De Gids. Jaargang 129
(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |
Theun de Vries
| |
[pagina 286]
| |
en sloeg een afwezige blik naar mij op van het bruingekafte bibliotheekboek waarin hij had zitten lezen. Hij vroeg toonloos: ‘Tien jaar?’ en ik knikte beamend en legde mijn dubbeltje naast zijn boek neer. Hij trok een la open, veegde het dubbeltje erin, nam er een geperforeerd boekje met toegangsbewijzen uit en scheurde een kaartje voor me af. Hij draaide zich half om en keek achter zich; er stond een reusachtige notehouten zuil van een klok. ‘Je hebt nog een uur’, zei hij. ‘Je kunt 't makkelijk zien, er is weinig volk. Eerst rechtuit het trapje op en dan almaar linksom.’ De stilte en de koude uit de nog onbekende museumkamers gleden mij tegemoet toen ik uit het voorhuis behoedzaam langs drie, vier brede houten treden in een overwelfde gang kwam. Er stonden een reeks geharnaste gedaanten. Ik moest even mijn aarzeling overwinnen voor ik er recht naar keek. De ridders van wier blakende rusteloze heldenfeiten ik in mijn boeken met zoveel overgave placht te lezen, waren hier tot doodstille grafgestalten geworden. Ze keken naar mij van achter neergeslagen vizieren, stom en stijf, en al zou ik in gezelschap van vrienden of ouders langer hebben stilgestaan om de rustingen en de zwaarden in de ijzeren handen en al die figuren van lansen en bijlen achter hen aan de wanden beter te bekijken, ik gehoorzaamde nu aan mijn schuchterheid en liep met neergeslagen blik door naar de eerstvolgende kamer. Op het matglas van de deur was een banderol geplakt met het opschrift: Terpgraven. Stilte en koude. Weinig volk, had de holwangige boekelerer bij de ingang gezegd. Er was voor zover ik op mijn gehoor kon afgaan buiten mij geen mens op het denkbeeld gekomen naar het museum te gaan. Ik keek rond in het vertrek waar ik beland was. Het lag er vol met oude, dorre boomstammen die de kleur van kurk hadden; in hun holten zag ik stenen bijlen en speerpunten en in sommige, toen ik mij wat dieper vooroverboog, verstrooide vuilgele beenderen en een enkel doodshoofd, onvolledig en als door honden gekloven. Ik staarde naar de tandgrijns van die schedels: doodshoofden hadden voor mij sinds ik er voor het eerst echt een gezien had, schilderachtig geplaatst op een oud boek in de etalage van een kunsthandel, een boze aantrekkingskracht. Ik betastte tersluiks mijn eigen kleine schedel terwijl ik naar die gehavende koppen van tweeduizend jaar her keek, totdat afgrijzen mij vervulde. Ik voelde onder mijn huid en haar het doodshoofd dat op mijn nek zat, kaak en tanden; daarentegen werden die losse beenderen in de boomstam levend, ik zag lijven die zich naakt en verdroogd uit hun slaaphouding oprichtten en naar hun schedel zochten... Ik kwam tot mezelf uit mijn ongure verbeelding in het aangrenzende vertrek. Ik moest het op een lopen gezet hebben. Mijn hart namerde, ik had enige tijd nodig voor ik werkelijk bedaarde. Ik begon voorzichtig om mij heen te zien. Er scheen geen beklemming of aanstotelijkheid in de glazen kasten met porselein die langs de wanden stonden. Ik liep langs de kasten en keek door het glas, blij dat ik alleen bonte en onschuldige dingen zag die in niets aan menselijke gruwelen deden denken. Ik las ook de bijschriften: sang-de-boeuf, Nymphenburg, Sèvres... holle namen die me niets zeiden. Het was alleen maar geruststellend tussen die borden en beeldjes en serviezen te wandelen, alhoewel ik niet helemaal gerust was. Ik spitste onwillekeurig de oren of ik nog geen andere bezoekers in de omtrek horen kon. Ik hoorde ze niet en zag ze nog minder. Het enige wat ik vernam was de vage klettering van de zoveelste regenbui buiten. Het leek me of het duifgrijze licht in de museumkamer donkerder werd en de kleur aannam van cement. Ik bleef niet te lang bij het porselein maar wandelde verder, half teleurgesteld, half bemoedigd. De weg linksom leidde naar de bovenverdieping. Ik kwam door een zaaltje met penningen en munten en een met kantwerk. Er volgden kamers vol oude meubelen, gebeeldhouwde stoelen en een hemelbed; daarna een boerenkamer met bontbeschilderde kastjes en klaptafeltjes. Ik schrok toen ik een gestalte uit de open bedstede zag gluren: het wassen beeld van een oude vrouw met een ingewikkelde nachtmuts op. Ik haastte me naar een hoekkamertje met zilver- en goudsmidswerk; ik las bij sieraden, oorijzers, brandewijnkommen en geboortelepels de namen van edelsmeden die ik zo prompt vergat als de benamingen van het porselein, en draalde wat langer bij een vrijstaand kast- | |
