarbij kan men zich inderdaad veelvuldig amuseren dank zij een merkwaardige mengeling in de humor van schroom en brutaliteit. Dat de verbale virtuositeit nergens uitkomt boven goedkope grappigheid, is nog tot daaraan toe. Maar de schrijver wordt nooit vréselijk leuk en ontkracht het absurdisme door het telkens te beredeneren. Geen woorden maar daden, dat is het dilemma. En zo zitten wij dan met een stuk over een onbetamelijk gefrustreerde handelsreiziger, die in zijn hotelkamer van streek wordt gebracht door steeds anderevrouwen met problemen-een stuk, dat veertig jaar geleden precies zo geschreven had kunnen zijn. Juist omdat Frenkel Frank met overrompelende bedrevenheid alle trucs van toen herhaalt, zoals verborgenheden achter gesloten deuren en langzame dronkenschap, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zou men iets nieuws hebben verwacht. Maar helaas, hij is terechtgekomen in een niemandsland tussen Feydeau en Pinter... | |||||||||||||||||||||||||||||
MuziekReinbert de Leeuw
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dig weggeslagen door de collectie Vaterlands-, Volks- und Studentenlieder. Op een onnavolgbaar satirische wijze is bij voorbeeld van de jong gestorven Carl Hinkel (1794-1817) het Bundeslied getoonzet, waarvan de tekst luidt: ‘Wo Mut und Kraft in deutschen Seelen flammen, fehlt nie das blanke Schwert beim Becherklang; wir stehn vereint und halten treu zusammen und rufen's laut im feurigen Gesang: ob Fels und Eiche splittern, wir werden nicht erzittern! Den Jüngling reisst es fort mit Sturmes weh'n, für's Vaterland in Kampf und Tod zu gehn.’ Mogelijkerwijs werd de bijtende ironie van dit werk in het Duitsland van de vorige eeuw niet in de volle omvang gepeild, anno 1966 mist de (quasi-) traditionele toonzetting (‘Kräftig vor zu tragen’!) zijn uitwerking niet. (Voor de fijnproever volgt hier nog de harmonische analyse: T-D-T-SD-D-T-D-T.) Ook Ritters Abschied van Johanna Kinkel en Was ist des deutschen Vaterland? (waarop het geestige antwoord luidt: ‘So weit die deutsche Zunge klingt und Gott im Himmel Lieder singt’) van Gustav Reichardt kan men in deze satirische categorie thuisbrengen.
De Humoresken am Klavier op. 42 van Rudolf Thiele kunnen niet anders dan als pure avantgarde worden beschouwd. De rijkdom aan muzikale ideeën en vernieuwingen die deze componist in een achttal korte werken aan de orde stelt, is verbluffend. Zo is Ein Concert der Singvögelchen als een vroeg pendant van Messiaens Catalogue d'oiseaux te beschouwen. Das verstimmte Clavier met zijn bitonale verwerking van ‘O du lieber Augustin’ loopt onmiddellijk vooruit op Schönbergs Strijkkwartet no. 2 op. 10, waarin de gelijksoortige behandeling van hetzelfde gegeven in een minder origineel licht komt te staan. Hoe frappant bovengenoemde revolutionaire ideeën ook mogen zijn, de grootste verrassing bieden toch wel de twee humoresken, waarin de meest recente en actuele stromingen in de muziek vertegenwoordigd zijn. Ein Quodlibet (een in de huidige muziek zeer modieuze titel) blijkt uit een collage van citaten te bestaan; de resultaten van deze met pop-art vergeleken werkwijze kan men op het ogenblik regelmatig op avantgarde-festivals beluisteren. (Opvallend hierin is ook de ongelijksoortigheid van de citaten; in het werk van Thiele lopen deze uiteen van de treurmars van Chopin tot Die schöne Bertha en Ta-ra-ra-boemdiee; dit laatste blijkt een origineel werk van dezelfde Thiele te zijn, wat een veelzijdig licht op deze componist werpt.) Een doorbreken van de ingesleten gewoontes van de concertpraktijk treft men ten slotte in Ein musikalisches Fruchtstück, waarin de noten van de rechterhand aangeslagen dienen te worden met een appel, een citroen dan wel een sinaasappel: een stukje muzikaal theater avant la lettre. De Humoresken am Klavier vormen het briljante hoogtepunt van een leerzaam en ten onrechte veronachtzaamd werk, waarvan de originaliteit pas door de naoorlogse muzikale ontwikkelingen ten volle aan het licht kon komen. Het revolutionaire elan van deze ‘edlen deutschen Musica’ verdient hiermee opnieuw in het centrum van onze belangstelling te staan. | |||||||||||||||||||||||||||||
FilmHans Keller
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||
mogelijke rendement aan informatie op en houdt de esthetiek - een regentenattribuut en als zodanig vaak misbruikt als middel tot kritische terreur - voorlopig nog op grote afstand. Want net als literatuur kan men ook film in eerste instantie heel goed beschouwen als een bepaald soort informatie, die prikkelt tot een ordening van feiten en gedachten. Want informatie is zelden objectief en is zonder verwerking onbruikbaar voor andere conclusies dan esthetische. En omdat informatie gekenmerkt wordt door de esthetiek van de straat, zijn we met de hooghartige terreur van de schoonheid in dit stadium gauw klaar. De eenvoud van deze opvatting is overigens nog ogenschijnlijker dan voorheen sinds Het gangstermeisje, de onlangs voltooide Nederlandse speelfilm van Frans Weisz naar een gegeven van Remco Campert, die met Jan Blokker en Frans Weisz ook het scenario schreef. Omdat vóór de film de gelijknamige roman verscheen en omdat in interviews vóór, soms lang voor, en na de première met vrijwel alle betrokkenen niet geheimzinnig is gedaan over de autobiografische aspecten in het gegeven van de film en de verwerking ervan, is onderhand nauwelijks meer uit te maken of alle informatie waarover men beschikt nu wel of niet van de film afkomstig is. Dat komt in Nederland zelden voor, eenvoudig omdat hier maar weinig films worden gemaakt. De vanzelfsprekendheid waarmee de autobiografie of autobiografische aspecten deel uitmaken van de literatuur, is in de film wat Nederland betreft vrijwel onbekend. Even onbekend als een filmtraditie. Maar niet ongewoon en zeker niet onbruikbaar, zolang de hantering ervan ter zake is. Zodra dat niet meer het geval is zowel in de film als in de begeleidende informatie - dan daalt het betrekken van autobiografische bijzonderheden daarin vanzelf af tot het oninteressante niveau van ingeteelde babbelkousen. Voor alle zekerheid: in de film komt dat niet voor - in sommige kritieken en in tal van interviews viel dat wel te signaleren. Het is van belang dat onderscheid vast te stellen opdat alleen het overtollig badwater wordt verwijderd. In de eerste uitgave van Het gangstermeisje (De Bezige Bij, december 1965) komt op een van de laatste pagina's tussen de aanbevelingen van het Bezige Bij-fonds de volgende zinsnede van de uitgever voor: ‘Wilt u meer weten over Wessel Franken, lees dan van Remco Campert...’ (volgen enkele titels, en niet die van Arendsoog of Angélique). De betrokkenheid van de schrijver bij het gegeven van Het gangstermeisje is ook karakteristiek voor een aantal van zijn andere verhalen, evenals voor het scenario van de film, waaraan ook Frans Weisz, de regisseur van de film, heeft bijgedragen. Ging het boek nog over denken aan film (‘sfeer is sfeer en actie is wat anders’) en het constateren dat het vinden van een pistool in een margarinedoos meer film is dan literatuur - de film is veel actiever en gaat over wat er met een schrijver gebeurt als hij aan het werk is, ten bate van de film die hij ten slotte de rug toekeert. Zonder twijfel zit er van de kant van Weisz ook een flink stuk autobiografie in, al was het alleen al door het feit dat zijn vrouw niet alleen de film monteerde maar ook een tragische hoofdrol als de vrouw van de schrijver speelt.
Het boek - en dat kan men als het basisgegeven beschouwen - is vrijwel geheel gesitueerd in Menton, waar de schrijver Wessel Franken logeert bij een oude vriend van zijn moeder - althans in een van diens onderkomens - om er te schrijven aan een filmverhaal over een gangstermeisje, dat hem door zijn vriend Jascha die filmregisseur is min of meer is aangepraat. Dat beeld van het gangstermeisje zegt hem wel iets, maar zijn verhaal loopt voortdurend vast - òf in de herinnering aan zijn vrouw die in Amsterdam is achtergebleven òf in een ander verhaal dat hem al werkend door het hoofd speelt, een verhaal over een eenzame bassist ergens in een hotelletje aan de Noordzee. Wessel blijft intussen wel aan de film denken, maar voornamelijk via teksten van Antonioni en foto's in Elle en Cinemonde. Aan het slot is het filmverhaal klaar, maar wat meer zegt: ook het verhaal over de bassist is voltooid, en aan het eind van het boek is er het vermoeden dat hij zich daarmee voldoende heeft bevrijd om het leven met zijn vrouw in Amsterdam weer op te nemen. ‘Sfeer is sfeer en actie is wat anders. En aan actie is hij nog lang niet toe’, aldus de roman (blz. 30). De eerste opmerking blijft wat de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||
film betreft ongewijzigd opgaan, maar de laatste niet meer, want in het scenario is het gegeven aanzienlijk verrijkt - zowel met een uitvoerige schets over de manier waarop Wessel zich door zijn vrouw Leonie voelt gehinderd als zij beiden nog in Amsterdam zijn en ook met een omvangrijk fragment over Wessels verblijf in Rome, waar zijn verhaal over het gangstermeisje zal worden verfilmd. Dat betekende, dat de constructie van het hele verhaal moest worden gewijzigd, dat alle signalen en sleutels die in de roman voorkwamen voor de film geschikt moesten worden gemaakt en op andere plaatsen verstopt, dat belangrijke nieuwe personages werden toegevoegd en andere van functie veranderden. In het begin van de film is Wessel geïntroduceerd als een bekend schrijver, van wie heel Amsterdam weet dat zijn recente boek Het gangstermeisje in Italië zal worden verfilmd. Hij zegt - om iets aardigs te zeggen vermoedelijk, of om haar het gevoel te geven dat ze voor hem functioneert - dat zijn vrouw de rol van het gangstermeisje zal spelen, zoals hij haar ook belooft eenmaal een boek te zullen schrijven over hoe mooi ze is. Maar zodra Jascha, zijn vriend de regisseur, uit Italië aankomt en hem vraagt of hij al iemand voor de hoofdrol op het oog heeft, ontkent hij dat en liggen de dramatische kaarten van de film duidelijk op tafel: Wessel is Wessel (twijfelend, een beetje laf en voortdurend gehinderd door zaken die hem het gevoel geven tot iets verplicht te zijn) en Jascha is wat anders (krachtig, almaar besluiten nemend, een doener en doordouwer, maar zeker niet onsympathiek). Jascha weet wel iemand voor de hoofdrol en neemt Wessel mee naar de repetities van de Gysbreght, waarin Kitty (zo heet Kitty Courbois ook in de film en opmerkelijk is daarbij dat ze op de credits staat vermeld met de omschrijving ‘van de Nederlandse Comedie’, waaraan zowel Guus Oster als de auteurs van de film zich iets gelegen zullen hebben laten liggen) als engel optreedt, geheel gekleed in het wit. Als Wessel aan het eind van de film ook haar verliest, is ze in het zwart gekleed. Later tijdens een concert wordt het Leonie duidelijk dat haar rol aan het verschuiven is (een prachtige scène: waarom kijken mensen zo? maakt de muziek ze onzeker? willen ze elkaar kwijt? zoeken ze elkaar?) en op een boekenmarkt, waar Kitty Courbois als de hoofdrolspeelster wordt geïntroduceerd, weet Wessels vrouw het zeker: haar aanwezigheid is vooral hinderlijk. Vanaf dat moment is ze geen partij meer voor Wessel. Dat realiseert ze zich als hij haar ten overvloede vertelt ‘dat het een ander geworden is’. Tijdens hetzelfde concert wordt Wessel getroffen door een van de bassisten, een gezicht dat hij niet meer kwijtraakt en dat stáát voor het verhaal dat hij later zal schrijven. Wessel vertrekt naar Menton om daar zijn gangsterverhaal te schrijven in het huis van zijn moeders vriend Danny, partner in een homoseksuele verhouding met de veel jongere Max. De tekening en ontwikkeling van dat vastlopende huwelijk is zo knap geënsceneerd en in zijn wanhopigheid zo meeslepend, dat de droevige kleur ervan het verhaal niet meer verlaat. In Menton schrijft Wessel aan zijn filmverhaal over het gangstermeisje - en onder het geluid van zijn aarzelende schrijfmachine en het droevige geruzie van zijn gastheren is zijn fantasie geënsceneerd: een gestileerd gangsterverhaal over een Gangstermeisje dat verliefd wordt op een Vreemdeling, zich laat Beminnen, maar zich in een Omhelzing van hem ontdoet om haar Macht over de Bende niet te verliezen. De crisis in Wessels verhaal valt samen met een crisis tijdens zijn verblijf in Menton, zoals zijn verhaal, bedacht aan de Franse zuidkust, gesitueerd is aan de Noordzeekust. Inmiddels begint ook het verhaal over de bassist hem meer en meer te hinderen, tijdens een badconcert in Menton overvalt het hem weer. En later in Rome, nadat de verhouding met Kitty is bekoeld en hij ook met Jascha heeft gebroken, krijgt het meer en meer gestalte: niet gestileerd zoals het gangstermeisje (want dat was film), maar met een geur van vergaan, vermuffing en miezerigheid. Ook het verhaal van de bassist speelt zich af tegen een achtergrond van zee en strand en badhotel - maar het is alles van decormateriaal, het lelijkste dat er voor literatuur te koop is. Wat eerst een film in de film was (van dezelfde oneindigheid als het Drosteverpleegstertje) is dan een film in de film in de film - als ‘gimmick’ in de vormgeving zeer zinvol omdat de inhoudelijke zeggingskracht ervan voor de literatuur op zijn zachtst gezegd nogal frappant is. De rest is snel vertelt: als het verhaal van de bassist is voltooid, krijgt Wessel bezoek van een huisvriend uit Amsterdam (‘het bo- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de-verhaal’), die verslag uitbrengt over Leonie, en als Wessel dan heeft besloten terug te gaan, gaat hij eerst nog kijken op de set waar juist de kritieke scène van zijn gangsterverhaal, vertaald in gratuite filmtermen, wordt gedraaid. En de toeschouwer weet: nu komt na het ‘bode-verhaal’ de ‘epiloog’. Wessel is onaantastbaar, wat daar op die filmset blijkt uit de manier waarop hij wordt beslopen door naïeve gangsterfiguranten, die elkaar besluipen terwijl ze fluitende kogels nadoen (een vervreemdingseffect van de eerste zinvolle orde). En na de ‘epiloog’ - Wessels verklaring van zijn jacht op het gangstermeisje - is de film uit de film uit de film uit.
Ik heb het verhaal zo uitvoerig naverteld, niet alleen om duidelijk te maken hoeveel de film van het boek afwijkt (en hoe hondsmoeilijk Frans Weisz het zich daarmee heeft gemaakt), maar ook om zoveel mogelijk sleutels en verwijzingen weer te geven. Sleutels en verwijzingen die aanvankelijk tamelijk onbegrijpelijk lijken, maar als informatie noodzakelijk zijn en op den duur stuk voor stuk op hun plaats vallen. De opeenhoping van dramatische attributen in het eerste (Amsterdamse) gedeelte van de film veroorzaakte aanvankelijk - leek me - een aanzienlijke breuk tussen dat deel en de rest van de film, waar de actie logisch en dramatisch, en met het gemak van een thriller, verloopt. Na een tweede keer zien bleek die breuk vooral te zijn veroorzaakt door het ontzaglijk omvangrijke exposé dat in dat eerste deel noodzakelijk is om de rest die vaart te geven. Dat doet niets af aan het feit, dat het Amsterdamse deel van de film het zwakste is - maar naar mijn mening op zo'n interessante manier een mislukking, dat ik dat fragment ook de derde keer niet graag had willen missen. Structureel was die omvang aan informatie blijkbaar noodzakelijk. Zoals het interview dat Wessel Franken door Nol Gregoor wordt afgenomen - het is een meesterlijke karakteristiek van de vampiergewoonten in de literaire journalistiek, maar in de film zit het als zodanig op een rare plaats, het is niet goed geïntroduceerd en zo zijn er nog wat bedenkingen. Toch wordt het interview tegen het einde van de film gerechtvaardigd als Wessel Franken in zijn grote ‘epiloog’ bekent - nadat hij er tegenover Nol Gregoor omheen heeft gedraaid - wat het gangstermeisje voor hem betekent. Ogenschijnlijk ook is Wessel als dramatisch personage zeer ondankbaar. Hij aarzelt voortdurend, neemt zelden een besluit (afgezien van de momenten waarop hij òf van de omstandigheden gebruik maakt of onverwacht toeslaat), gaat er almaar slechter uitzien, trekt zijn schouders steeds hoger op. Toch veroorzaken die hoedanigheden in de conceptie van Weisz voortdurend acties om hem heen. Dat gebrek aan besluitkracht geeft de Moord van het Gangstermeisje een zeer pathetische betekenis aan zijn verhouding met zijn eigen vrouw, zoals hij in Menton bij het homoechtpaar getuige is van zijn eigen situatie, gezien in díe bijzondere spiegel. Al die zaken maken een film niet tot een meesterwerk, maar ze geven hem als ze zo gekund en ter zake zijn gehanteerd als door Weisz is gedaan een rijkdom die voor een Nederlandse speelfilm uniek is. Dat de belangrijkste momenten van de film - waar Leonie in huilen uitbarst omdat ze geen vat blijkt te hebben op haar man en waar Wessel hetzelfde doet, veel later in de film, als hij zich eindelijk van zijn situatie bewust wordt - dat die belangrijkste momenten tegelijk de kwetsbaarste en het moeilijkste te verteren zijn, is een signatuur van integriteit op Het gangstermeisje.
De moeilijkste rol had Asta Weyne, die als Astrid Weyman de montage van de film deed. Ze speelde Wessels vrouw, die beseft dat ze zonder hem verloren is - haar rol zit vol tragische signalen en juist door die overvloed aan tragiek leek het me heel juist om bij de nasynchronisatie van haar eigen stem gebruik te maken. Ze is een Canadese en spreekt een moeizaam soort, gebroken Nederlands, maar juist dat gaf de tragiek van haar rol een markante vervreemding die een en ander boven het incident van alweer-een-ongelukkige-kunstenaarsvrouw uittilde. Paolo Grazioso en Gian Maria Volonté speelden de beide mannelijke hoofdrollen met een overtuigende en geroutineerde présence - in het verloop van de film gaat het hoe langer hoe meer frapperen hoezeer Grazioso in zijn echte en schijnbare aarzelen meer en meer op Campert gaat lijken. Kitty Courbois hield in haar dubbelrol een knappe gradatie in Jugendstil-achtige koelheid vol. Ik vond Robert Heppeners muziek bij Het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gangstermeisje uitstekend passen bij het karakter van de film: voortdurend balancerend op het randje van het melodrama en de artiestenkitsch, en zonder wankelen en zeer verstaanbaar aan de goede kant blijvend. En dàt komt van de auteurs van deze film: Frans Weisz en Remco Campert. | |||||||||||||||||||||||||||||
Beeldende kunstR.H. Fuchs
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||
schilderen, zonder theorie. Later ging hij naar Parijs, waar het kubisme een diepe indruk op hem maakte. Het kubisme was zeker ‘theoretischer’ dan de Haagse School; maar de kubistische theorie, die vooral door Apollinaire onder woorden is gebracht, was van technische aard: een soort operationele canon voor een nieuwe, structurele schilderkunst: een theorie als werkmethode. Met dat al was Mondriaan nog steeds schilder. Met De Stijl werd dat anders. Mondriaan zette zich ijverig aan het schrijven van langdradige geschriften, die hoogstens nog over De Kunst en Haar Opdracht gaan. Ik heb geen zin om in deze cloaca af te dalen; wie ervan wil weten, wordt verwezen naar Michel Seuphors dikke boek over Mondriaan: vol citaten. Ondertussen produceerde Mondriaan, het hoofd vol van de Toekomst en ‘beelden’ van de nieuwe wereldorde, de schilderijen waarom hij beroemd is geworden. Deze schilderijen zijn illustraties, of demonstraties, van de theorie die sinds lang onleesbaar is. Ze gaan over geheimzinnige ‘orde’ in het universum, waarvan Mondriaans neoplasticisme (want zo noemde hij nu zijn kunst) de ‘beelden’ uitdraagt. De schilder is theoreticus geworden.
Dit is niet zo maar een kwestie van terminologie. Toen Mondriaan de Theorie eenmaal gevonden had, hield hij op met schilderen; dat wil zeggen: vanaf de openbaring in 1917 tot aan zijn dood in 1944 onderging zijn werk geen enkele wezenlijke verandering. De theorie ging niet gepaard met het schilderen, zoals de operationele theorie van de kubisten, maar ging aan het schilderen vooraf: was meer dan het schilderen. Ze was alfa en omega van een soort artistieke ‘theologie’. Een enthousiaste bewonderaar schijnt eens, volgens Seuphor, gezegd te hebben dat Mondriaans werk ‘de natuurlijke dood van de schilderkunst’ demonstreert. Ik geloof niet in die interpretatie. Mondriaan werd geenszins een ‘ex-schilder’ als Marcel Duchamp, die niet langer in enige kunstvorm geloofde; hij is eerder Duchamps tegendeel: hij geloofde in een bepaalde metafysische macht van de schilderkunst; hij geloofde met kunst iets te kunnen uitdragen. Toen hij zijn ‘theologie’ geformuleerd had, was hij alleen nog maar schilder om die theologie te verkondigen. ‘Artistieke evolutie’ (dat wil zeggen: een niet aflatende interesse in het medium) was daar mijlen van verwijderd: dat was weer de ‘gewone schilderkunst’. Het ‘wantrouwen’ tegenover de theoreticus, waarover ik gesproken heb, heeft wat mij betreft een historisch fundament. Het zijn nooit de grote schilders geweest die dit soort denkbeelden bedacht hebben. De grote kunstenaars (en laat ik me maar blootgeven: Michelangelo, Titiaan, Poussin, Rembrandt, Velasquez, Goya, Cézanne, Seurat, Picasso, Dubuffet, De Kooning) praten in hun geschriften (vooral brieven) voornamelijk over allerlei sociale en geldelijke futiliteiten; en als ze over kunst spreken, dan beperken ze zich tot technische opmerkingen. Maar meestal zwijgen ze: om te schilderen, natuurlijk, want in de schilderkunst vinden ze wat ze zoeken - als ze al ‘iets’ vinden, wat vrijwel niet voorkomt, omdat wat ze zoeken een onbekende is; misschien zoeken ze waarom ze schilderen. De voortdurende beweging in hun ‘ontwikkeling’ is dan ook niet de rechtlijnige beweging van een rationele logica die aan het schilderen vooraf zou gaan, maar de beweging van de ‘schilderende hand’. Ze denken niet, ze doen. Duidelijker kan ik het ook niet zeggen; van bewijzen is natuurlijk helemaal geen sprake.
Met de vergelijking tussen Picasso en Mondriaan (toen hij nog schilder was) heb ik willen aantonen dat Mondriaan als schilder faalde. Na 1917, als zijn schilderijen theoretische formules zijn geworden, moet men hem logischerwijs als theoreticus beoordelen - om de schilderijen vervolgens als ‘gelovige’ te accepteren. Ik heb al voldoende laten doorschemeren dat de theoreticus Mondriaan mij gestolen kan worden, omdat ik er niets meer mee kan doen. Wat blijft liggen is de ‘bijdrage’. Na de abstract-expressionistische explosie van de veertiger jaren (of die zich nu manifesteerde als ‘action-painting’, Cobra, of ‘école de Paris’), ontwikkelde zich een koele, gereserveerde, open vorm van schilderkunst. Ik heb daarover geschreven in mijn overlijdensbericht van Cobra (De Gids, 1966, nr. 6). In die kroniek heb ik de chronologie wat gesimplificeerd; Van der Heyden, Armando, Struycken en Rits had ik op één | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hoop gegooid, wat niet helemaal juist is. Deze nieuwe vorm kwam niet zo maar na Cobra, maar werd voor een gedeelte tijdens Cobra ontwikkeld. Bovendien zijn er jonge kunstenaars die duidelijke affiniteiten met Cobra vertonen, terwijl ze toch onder de nieuwe vorm gerekend moeten worden. Ik simplificeerde ter wille van de dialectiek: ten slotte ben ik ook maar een criticus en ik wilde wat duidelijk maken over Cobra - de rest kon wachten. Behalve in de architectuur, deed de eerste ‘invloed’ van Mondriaan zich in Amerika gelden; en daar ziet men tegelijk de ironie van zijn bijdrage: terwijl de invloed uitgaat van de theoretische schilderijen (De Stijl), maalt om de theorie geen mens. De schilder Barnett Newman neemt, naar eigen zeggen, een positie ‘beyond Mondrian’ in. Zijn schilderijen, voor zover ik ze ken, laten grote, meestal zwarte vlakken zien, doorsneden door een smalle baan van een andere kleur. Mondriaans bijdrage tot deze nieuwe schilderkunst is de simpele, rechthoekige helderheid. Maar Newman is allerminst een ‘gelovige’. Hij heeft eens verklaard dat een schilder schildert ‘om iets te zien te hebben’ - wat wel het tegendeel van Mondriaans theorie mag heten. Het was vooral Mondriaans helderheid die een aantal schilders in de vijftiger jaren begon te interesseren; maar dat gebeurde los van Mondriaans theorie. Deze schilders zochten niet zozeer een vorm die ‘beyond Mondrian’ ging, maar vooral een vorm die ‘beyond abstract-expressionism’ kwam: en daarbij kwam Mondriaans helderheid hun goed van pas. Dat is, zijns ondanks, de bijdrage van Mondriaan.
Noot: De nieuwe helderheid, die in Amerika wel ‘hard edge’ wordt genoemd, laat zich identificeren met de ‘open emotie’ die ik in mijn kroniek ‘De dood van Cobra’ invoerde. Deze vorm behoeft niet een duidelijke overeenkomst met de rechthoekigheid van Mondriaans compositie te vertonen - zoals dat het geval is in het werk van schilders als Barnett Newman, Morris Louis, Al Held, Kenneth Noland, Bridget Riley, Victor Vasarely, Jacques van der Heyden, Peter Struycken, Ad Dekkers, Kees Buurman, Jacob Rits; of beeldhouwers als Anthony Caro, Jan Maaskant en André Volten. Dezelfde helderheid is zichtbaar in het werk van schilders die ogenschijnlijk nauw aansluiten bij het abstract-expressionisme: Robert Motherwell, Adolph Gottlieb, Alan Davie, Larry Rivers, Theo Blom, Gerrit Veenhuizen, Henri Plaat. Met deze namen ben ik allerminst volledig; maar iedere goede kijker kan de aanvullingen zelf ontdekken. De esthetica van de ‘open vorm’ en de ‘open emotie’ is onlangs vastgelegd in een stimulerend boek van Umberto Eco, L'oeuvre ouverte (1965; vertaald uit het Italiaans: Opera aperta, 1963). Voor een vergelijking met andere hedendaagse kunst kan men het best bij de muziek terecht (waarover Eco uitvoerig spreekt); vergelijk, bij voorbeeld, het boek van John Cage, Silence, en Reinbert de Leeuws kroniek daarover (De Gids, 1966, nr. 6). | |||||||||||||||||||||||||||||
PolitiekA.L. Constandse Buitenland
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Maar in 1956 had Israël kunnen rekenen op de materiële hulp van Frankrijk en de goedkeuring van Engeland. En welke grote mogendheid zou thans de joodse staat willen bijstaan? Gevreesd werd, dat ditmaal de Verenigde Staten bereid waren een Israëlisch avontuur te begunstigen. In de loop van de zomer immers waren massa's Amerikaanse wapens geleverd aan Israël: lichte bombardementsvliegtuigen van het Skyhawk-type, straaljagers en Patton-tanks. Het is waar, dat de feodale Arabische vorsten van Jordanië en Saoedisch-Arabië soortgelijke geschenken hadden ontvangen. Maar dit strookte met de Amerikaanse politiek: regimes te steunen, die het uitbreken van een pan-Arabische sociale revolutie - met een langdurige guerrilla - zouden kunnen voorkomen. Moest Israël daarvoor het instrument zijn, dan kon het inderdaad geneigd zijn twee vuurhaarden voor zulk een revolutionaire volksoorlog te doven. Het moest dan de kuststrook van Gaza (een stukje Arabisch Palestina onder Egyptische controle) en een deel van Syrië bezetten. De politiek der Verenigde Staten jegens Israël was de laatste jaren opvallend vriendelijk geweest. In de Verenigde Staten had president Johnson hoge vertegenwoordigers van de joodse gemeenschap bij zich geroepen. Hij had zich beklaagd over aanvallen, die in zekere joodse kringen waren gedaan op zijn beleid inzake Vietnam. De president had erop gewezen dat zijn vertegenwoordiger in de Verenigde Naties, Goldberg, een jood was en stellig geen onrechtvaardige zaak zou willen verdedigen. In Zuid-Vietnam ging het volgens hem om hulp aan een bedreigde vrije natie: het volk van Zuid-Vietnam, geleid door generaal Ky, die slechts bij vergissing had gezegd dat zijn land niet één, maar verscheidene Hitlers nodig had. Als Johnson niet gerechtigd was Zuid-Vietnam bij te staan, hoe zou hij dan Israël kunnen helpen? De joodse gasten kwamen onthutst terug met de mededeling, dat de president had gedreigd: als de Amerikaanse joden hem niet zouden steunen, zou hij weigeren Israël van wapens te voorzien. Dit echter - zo verklaarde nadrukkelijk het Witte Huis - hadden zij verkeerd begrepen. Johnson had slechts vaderlijk tekst en uitleg gegeven. Weldra bleek echter, aan welk een druk ook de regering van Israël blootstond. Zij werd opgewekt, diplomatieke betrekkingen aan te knopen met Zuid-Vietnam. In maart had de Zuidvietnamese ambassadeur in Washington onthuld, dat vertegenwoordigers van zijn land druk hadden onderhandeld met de Israëlische ambassadeur in Bangkok. Van Israël was verlangd, dat het deskundigen zou zenden van tweeërlei aard. Ten eerste onschuldige agrarische experts en raadgevers inzake dorpsontwikkeling, bevloeiing en technische scholing. Maar ten tweede kenners van de anti-guerrilla. In de Israëlische grensgebieden immers werkten de joden in versterkte landbouwkolonies met het geweer over de schouder, om Arabische terroristen schaakmat te zetten. Zij deden dit met succes. Zij zouden in Zuid-Vietnam aan de bedreigde onderdanen van generaal Ky kunnen leren, hoe deze de Vietcong uit hun dorpen konden houden. De Israëlische regering was weinig geestdriftig. In het parlement verklaarde de minister van buitenlandse zaken Eban - over deze zaak geïnterpelleerd - dat de regering er ‘in het huidige tijdsgewricht’ niet aan kon denken, in te gaan op het verzoek van Zuid-Vietnam (dat wil zeggen: van de Verenigde Staten). De Amerikanen staakten schijnbaar hun pressiepogingen, maar vroegen toch geneesmiddelen te sturen voor Ky's legerscharen, om uitdrukking te geven aan solidariteit met de ‘vrije wereld’. In juni nodigden daarop de Verenigde Staten een groep Israëlische journalisten uit, een bezoek te brengen aan Zuid-Vietnam, opdat zij het volk van Israël konden voorlichten, objectief natuurlijk, over het doel en het streven der Amerikaanse strijdkrachten. En toen de ploeg vertrok bevond zich onder hen generaal Mosje Dajan, ditmaal in de vermomming van journalist. De generaal was opperbevelhebber geweest van het Israëlische leger in de oorlog van 1956 tegen Egypte. Nadien had hij, als schildknaap van Ben Goerion, gebroken met de Arbeiderspartij, de Mapai, en hij was in de politiek gegaan. Nu was hij in het parlement, de Knesset, leider van de fractie van de nieuwe oppositiepartij van Ben Goerion. Als zodanig had hij betoogd, dat de ware vriend van Israël president Johnson was, en dat men hem niet in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de steek mocht laten in Zuid-Vietnam. Mosje Dajan trok er dus heen en nadien kon men in de wereldpers wijdverspreide foto's vinden, waarop hij te zamen met Amerikaanse soldaten en in uniform rivieren doorwaadde op zoek naar Vietcong-strijders. Israël nu onderhield in Azië diplomatieke betrekkingen met vrienden der Verenigde Staten: Turkije, Thailand, de Filippijnen, Japan, en met Nepal. Het wilde ook een ambassade vestigen in de hoofdstad van Cambodja, maar dit plan zou wel mislukken als Israël actieve steun zou gaan verlenen aan Zuid-Vietnam. Wat de grootste niet-communistische Aziatische mogendheid aangaat - India -, zij vond nog steeds geen termen aanwezig om ambassadeurs uit te wisselen. Als Israël de reputatie zou krijgen een vazal te zijn van de Amerikanen, zou het zijn positie in Azië stellig niet versterken. Maar bovendien moest het ‘verdacht’ worden in Afrika. Daar hadden een aantal ‘zwarte’ staten zich voor technische bijstand tot Israël gewend. Maar de Amerikaanse interventies in Azië en Afrika begonnen er onwelwillende reacties op te roepen. Zou dit anti-Amerikanisme sterker worden, met name in mohammedaanse kringen, dan moest Israël daarvan het slachtoffer worden. En het bleef dus zo gereserveerd mogelijk ten aanzien van Zuid-Vietnam.
Het was vooral Egypte dat zich beklaagde over de Verenigde Staten. Op 22 juli had president Nasser een felle rede uitgesproken bij de herdenking van de revolutie van 1952. Hij herinnerde toen ook aan het feit, dat tien jaar geleden (op 26 juli 1956) de Suezkanaal-maatschappij was genationaliseerd. En natuurlijk aan de gecombineerde aanval van Frankrijk, Engeland en Israël in het late najaar van 1956. In zijn rede nu hekelde hij niet alleen de mislukte expeditie van dat jaar, maar ook de Amerikanen, die toenmaals toch afzijdig waren gebleven. Nasser kritiseerde de politiek der Verenigde Staten in Vietnam en sprak bittere woorden over de ‘Amerikaanse strafmaatregelen’ tegen de Verenigde Arabische Republiek, zoals Egypte zich noemt. President Johnson had namelijk geweigerd voort te gaan, aan de VAR economische hulp te verlenen op dezelfde gunstige voorwaarden die voorheen hadden gegolden. ‘Wij moeten nu proberen ons ontwikkelingsprogramma te verminderen met vijftig miljoen dollar (180 miljoen gulden) om elders graan te kopen. Maar wij zullen vrijheid en idealen nimmer verkopen voor graan, maïs of rijst.’ Zijn land moest thans minder bouwmaterialen, ijzer en staal importeren. En hij beschuldigde de Verenigde Staten van vijandschap jegens de Arabische revolutie, van hulpverlening aan de reactionaire vorsten van Arabië en Jordanië, en natuurlijk van hulp aan Israël. Tegen deze achtergronden moet men de spanningen beoordelen die in oktober optraden in het Naburige Oosten. De Arabische wereld was hopeloos verdeeld in twee kampen. Men vond ‘reactionaire’ regimes in Arabië, Jordanië, Tunesië en Marokko, terwijl men daarbij ook wel Libanon en Libye moest rekenen, al bleven die wat op de achtergrond. En ‘vooruitstrevende’ regeringen in Egypte, Syrië, Jemen (waar echter Egyptische troepen het republikeinse bewind moesten helpen beschermen tegen een monarchistische guerrilla) en Algerije, met Irak als een twijfelachtig geval. De verdeeldheid had een voorgenomen topconferentie van Arabische staatshoofden (die op 5 september in Algiers had moeten plaatsvinden) onmogelijk gemaakt. Reeds op 31 mei 1965 had Nasser verklaard, dat onder deze omstandigheden ‘de bevrijding van Palestina’ onmogelijk was. Zelfs het pan-Arabische plan om in Syrië water af te tappen van de Jordaan (en dit dus te onthouden aan Israël, dat er de Negev-woestijn mee wilde bevloeien), liep aldus gevaar. Het was nu dit plan - in uitvoering - dat Israël ertoe had gebracht te dreigen met represailles, als het van het benodigde water zou worden verstoken. Tal van grensincidenten in het gebied van het meer van Tiberias, in het noorden van Israël, hielden verband met de Arabische activiteiten. Maar Syrië had gerekend op pan-Arabische hulp, als het zou worden aangevallen. In Damaskus vreesde men in oktober echter, dat de Israëli's het tijdstip gunstig achtten voor een aanval - en voor de bezetting van het Syrische stroomgebied van de Jordaan - omdat de gespleten Arabische wereld nauwelijks tot militaire hulp van enige betekenis in staat zou zijn. De Amerikaanse steun aan Jordanië en Saoedisch-Arabië (waar de oliewinning | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||
een Amerikaans monopolie is) werd verschaft op voorwaarde dat deze koninkrijken Israël niet wezenlijk zouden verontrusten.
De regering van Syrië voelde zich uitermate bedreigd. En niet minder door de binnenlandse dan door de buitenlandse situatie. Binnen de Baath-partij, ‘de socialistische partij van de Arabische wederopstanding’, hadden zich allerlei uiteenlopende stromingen geopenbaard. Deze vond men terug in het leger. Op 23 februari 1966 nu was met behulp van officieren in Damaskus de linkervleugel aan de macht gekomen. Generaal Salach Jedid had zijn hoop gesteld op de Sowjet-Unie, en de communisten speelden in Syrië opnieuw een zekere rol. Van meer betekenis was dat de nieuwe regering inderdaad een anti-feodale klassestrijd begunstigde. Grootgrondbezitters, met hen verbonden rijke ondernemers en officieren, en conservatieve kringen voelden zich bedreigd. Velen vluchtten naar Jordanië en Libanon. Het leger (voor zover betrouwbaar) had arbeiders en kleine boeren bewapend. Het kwam daarvan later terug, ontbond de ‘vrijkorpsen’ weer of lijfde ze in bij de geregelde strijdkrachten. Opmerkelijk was niettemin het streven van de linkse Baath-leiding om het leger te indoctrineren en er een revolutionaire stoottroep van te maken. Er verschenen politieke commissarissen, aan de soldaten werd geleerd dat zij ‘de arm der revolutie’ waren, zij werden naar dorpen gezonden om daar de boeren te helpen en voor zich te winnen, zij werkten aan wegen, spoorbanen, bruggen en stuwdammen. En vooral riepen zij op tot eenheid, om Israël te vernietigen, deze ‘rassenstaat, die de bondgenoot en agent der kolonialisten’ zou zijn, ‘deze open wonde in het vlees van de Arabieren’. Het lag voor de hand te veronderstellen, dat de linkse officieren en politici die hier aan het werk waren, veel hadden geleerd van Mao Tse-toeng. De opbouw van een revolutionair volksleger, dat de kern moest zijn van een revolutionaire partij; de vorming van reserves, zoals een militie en een jeugdgarde; de doorvoering van een ‘culturele revolutie’... dat alles wees op Chinese invloeden. Die argwaan nam toe, nadat aan het licht trad dat er guerrillagroepen werden getraind, die de Arabieren in alle landen opriepen tot de voorbereiding van een ‘totale revolutionaire volksoorlog’, zoals Mao die in China had gevoerd, Ho Tsji Minh in Vietnam, de Algerijnen tegen de Fransen en (op bescheiden wijze) Fidel Castro op Cuba. Het waren deze guerrillastrijders, nog voorlopig ‘fedajin’ of terroristen genoemd, die op Israëlisch grondgebied waren binnengedrongen. Nu wonen er in Israël nog ruim tweehonderd duizend Arabieren. Zouden die ervoor gewonnen worden een basis te vormen voor een guerrilla in Israël zelf - met behulp van de Arabische buitenwereld - dan kon Israël wel eens een tweede Zuid-Vietnam worden. Wat deze ‘fedajin’ aangaat, die los van het Syrische leger opereerden, waste de Syrische regering haar handen in onschuld. Nadat op 12 oktober Israël een klacht had ingediend bij de Veiligheidsraad en een ultimatum had gesteld (om binnen achtenveertig uur de infiltraties te staken), wenste Damaskus geen verantwoordelijkheid te dragen voor sabotage, aanslagen en vernielingen, veroorzaakt door Arabische rebellen binnen de grenzen van Israël. Het Syrische regime had gegronde redenen om in te binden. Het stond in de Arabische wereld tamelijk geïsoleerd. Nasser achtte de tijd niet gunstig voor een oorlog met Israël. En zovele Syriërs waren het bewind van Damaskus nu vijandig gezind, zovele uitgeweken conservatieven beraamden (van Libanon en Jordanië uit) een rechtse staatsgreep om het rode regime omver te werpen, dat dit laatste de handen vol had. Het was zelfs de vraag of de heersende kasten van Jordanië en Libanon, met de reactionairen van Syrië, een militaire interventie van Israël niet zouden toejuichen, als daardoor een Arabische revolutie kon worden gesmoord. Kort na 12 oktober begon dus de Syrische regering ‘stoom af te blazen’, om de spanningen te beperken.
Maar daarvóór hadden haar woordvoerders wel degelijk met een guerrilla gedreigd. Bij het begin van de incidenten had het dagblad Al Thawrah triomfantelijk geschreven, dat ‘een enkele dynamietpatroon, door de fedajin tegen Israël gebruikt, meer waard was dan alle besluiten van Arabische topconferenties’. Op het Baath-congres van begin oktober was | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||
een resolutie aangenomen om ‘de revolutionaire volksoorlog ter bevrijding van Palestina’ te organiseren. En de Syrische eerste minister had op 11 oktober verklaard: ‘In geval van een nieuwe aanval van Israël (op Syrië) zullen wij van het Naburige Oosten een gebied maken van vuur en bloed. Wij zullen er een kerkhof van maken voor Israël en de imperialistische belangen en agenten.’ En ter verontschuldiging van de ‘fedajin’: ‘Wij zijn niet de bewakers van de veiligheid van Israël. En wij zijn evenmin een rem voor de revolutie van het Arabische Palestijnse volk, dat uit zijn haardsteden is verjaagd.’ De laatste opmerking was de belangrijkste. Want de basis voor een guerrilla moet worden gevormd door de Arabieren, die eens hebben gewoond op het gebied dat nu Israël heet, of... die er nog zijn gebleven. De vluchtelingen, wier aantal is aangegroeid tot meer dan een miljoen, zijn onder de bekoring gekomen van de Chinese opvattingen omtrent de ‘totale revolutionaire bevrijdingsoorlog’. Zij hebben niets te verliezen. Zij wonen in tentenkampen in de Gaza-strook (250 000), in Jordanië (500 000) en in Syrië (200 000) en zij gevoelen zich de voorhoede van de troepen die eens tegen Israël in het vuur moeten worden gebracht. Ook waar zij voorlopig zijn gevestigd en werk hebben gevonden ageren zij voor de vernietiging van de joodse staat. En meer dan dit: zij zijn de meest verwoede propagandisten voor een pan-Arabische revolutie. Dit is geen wonder. De ‘bevrijding van Palestina’ kan slechts plaatsvinden door een algemeen-Arabische inspanning. Daarbij staan de vorsten in de weg: hun feodale, nationale, dynastieke belangen zijn niet te rijmen met een internationale volksbeweging. Men kan echter ook niet zeggen, dat zulk een beweging welkom zou zijn aan staatslieden van het type-Nasser. Deze is wel de theoreticus van het ideaal ener pan-Arabische revolutie, maar een guerrilla naar Chinees model zou - als zij succes had - ook de Nassers wegvagen. Het is opgevallen dat de Egyptische regering de marxistische minderheid in de ‘Arabische Socialistische Unie’ (de enig toegelaten partij) onder even streng toezicht houdt als de leden uit feodale kringen. Op 11 oktober is te Cairo meegedeeld dat veertien jonge marxistische intellectuelen uit de jeugdorganisatie der Unie zijn gearresteerd wegens pogingen, een clandestiene club te vormen. Men vermoedt dat het hier gaat om pro-Chinese propagandisten. Komt het inderdaad tot een guerrilla, dan zal deze zich niet alleen tegen Israël richten. Het Naburige Oosten zou het toneel worden van een zeer langdurige reeks van woelingen, opstanden en burgeroorlogen, die bestaande tegenstellingen op de spits zouden drijven. En het is niet overdreven de mogelijkheid te voorzien, dat zo'n guerrilla het Westaziatische front zou vormen van de door Chinezen gepropageerde revolutie... tegen de Verenigde Staten. Voor deze zou Israël dan een tweede Zuid-Vietnam worden, dat de Amerikanen geroepen zijn te verdedigen, uit hoofde van hun ideologie en hun vermeende belangen, tegen het ‘wereldcommunisme’. Het moge zover nog niet zijn, tekenen ervan staan aan de wand geschreven. Intussen is het in het belang der Verenigde Staten dat Israël geen conflicten uitlokt met Jordanië. Toen dan ook in november Israëlische eenheden het koninkrijk van Hoessein binnenvielen om het te straffen voor grensincidenten, die Jordanië niet had kunnen verhinderen, is de joodse staat flink op de vingers getikt door alle grote mogendheden der V.N., de Amerikanen inbegrepen. Koning Hoessein is niet de werkelijke vijand van Israël, en eerder een vriend van Washington. De gevaarlijke tegenstanders staan nog niet in het strijdperk. | |||||||||||||||||||||||||||||
Han Lammers Binnenland
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gediend. De minister had zich over die behandeling enige zorgen gemaakt. Hij had namelijk, omdat hij voor zijn eventuele opvolger na de verkiezingen van 1967 geen gat wilde achterlaten, een omzetbelasting ingebouwd. Die zou weliswaar eerst op 1 januari 1968 ingaan, maar de psychologische werking van het begrip ‘omzetbelasting’ staat nu eenmaal bijzonder laag genoteerd. Het pakte alles heel anders uit dan de heer Vondeling en zijn partijgenoten hadden verwacht. De fractie van de K.V.P. bleek in meerderheid van oordeel te zijn dat de dekking waarin de minister van financiën voor de overheidsuitgaven had voorzien, onvoldoende was. Verder verlangde men maatregelen om te voorkomen dat zich in 1968 een extra-uitgavenstijging zou voordoen. Dit alles werd in een motie neergelegd, waarbij de rooms-katholieke fractievoorzitter Schmelzer te kennen gaf dat een en ander niet als een blijk van wantrouwen diende te worden opgevat. Het regeringsbeleid van het kabinet-Cals had als geheel de steun van zijn fractie. Het kabinet dacht er anders over. Het had in de hele opstelling van de heer Schmelzer beluisterd dat de K.V.P. de regeringscombinatie beu was, en er zo gauw mogelijk van af wilde. Trouwens, bleek dat al niet uit de ingediende motie zelf? Wanneer men op een dergelijke manier een begroting van een kabinet te lijf gaat, betekent het dat men het risico van ernstige consequenties reeds innerlijk heeft aanvaard en verantwoord. Dat de K.V.P. meerslachtig tegenover de coalitie stond, werd later bevestigd door de voorzitter van de partij, de heer Aalberse. In een televisie-interview bestreed hij dat zijn club geen vertrouwen meer in het kabinet-Cals had namelijk met het volgende argument: hij had er in het bestuur enkele malen hoofdelijk over laten stemmen! Zo iets noemt men dan een bewijs uit het ongerijmde. En waar stak nu de onvrede precies? De socialisten hadden snel een antwoord klaar. En men moet zeggen dat de K.V.P. bijzonder weinig moeite heeft gedaan om het te weerleggen. De P.v.d.A. betoogde als volgt: wat de K.V.P. heeft gedaan begint een klassiek gedragspatroon te worden. Net op het ogenblik dat de socialistische wetten (fors gemeenschapsaandeel in de opbrengst van de bodemschatten, hervorming van het ondernemingsrecht, grondonteigening en recht van eerste koop van grond voor provincies en gemeenten) op het punt stonden te worden ingediend, wordt de regeringssamenwerking verbroken. Vooral ging het, naar socialistische visie, om de wetgeving betreffende de bodemschatten. In de vorige kroniek werd reeds melding gemaakt dat de oliemaatschappijen een formidabele lobby in het parlement hadden opgezet om de plannen van de minister van economische zaken Den Uyl te verijdelen. Die lobby had zijn uitwerking blijkbaar niet gemist. De meerderheid van de K.V.P.-fractie was ervoor door de knieën gegaan. Aldus nog steeds de socialistische visie op de gebeurtenissen. Men kan zich voorstellen dat als dergelijke vermoedens eenmaal tot zekerheden uitgroeien, een samenwerking bijzonder moeilijk wordt. Het is dan ook niet wonderlijk dat na de val van het kabinet-Cals zich een zeer duidelijke opluchting van de P.v.d.A. meester maakte. Men besefte dat als de breuk niet nu was ingetreden, hij zich toch later had voorgedaan. En wie weet tot welke compromissen men zich dan toch nog had laten verleiden. Het was bekend dat zich van minister Den Uyl, naast alle vastbeslotenheid om zo lang mogelijk aan zijn eens ingenomen standpunt vast te houden, het inzicht was gaan meester maken dat het toch wel tijd werd om het boren in de Noordzee, boven de reservoirs met aardgas, te laten beginnen. Maar de oliemaatschappijen zouden daartoe alleen bereid zijn als zij gunstiger voorwaarden zouden kunnen krijgen dan die welke de minister in zijn hoofd had. En zou de heer Den Uyl in staat geweest zijn om de verleiding van een voor de gemeenschap iets minder lucratief, maar beslist niet rampzalig compromis te weerstaan? Er bestonden in het socialistische kamp twijfels dienaangaande. Vandaar onder meer de opluchting over het feit dat de breuk in de regerings- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||
combinatie reeds in een tamelijk vroegtijdig stadium was opgetreden.
Opluchting niet alleen bij de P.v.d.A. Het hele land reageerde op het heengaan van het kabinet-Cals nogal met instemming, al werd de methode die de K.V.P. had gebezigd wel afgekeurd. Cals en de zijnen hadden een uitgesproken ongelukkige hand van regeren gehad. De kwesties Beatrix en Amsterdam, het ontslag van de Amsterdamse hoofdcommissaris Van der Molen, de vrijlating van de oorlogsmisdadiger Lages (strafonderbreking in technische zin, maar vrijlating feitelijk), het verhogen van het inkomen van de kroon, dat alles had een sfeer van wantrouwen rondom het kabinet geschapen. Pretenties en werkelijkheid waren te zeer uiteengegroeid, en er was een uitgesproken gezagscrisis. Volgens de vuistregel ‘wie breekt, betaalt’ kreeg de rooms-katholieke heer Schmelzer van de koningin de opdracht om te onderzoeken of er een nieuw kabinet viel te formeren. De gedachten gingen uit naar het samenstellen van een ploeg van zaakwaarnemers, die vervroegde verkiezingen zou moeten voorbereiden. Vervroegde verkiezingen werden algemeen als de oplossing gezien om uit de impasse te geraken. Het standpunt werd verdedigd dat het falen van het kabinet-Cals ten diepste moest worden verklaard uit de drieste manier waarop K.V.P. en socialisten in 1965 de stembusuitslag van 1963 hadden genegeerd. Het was een uitslag geweest die de P.v.d.A. verlies had gebracht. Regeringsdeelneming werd er niet door gemotiveerd, maar niettemin had men zich eraan gewaagd. De heer Schmelzer streefde na enig heen en weer scharrelen naar een minderheidskabinet van de K.V.P. en de kleinste deelnemer aan de regering-Cals, de antirevolutionaire partij. Maar hij stuitte daarbij op de moeilijkheid dat hij zijn eigen motie met onder de tafel kon werken. En verschillende katholieke ministers vertikten het om op basis van dat stuk in een door hem op gang geholpen kabinet zitting te gaan nemen. Dat zou te zeer in strijd zijn geweest met de zo hoog geroemde solidariteit in het kabinet-Cals. De informatiepoging van de heer Schmelzer duurde wel erg lang, maar veel interessants valt er niet van te zeggen. Behalve dan dat de roomse politicus er zich zo mogelijk nog onsympathieker mee maakte dan hij al was. Er straalde een eigenwijze ijdelheid van hem af, waarbij de zelfverzekerdheid van de heer Cals tot aanvaardbare proporties verbleekte.
Na Schmelzer de vakman, professor Beel. Hij bereidde in korte tijd de weg voor een geslaagd optreden van de antirevolutionair prof. dr. J. Zijlstra, die op het punt stond zijn intree te doen als president van de Nederlandse Bank. Een van de moeilijkheden die hij aantrof was de noodzaak om de begroting-Vondeling toch nog van een extra-dekking te voorzien. Zou hij zich daarbij geheel conformeren aan wat de motie-Schmelzer daarover te zeggen had gehad, het samenstellen van een kabinet zou hem zeker niet mogelijk geweest zijn. De heer Zijlstra schrapte de nacht van de 14de oktober echter geheel van zijn kalender, dat wil zeggen hij ging uitsluitend uit van de financieel-economische situatie die hij op het ogenblik van zijn optreden als formateur aantrof. De K.V.P.-motie was voor hem interessante, doch voor zijn actuele stellingname niet relevante parlementaire geschiedenis. Door zo te werk te gaan nam de heer Zijlstra voor een aantal katholieke en A.R.-ministers de belemmeringen weg om aan een interimkabinet deel te nemen. Hij liet immers de vraag in het midden of de begroting-Vondeling al dan niet deugdelijk was. Hij constateerde en analyseerde slechts. Wat hij aantrof zag er ongeveer als volgt uit: a. de gemeenten hadden inflatoir gefinancierd, dat wil zeggen: al geruime tijd waren ze bezig met kort geld te werken. De Nederlandse Bank stond op het punt hier een stokje voor te steken. Dat zou ten gevolge hebben dat tal van werken zouden stil komen te liggen, hetgeen een schadelijke invloed zou hebben op de toch al behoorlijk aangetaste b. werkgelegenheid. Die was wegens kapitaalkrapte bij het bedrijfsleven sterk ingekrompen. Tal van bedrijven waren in fatale financiële ademnood geraakt, en moesten inkrimpen of sluiten. c. Het bleek nodig dat de ziekenfondspremies in het jaar 1967 zouden worden aangevuld ten behoeve van vooral de bejaarden. Met deze | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||
operatie was in totaal een bedrag van om en nabij de f 140 00 000 gemoeid. d. De betalingsbalans zag er niet goed uit. In ieder geval was er geen tegoed waaruit kon worden geput om de tekorten in de staathuishouding aan te vullen. Uit dit alles vloeide voort dat er extra geld moest komen. Dat kon worden gevonden door 1. de verlaging van loon- en inkomstenbelasting, die op 1 januari 1967 zou ingaan, een half jaar uit te stellen en 2. de omzetbelasting, die voor 1 januari 1968 was voorzien, een half jaar te vervroegen. Voor die maatregelen moest de heer Zijlstra steun hebben, wilde zijn tussenkabinet behoorlijk werk kunnen verrichten. De formateur zag af van het aangaan van bindingen met één of meer fracties in de volksvertegenwoordiging. Maar hij polste de fracties wel. De stemming was niet onverdeeld gunstig. De K.V.P. zag wel iets in de vervroegde verhoging van de inkomstenbelasting, maar het uitstel van de verlaging van de loon- en inkomstenbelasting sprak haar minder aan. Bij de P.v.d.A. was men geneigd andersom over die zaken te denken, al werd ook in die hoek zwaar getild aan het uitstellen van de belastingverlaging. Daarmee zou immers zijn bezegeld hetgeen men altijd had willen bestrijden, namelijk dat de begroting-Vondeling geen extra-dekking behoefde. De heer Zijlstra kon nu wel zeggen dat hij zich geheel losmaakte van de motie-Schmelzer, dat hij de nacht van de 14de oktober als een stuk parlementaire geschiedenis wenste te beschouwen, maar dat nam niet weg dat de algemene indruk toch was dat de formateur de begroting van de P.v.d.A.-minister niet vlekkeloos had bevonden. Bovendien speelde bij de socialisten de overweging een rol dat het wel eens nadelig kon werken als men de verkiezingsstrijd in moest gaan, beladen met medeverantwoordelijkheid voor het uitstel van een belastingverlaging. Geen zakelijk argument uiteraard, dat laatste. Trouwens, het eerste ook niet. Maar zo lagen de kaarten er toch wel bij. Met overigens alle mogelijkheid dat ze ook weer anders zouden worden gerangschikt. Dat kon in de hand worden gewerkt door de ontsnappingsclausule die de heer Zijlstra in zijn plannen had ingebouwd. Hij stelde namelijk in het vooruitzicht dat hij in zijn wetgeving een machtigingsbepaling zou voorzien om uitvoeringsbesluit de invoering van belastingverlaging toch nog te vervroegen en die van de omzetbelasting te verlaten. Behalve dat deze constructie het heel wat bezwaarden makkelijker maakte om hun instemming aan het beleid van het tussenkabinet te geven, het was bovendien geheel in overeenstemming met de van de heer Zijlstra bekende opvatting dat een kabinet met zijn financieel-economische maatregelen moet kunnen schuiven.
Overigens was de vraag of de heer Zijlstra met zijn kabinet van K.V.P.-ers (8) en antirevolutionairen (5) wel voldoende permanente steun in het parlement zou vinden, tamelijk irrelevant. Om te beginnen zou hij kunnen proberen om met wisselende meerderheden te regeren, maar ook als dat hem niet zou lukken: wat viel er voor hem eigenlijk te duchten van een volksvertegenwoordiging die zelf demissionair was? Want tot een van de taken van zijn kabinet behoorde het ontbinden van de Tweede Kamer en het uitschrijven van vervroegde verkiezingen. Er kon gebeuren wat wilde, naar huis gaan was er voor hem toch niet bij. Want zelfs als hij zich na een conflict met de ontbonden kamer als demissionair zou willen beschouwen, dan nog zou hij moeten aanblijven tot na de uitspraak van de kiezers. En het zou voor hem onder de verhoudingen van het ogenblik best eens voordelig kunnen zijn om een meerderheid van de Kamer te trotseren. De situatie in Nederland was in het najaar almaar meer in het stadium van gezagscrisis geraakt. Zo'n kleine dertig partijen hadden zich voor de verkiezingen laten inschrijven. De nieuwelingen voerden allen de verbetering van het Nederlandse partijenstelsel in hun program. De roep naar een sterke man met krachtige oplossingen was onmiskenbaar. In zo'n atmosfeer een parlementaire meerderheid trotseren kan nooit kwaad. Allicht wordt men dan versleten voor de onverschrokkene waarop iedereen heeft zitten wachten, de redder des vaderlands. Niet dat de heer Zijlstra bewust als zodanig heeft willen poseren, maar het aureool werd hem door zijn eigen partij en vele anderen wel meegegeven. Gezegd moet worden dat zijn aan- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||
pak van de toestand een uiterst gedegen, vakbekwame indruk maakte. Of ook de commissarissen van de Nederlandse Bank allen even gelukkig waren met het politieke optreden van hun nieuwe president, valt te betwijfelen. Het verhaal deed de ronde dat verschillenden hunner de heer Zijlstra onder grote druk hadden gezet. Hun bezwaar kwam hierop neer: hij zou als minister-president, tevens minister van financiën, maatregelen moeten bevorderen die ongetwijfeld de handen van zijn opvolgers in zekere mate zouden binden. En dan zou hij later die opvolgers als president van de Nederlandse Bank moeten corrigeren als dat nodig zou blijken te zijn? Met welk gezag nog? De heer Zijlstra schijnt zelf die moeilijkheid wel onder ogen te hebben gezien. Hij heeft tenminste lang geaarzeld aleer hij de beslissing nam om de leiding van het tussenkabinet op zich te nemen. En verder werd hardnekkig van hem verteld dat hij binnenskamers, tijdens de voorbesprekingen van de formatie, had bedongen dat, indien de verkiezingsuitslag zulks maar enigszins rechtvaardigde, hij voor de komende regeringsperiode als minister-president zou optreden. Dan kon hij gemakkelijk afzien van het presidentschap bij de Nederlandse Bank, een functie die hij lang had geambieerd.
Als vice-premier werd in het tussenkabinet opgenomen de heer De Quay, oud-premier. Hij zal zich met zijn benoeming onder professor Zijlstra best gelukkig hebben gevoeld. Herlezen we de kroniek in De Gids van september '63. ‘Nadat het akkoord van Wassenaar aanvaardbaar was bevonden, werd de formatie-opdracht aan de heer De Quay gegeven. De lijn van zijn kabinet zou immers worden voortgezet, en van hem moest dan maar het verlossende woord over de personeelsbezetting van het nieuwe gezelschap komen. Een van de opvallende dingen in het optreden van de heer De Quay als formateur was dat hij per se weigerde om zelf nog eens het premierschap op zich te nemen. Hij vond zichzelf daarvoor eenvoudig niet geschikt. De jaren dat hij die post had bekleed hadden hem dat geleerd. Hij had zijn tekortkomingen met name ervaren op het terrein van de buitenlandse politiek. Vooral als onderhandelaar voelde hij zich zwak. Desnoods wilde hij, om de mensen die met alle geweld zijn naam aan het kabinet verbonden wensten te zien een plezier te doen, het nog wel wagen als vice-premier. Om dat in het vat te gieten bedacht hij de volgende constructie: prof. Zijlstra van de A.R.P. premier - dan zou er tegenwicht van de K.V.P. geboden zijn - de daarvoor nodige extrazetel zou dan voor hem zijn.... Het is niet doorgegaan.’ Vast staat dat de heer De Quay zich indertijd mede liet leiden door de opvatting dat de C.D.U.-gedachte in Nederland wel zo ver gevorderd zou zijn, dat het er niet meer toe zou doen wie uit het kamp der christenen primus inter pares werd. Mogelijk dat hij thans weer nieuwe hoop vat, en tracht zijn vice-premierschap te benutten om een sfeer te kweken waarin zich de oecumenische gedachte in de politiek steviger kan nestelen. Het zou niet zo vreemd zijn in deze tijd, waarin alle mogelijke oplossingen worden aanbevolen om uit de impasse van het Nederlandse partijenstelsel te geraken. Een van de meest hardnekkige gedachten is die van een progressief democratische groepering, waarin alles wat zich vooruitstrevend zou willen noemen terecht zou kunnen. Een soort volksbeweging dus, waarmee ook pal na de bevrijding in 1945 werd geëxperimenteerd. Degenen die dit denkbeeld bevorderen schijnen maar niet te willen inzien dat progressieven het onderling altijd oneens worden als het gaat om de doelstellingen op sociaal-economisch gebied. Om van de middelen maar te zwijgen. Bovendien is het nogal vreemd dat steeds weer de behoefte opkomt om het begrip socialisme af te zweren. Het is daarom zo merkwaardig, omdat dat begrip juist in deze tijd zichzelf aan het regenereren is. Of misschien wil men er juist daarom af? Tegenover de gedachte aan een grote alles overkoepelende progressieve volkspartij dient aan de linkerzijde van onze samenleving een beleid te worden geformuleerd dat erop is gericht de tegenstelling tussen het socialisme en de rest zo scherp mogelijk gestalte te geven. Alleen door dat te doen, kan men de verhoudingen zuiveren. Het is juist de malheur van de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||
naoorlogse politiek geweest dat het socialisme zo weinig herkenbaar is geweest. De burger was daardoor niet in staat zijn keuze uit duidelijke alternatieven te bepalen. De partijen sukkelden voort, steunend op de trouw van oudere generaties. Maar thans is de tijd aangebroken dat nieuwe lichtingen aantreden, die geen bindingen meer met de oude formaties hebben. Zij hebben behoefte aan een onversneden stellingname, aan een helder aanbod op de verkiezingsmarkt. Daaraan kan men alleen maar voldoen - en men zal er aan moeten voldoen, op straffe van verdwijnen - door zichzelf in zijn grondslagen te hervinden. Wanneer het socialisme daarbij voorgaat, volgt de rest vanzelf. Wanneer bij voorbeeld de P.v.d.A. weer duidelijk een socialistische partij wordt, dwingt zij de anderen tot het formuleren van de eigen stellingen. De anderen: daarmee bedoelen we met name de confessionele partijen. Zij immers verzoenen op basis van het geloof allerlei maatschappelijke, vooral sociaal-economische tegenstellingen. Wanneer zij genoopt worden tot het uiten van een eigen geluid tegenover het socialisme, zal blijken dat veel van hun aanhang zich eigenlijk niet bij hen thuis voelt.
Deze gedachtengang heeft een redelijke uitdrukking gevonden op het buitengewoon congres dat de P.v.d.A. op 11 en 12 november te Rotterdam heeft gehouden. Daar is hevig geredetwist over de vraag of de partij iets zou kunnen beginnen met een zogenaamd minimumprogram. De filosofie achter dat minimumprogram was, dat daardoor de kiezer de kans werd gegeven mee te beslissen over de regeringsdeelneming. Wanneer men als politieke groepering immers zegt: die en die punten zijn voor ons zo essentieel dat als niet kan worden gegarandeerd dat zij ook in een normale regeringsperiode worden verwezenlijkt, wij niet meedoen - dan verschaft men een reëel uitgangspunt voor het maken van de keuze bij de stemming. Men voorkomt ermee dat de burger zich achteraf, als de resultaten van de kabinetsformatie bekend worden, vervreemd voelt van wat hij met zijn stem heeft willen uitdrukken. Aan de andere kant dwingt men de verdere deelnemers aan de verkiezingsstrijd tot duidelijke uitspraken. Een minimumprogram kan dan | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||
als een wig in de gelederen van de tegenstander werken. Op het congres van de P.v.d.A. verwierf deze denktrant een minderheid van 1300 tegen 1800 stemmen. De nieuwe lijstaanvoerder van de partij, Den Uyl, toonde zich daar niet ongevoelig voor en nam het begrip ‘minimumprogram’ als trefwoord over. Het minimumprogram was een geesteskind van de groepering in de P.v.d.A. die zich eerder onder de naam Nieuw Links had aangediend. Voor haar was het congres van november een goede gelegenheid om te inventariseren hoe nu precies de verhoudingen lagen. Zou er een mogelijkheid zijn om tot vernieuwing te geraken, of zou men in de hoek worden geveegd? Dat laatste is nadrukkelijk niet gebeurd. Een motie van Nieuw Links over de inkomenspolitiek werd aanvaard, een pleidooi voor erkenning van de D.D.R. werd niet zonder meer van de tafel geschuierd, al haalde het bij lange na geen meerderheid. Maar de discussie rond dat voorstel droeg in hoofdzaak een zakelijk karakter, men durfde het hete hangijzer nuchter aan te pakken. Men zou bijna zeggen: ter gelegenheid van het P.v.d.A.-congres werd in de kring van de A.R.P. een program van jongeren gepubliceerd, dat in veel opzichten overeenkwam met de wensen die de groep Nieuw Links had geformuleerd. Ook daarin kwam erkenning van de D.D.R. voor, terwijl ook de sociaal-economische sector veel overeenstemming vertoonde. Die publikatie gaf voet aan de hier al meer geopperde veronderstelling dat juist het scherp formuleren van de eigen uitgangspunten de helderheid bij anderen uitlokt. Het program van de A.R.P.-jongeren vertoont duidelijk socialistische trekken. En daarmee daagt dus het socialisme langs indirecte weg die partij uit om zichzelf op het spoor te komen, kleur te bekennen. Even opmerkenswaard was een brief, die 24 ontevredenen in de K.V.P. aan hun partijbestuur schreven. Strekking: de confessionele partij is nu achterhaald. Gepleit werd voor een totale heroriëntering. Tot de opstellers van de brief behoren verschillende figuren die zich al eerder voor de vorming van een grote progressieve democratische volkspartij hadden uitgesproken. Opvallend in het epistel was het ontbreken van een uiteenzetting over wat men op sociaal-economisch terrein wil bereiken. En, zoals gezegd, daar komt het juist op aan.
Tot het kleingoed van deze kroniek moeten we de uitnodiging rekenen die president Soekarno van Indonesië aan prinses Beatrix en de heer von Amsberg heeft gezonden. De Nederlandse pers leek geneigd om het aanbod als een onbeduidend gemengd bericht af te handelen. Maar het uitblijven van enige reactie van de kant van de koninklijke familie of het kabinet gaf te denken. Het had voor de hand gelegen dat onmiddellijk allerduidelijkst afwijzend was gereageerd. Wanneer immers de prinses en haar man de uitnodiging zouden hebben aanvaard, zou een staatsrechtelijk precedent van niet geringe betekenis zijn gecreëerd. Midden in een gloeiend-hete politieke ontwikkeling (zo mag men die in Indonesië wel noemen) zouden leden van de koninklijke familie een reis hebben ondernomen, die men een minister nog niet zou willen laten maken. Maar waarom geen afwijzing? Ambities op Drakesteijn? Of stille plannetjes bij de heer Luns, die erg ingenomen moet zijn nu een sterk generaals-bewind de Indonesiërs mores leert en de Amerikanen adviseurs zenden om na te gaan of het leger wel krachtig genoeg is? | |||||||||||||||||||||||||||||
Aad van der Mijn Amsterdam
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tevoren nog sluimerde, vrijwel ineens uit zijn lethargie kan opstaan om de fakkel van vertier over te nemen. Zij herinneren zich dan de vroegere renommee - in deze volgorde - van Wenen, Berlijn, Parijs, Rome (even maar) en nu ten slotte Londen en zij hopen dat het vuur weer snel op het vasteland zal terugkeren en - wat de Amsterdammers betreft - dan natuurlijk in Amsterdam. Amsterdam, the swinging city, norm en trefpunt voor artistiek Europa - dat lijkt thans velen in de hoofdstad een nabije mogelijkheid. Het geringste symptoom in die richting is nu welkom. Zo stond in het dagblad De Telegraaf: ‘Er is een tijd geweest dat Amsterdam zijn grachten en zijn mooie pleinen naar het buitenland kon etaleren. Maar nu is er meer dat internationaal de aandacht trekt. De rokken worden haast met de dag korter in de hoofdstad. Superminirokken die hele dijbenen bloot laten, vullen steeds meer het straatbeeld. Ouderen schudden het hoofd: over de mini-rokken, de provo's, over al die jongeren die iets anders, iets geks willen doen. Maar het is niet te ontkennen: Amsterdam swingt mee met de wereldsteden Londen en Parijs.’
Andere waarnemers graven wat dieper. De onrust die gezagsmoede jongeren, geholpen door een onhandig reagerende overheid, in de stad hebben gebracht en die ten slotte uitmondde in een echt oproer, heeft binnen een half jaar reeds een aantal beschouwingen in boekvorm opgeleverd, studies van de actualiteit die een veelzeggende afwisseling vormen in de stroom van publikaties over Amsterdams verleden. Toch werpen ook deze werken volgens nog weer anderen een eenzijdig licht op het nieuwe dat in de hoofdstad zou zijn gevaren. Zij menen dat Amsterdam op het bestuurlijk vlak de laatste jaren - zoal niet door de huidige burgemeester, dan toch in ieder geval tijdens diens ambtsperiode - sterk is opgeleefd. Zij wijzen op initiatieven op het gebied van verkeer, handel, industrie en stadsuitbreiding die onder de voorganger van burgemeester Van Hall werden gemist. Hierin schuilt een zekere tragiek. Blote dijen in de Leidsestraat vallen meer op dan havenwerken aan de rand van de stad en één verkeerde klap met een gummiknuppel baart meer opzien dan een goede klap op de eerste paal voor een miljoenenproject waarin straks honderden of duizenden de kost kunnen verdienen. In de periode-Van Hall is een begin gemaakt met een modernisering van Amsterdams industriële opbouw door het aantrekken - na moeilijk onderhandelen - van de Mobil Raffinaderij N.V., bedoeld als een injectie zowel voor de petro-chemische industrie als voor de haven. De Bijlmermeer kon na veel touwtrekken bij het grondgebied van Amsterdam worden gevoegd, waardoor tot voor kort de weg open leek op zeer grote schaal in de behoefte aan kwaliteitswoningen te gaan voorzien. Er is nu eindelijk een duidelijk metroplan. Over twee jaar gaat de IJ-tunnel open. De luchthaven Schiphol - weliswaar niet direct vallend onder Amsterdam - zal in zijn vernieuwde vorm drie miljoen luchtvaartpassagiers per jaar het gevoel kunnen geven dat het hier inderdaad swingt.
Helaas zijn dit soort zaken niet geschikt een Amsterdams burgemeester bemind te maken. Wat Schiphol betreft: het openstellen van de baan 09-27 zal, volgens een prognose binnen enkele jaren iedere negentig seconden een straaltoestel op 300 meter hoogte boven Buitenveldert kunnen brengen en dat maakt voorlopig de meeste indruk. (In feite gaat het probleem van de geluidshinder en -schade natuurlijk de hele stad aan. De komst van supersonische verkeersvliegtuigen binnen vijf jaar lijkt thans zeker. Wanneer deze toestellen van Schiphol opstijgen, kan de gehele stad in het te verwachten ‘tapijt van knallen’ worden opgenomen.) En wat de Mobil Raffinaderij betreft - vrees voor luchtverontreiniging heeft bij het publiek tevredenheid over het bereikte resultaat volledig overstemd. Amsterdammers missen nu eenmaal de welhaast masochistische overgave waarmee de bewoners van Rotterdam zich al meer dan twintig jaar het wegdek onder de voeten vandaan laten halen. Zo kan het gebeuren dat de knappe onderhandelaar Van Hall weinig dank oogst - de stuntelige gezagsdrager daarentegen hoon.
De rol die de burgemeester dit jaar als hoofd van de politie bij alle commotie al dan niet heeft gespeeld, was weinig indrukwekkend. Zijn reacties op uitdagingen van provo's en publicis- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ten, die daarvan nog steeds het gevolg zijn, maken het er niet beter op. Hij reageert weliswaar studentikoos, maar dan als een stokouderejaars die ten slotte toch niet met zich laat spotten. Hij zal welhaast een wonder van aanpassing moeten verrichten om voor een groot deel van de bevolking niet als een mislukt burgemeester de geschiedenis in te gaan. Voor velen is het thans - met nog meer dan twee jaren onder de huidige burgemeester voor de boeg - eigenlijk reeds zo ver: men maakt zich in hoofdzaak zorgen over zijn opvolging. Vrij algemeen wordt betreurd dat drs. J.M. den Uyl, die als Amsterdams wethouder voor publieke werken en economische aangelegenheden misschien wel dè katalysator is geweest in de boven aangestipte renaissance, door de Partij van de Arbeid als voortrekker is gekozen, hetgeen hem als mogelijk opvolger van burgemeester Van Hall zou uitschakelen. Prof. dr. E.H. van der Beugel, voorzitter van de commissie voor de economische ontwikkeling van Amsterdam, wordt binnenskamers ook nogal eens als mogelijk opvolger genoemd. Zijn kans om het in de ‘lastige stad’ beter te doen dan de voorganger, wordt daarbij niet altijd even hoog aangeslagen. Zelfs bestond begin november bij jonge socialisten het plan de mogelijke merites van de heer Van der Beugel als burgemeester binnen de Partij van de Arbeid aan de orde te stellen. Stellig een wat vreemde zaak wanneer men bedenkt dat het gaat om iemand die zich in het openbaar niet kandidaat heeft gesteld. Maar het is een argument te meer om de keus van een burgemeester dan ook maar naar de stembus te verleggen.
De gebeurtenissen die wij in de nieuwe kroniek hopen te volgen, zullen zich alle wel in dezelfde sfeer voltrekken: een kritische stemming ten aanzien van het gezag enerzijds, niet geringe verwachting aan de andere kant ten aanzien van de creatieve krachten die Amsterdam zullen optillen, een ambivalente stemming - stellig niet van vandaag of gisteren - die het ook De knappe onderhandelaar en de stuntelige gezagsdrager de plannenmakers in de hoofdstad niet gemakkelijk maakt. Op nieuwe projecten wordt - juist uit liefde voor de stad - niet zelden met afschuw gereageerd. Een van de meest aansprekende provoeisen is geweest: afbraak van het nieuwe, in de omgeving ernstig detonerende pand van de Universiteitsbibliotheek aan het Singel, nog voordat het was voltooid. Een slechts vage suggestie van de stadsbouwmeester Chr. Nielsen om de a-faculteiten van de Universiteit van Amsterdam onder te brengen in één monstergebouw in de binnenstad, ondervond meteen zoveel weerstand, dat er nimmer meer iets van vernomen werd. Dezelfde afkeer werd opgeroepen door het plan om het hoofdkantoor van de Algemene Bank Nederland te vestigen op de plaats van de vroegere Vijzelstraatflat, hetgeen vooral 's avonds een doods element in de stad zou brengen. Nadat op het Frederiksplein in plaats van de beloofde opera al een kolossaal bankgebouw kwam, vreesde men nu des te meer dat de stad ten slotte op tal van punten door gigantische en weinig aantrekkelijke bouwwerken zou worden overschaduwd. Het feit dat de bouwheren in de Vijzelstraat bereid schenen een garantiesom van zeshonderdduizend gulden (destijds door de gemeenteraad bedongen) te verbeuren door daar ter plaatse niet de geplande winkels en woonhuizen te bouwen, gaf die vrees wel reële grond. Het zijn alles zaken die in de toekomst nog herhaaldelijk de aandacht zullen vragen, in de stad en daarbuiten. Het land leeft met zijn hoofdstad mee. Uit een in juli gehouden enquête kon worden opgemaakt dat 41 procent van alle Nederlanders Amsterdam nog altijd de mooiste stad van het land vindt, 58 procent vindt het de gezelligste stad en niet minder dan 78 procent meent dat Amsterdam de grote stad is met het meeste amusement. De bewoners van de hoofdstad lijken wel geneigd dit oordeel te onderschrijven. Het aan de kroonprinses toegeschreven verlangen om zich met haar gezin in Amsterdam te vestigen, moge velen niet gewenst voorkomen, het is allen begrijpelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||
CorrespondentieHet Bilderdijk-MuseumDe verzamelingen van het Bilderdijk-Museum (gevestigd te Amsterdam, Handboogstraat 6) zijn voor ieder toegankelijk die om studieredenen daarvan gebruik wil maken en deze wens kenbaar maakt aan het Bestuur. Voor publikatie uit de archivalia is echter toestemming vereist, zoals dat ook het geval is bij soortgelijke andere instellingen in Nederland. Publikatie wordt alleen geweigerd wanneer de stof al in bewerking is. Dit was sedert 1955, het jaar van de verschijning van deel I van de Briefwisseling, uiteraard het geval met de brieven van deel II. Dat wijlen professor Wille in correspondentie met dr. De Jong blijk heeft gegeven ook uit ‘preventieve zorg’ publikatie ongewenst te achten, is voor wie zijn uiterst consciëntieuze aard gekend hebben, begrijpelijk, maar voor het Bestuur in zijn geheel is het nimmer een grond voor weigering geweest. Bij het Bestuur als geheel bestaat al jaren geen enkel bezwaar meer tegen een vlotte en integrale publikatie van het materiaal. Dit standpunt is ook publiek gemaakt, en wel in De Nieuwe Taalgids, 58ste jaargang, nr. 5 (september 1965); in een artikel over ‘Nieuwe aspecten in de Bilderdijk-studie’, dat de tekst bevat van een in 1963 door de secretaris voor de leden van de Vereniging gehouden voordracht, onder meer over de stand van zaken ten aanzien van de publikatie van deel II der Briefwisseling. Het is daar als volgt onder woorden gebracht: ‘Het behoeft geen betoog dat nu na bijna een eeuw deze publicatie een feit kan worden, alle zakelijke en technische bezwaren van omvang en tijd op zij gezet dienen te worden om alles te geven wat nog aanwezig is’ (blz. 293). Het bezorgen van deel II der Briefwisseling is direct na de verschijning van deel I aan de secretaris opgedragen, vrij spoedig daarna door de bewerking van de epos-uitgave van 1959 doorkruist, door een interimperiode tijdens de ziekte van professor Wille bemoeilijkt, in 1962 met hulp van studenten weer opgenomen en voortgezet tot 1964, en sedertdien door gebrek aan middelen bij de Vereniging en aan tijd bij de bewerker aanzienlijk vertraagd. Een recente poging van het Bestuur om door financiële hulp van een publieke instantie tot versnelling van de uitgave te komen, is afgestuit op een weigering. Deze ook door het Bestuur betreurde gang van zaken, die overigens in het traag verschijnen van andere wetenschappelijke reeksen zijn parallellen heeft, geeft niemand het recht om buiten het Bestuur om alvast bijzonderheden betreffende een kardinaal punt uit de correspondentie te publiceren. Wie dat wel doet, gedraagt zich onbehoorlijk. De motie die ook tegen déze handelwijze van dr. De Jong was gericht, werd overigens op de laatst gehouden jaarvergadering niet door het Bestuur of een van zijn leden gesuggereerd, maar ging uit van een der aanwezigen.
Namens het Bestuur van het Bilderdijk-Museum J. BOSCH
Bovenstaande verklaring leert ons opnieuw dat er vanwege de vereniging Het Bilderdijk-Museum (voorlopig?) geen publikatie kan worden verwacht van de correspondentie-map Bilderdijk-Schweickhardt, die zij al sedert 1921 in haar bezit heeft en waarvan zij het gebruik in literair-historische studies in het verleden heeft tegengewerkt en blijkbaar in de toekomst wenst blijven tegen te werken. Zich er niet om bekommerend dat hij steeds hopelozer in zijn eigen uitvluchten verstrikt raakt, komt secretaris dr. J. Bosch nu ‘namens het Bestuur’ meedelen dat sedert 1955 (sic) ‘uiteraard’ geen toestemming tot publikatie kon worden gegeven omdat ‘de stof in bewerking was’, en hij gaat daarna uitvoerig vertellen dat het Bestuur ‘al jaren’ geen bezwaren heeft tegen ‘een vlotte en integrale publikatie van het materiaal’. Ik moet hierbij opmerken dat secretaris Bosch moedwillig twee totaal verschillende zaken verwart: namelijk de ‘integrale uitgave’ van Bilderdijks briefwisseling uit de jaren 1795-1797, en het incidenteel gebruik van gegevens uit deze briefwisseling ten behoeve van literair-historische studies. De mening dat het literair-historisch onderzoek zou moeten worden stopgezet in afwachting van ‘een vlotte en integrale publikatie’ der briefwisseling, is als zodanig reeds meer dan dwaas. Ze wordt echter bepaald verdacht, als het een briefwisseling betreft: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ik zou het hierbij kunnen laten, als er nog niet iets was wat mij wel heel erg dwars zit. In zijn ‘namens het Bestuur’ ingezonden ‘Verklaring’ tracht secretaris Bosch dit ‘Bestuur’ te vrijwaren van verantwoordelijkheid voor bepaalde daden. Omtrent de tegen mij gerichte ‘motie’ heet het nu dat het initiatief uitging van ‘een der aanwezige leden’. Maar secretaris Bosch vermeldt niet welke stappen ‘het Bestuur’ heeft gedaan om deze dwaasheid te voorkomen of er zich van te distantiëren. Dat ware ook moeilijk. Want ‘het Bestuur’ heeft in deze zin helemaal niets gedaan. De aanwezige bestuursleden steunden de motie, en de afwezige bestuursleden hadden nadien niet de moed haar openlijk af te keuren. Maar erger is iets anders. Secretaris Bosch doet het nu voorkomen alsof het alleen wijlen prof. dr. J. Wille zou zijn geweest die zich tegen gebruik van hetbrievenmateriaal zou hebben verzet om redenen van ‘preventieve zorg’: de andere bestuursleden bekommerden zich volgens hem uitsluitend om ‘zakelijke en technische bezwaren van omvang en tijd’. Dr. J. Bosch weet donders goed dat het anders is. Ik zie mij verplicht hem eraan te herinneren dat het de voorzitter prof. dr. W.J.H. Caron en hijzelf waren die met het argument der ‘kieschheid’ opereerden toen mij het gebruik der brieven werd geweigerd ten behoeve van een literair-historische regeringsop- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dracht in december 1959, en dat de rol van prof. Wille als derde aanwezige bestuurslid zich bij die gelegenheid voornamelijk beperkte tot beschuldigingen van een afwezige collega die hij in verband met deze opdracht als auctor delicti beschouwde. Het spijt me: maar sommige vormen van huichelarij dwingen mij tot inbreuken op de in Holland zozeer geliefde convenances. De ordinaire waarheid is mij liever.
MARTIEN J.G. DE JONG | |||||||||||||||||||||||||||||
Max Nord en Hongarije 1956Voor zover het merkwaardige, zij het opmerkelijk geslaagde zelfportret van Max Nord: Hongarije 1956 en de Nederlandse schrijvers geschiedschrijving bedoelt te zijn, vereist dit werkstuk op tal van plaatsen correcties. Wat mijn deel in dit vergruizelde beeld der historie betreft het volgende. Max Nord schrijft: ‘Toen stond B.J.H. Stroman op, PEN-bestuurslid, en verzocht een voorstel in behandeling te doen brengen of de bestuursverklaring al of niet in behandeling kon worden genomen. Hij was namelijk van mening dat de verklaring communistische leden wilde uitstoten, vond dat ondoenlijk en ontoelaatbaar.’ Ik herinner mij gezegd te hebben, dat het royeren van leden van de C.P.N. binnen een club als het PEN-Centrum Nederland begrijpelijk was, omdat de PEN in eerste instantie een gezelligheidsvereniging met internationale vertakkingen is. De Vereniging van Letterkundigen is - of was op weg naar - een vakvereniging en zolang bepaalde politieke partijen niet bij de wet zijn verboden kan de V.v.L. leden van niet verboden partijen op grond van dit lidmaatschap niet uit de Vereniging weren. Voor het overige sluit ik mij vooral van harte aan bij hetgeen A. den Doolaard in zijn stuk Hongarije 1956 en Max Nord over Donkersloot opmerkt, behoudens het zachte ei. Donkersloots tolerantie ging (voor ons) vaak hinderlijk ver, maar hij had zijn grenzen onverbiddelijk, en voor menigeen voorbeeldig streng, afgepaald. Schipperen was hem vreemd. B. STROMAN | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het Spui, Amsterdam, 11-8-1966
|
|