[pagina 287]
| |
je met zilveren speelgoed. Er waren priksleetjes, scheepjes, paardjes en wagentjes; ik vroeg me af welke rijke kinderen daarmee eenmaal hadden mogen spelen. Het was lang, lang geleden. Terwijl ik het bedacht keerde de schaduw van onbehagen over mijn innerlijk terug. Ik bespeurde voor de tweede keer, maar nu eerder met onheilspellende droefenis, dat ik rondwandelde tussen het vergane en het vergankelijke. Ik moest me vlak boven de kamer met de terpgraven bevinden; de holle boomstammen, doodsbeenderen en schedels stonden mij met gegraveerde, kleurloze scherpte voor ogen. Toen ik de trap weer afdaalde had ik een korte aanvechting alles nog ééns te gaan zien, maar mijn zintuig van zelfbehoud was sterker: ik keerde de terpresten mijn rug toe en volgde de pijl linksom naar de laatste grote benedenzalen die ik nog doorsteken moest. Ik belandde in een hoog vertrek. Eigenlijk was het niet van het daaraan grenzende gescheiden; ze liepen ineen. De wanden hingen zover ik zien kon vol met ingelijste schilderstukken. Ik durfde weer te blijven staan; ik herademde zelfs. Het stemmige regengrijze licht onthulde een reeks even stemmige landschappen, donkergroen en olijfkleurig, geboomten, een duinpan, een kanaal met bruine zeilen, een ruïne. Te midden van al die ernst was het enig kleurige dat mij langer vasthield een wit winterlandschapje met bijna koddige schaatsenrijders. Ik ging langzaam van stuk tot stuk. Ik liep al meer op de tenen zonder het te bemerken. De schilderijen bevielen me; ze hadden het bevreemdende van kleine werelden die vertrouwd schijnen als men erin opkijkt, maar tegelijk het onbekende dat ons een geheimzinnig voorgevoel meedeelt ... Waar? wanneer? Ik liep de tweede zaal in, nieuwsgierig naar het vervolg. Het was een kamer met portretten. Ze omringden mij heel anders dan de landschappen en hun verstilde betovering. Ze bezaten een verborgen leven. Ik zag ze aan drie kanten op mij neerkijken uit oude en jonge gezichten, mannen en vrouwen. Ze droegen huiven en hoeden, groots geplooide fluwelen mantels of opstaande kragen van kant en bont. Sommige mannen hielden degens en admiraalsstaven omkneld, een enkele dame had een mops op schoot als een stuk speelgoed; er was één ruiter te paard. Ze kwamen me allen te zamen nabij en overmachtig voor. Ik bleef midden in de zaal staan en liet terwijl ik langzaam ronddraaide mijn blik van portret naar portret gaan. De overmacht die ik waarnam sloot mij onverklaarbaar in. Twee, drie maal zocht ik bij de reeks van gedaanten en gezichten naar een bemoediging. Er waren grijze, stuurse tronies bij, schrale en opgeblazene, de vrouwen hadden haast allemaal een glimlachje, maar het kwam me te slinks voor. Bemoediging ging er in elk geval niet van uit. Ik verstijfde al meer op de plek. Ik begon te begrijpen waar de ongehoorde dwang en levenskracht van deze gezichten vandaan kwamen. Het waren hun ogen die mij hadden gevangen zodra ik binnengestapt was en nu niet meer loslieten. Hoe ik mij wendde of keerde, hun ogen waren op mij gevestigd. Ik had kunnen naderen of weglopen en nog zou hun blik mij volgen. Ze keken hier dag aan dag uit hun lijsten, wachtend op argeloze bezoekers, liefst kinderen, om ze te kunnen beheksen. Ik stond in het geluidloos kruisvuur van die tientallen gestorven blikken. Ik wilde me bewegen en kon niet. Wanhopiger dan mijn spijt dat ik het museum was binnengegaan groeide mijn ontzetting: ik besefte dat ik hier niet op eigen kracht vandaan kon. Generaals en burgemeesters en regentessen hielden mij in deze kamer onder hun ban. Ik werd mij bewust van het museum om mij heen, niet als een oud herenhuis met twee verdiepingen, dat men vol curieuze en kostbare zaken gepropt had, maar als een enorme mensenval. Ik was in de val gelopen. Ik hoorde de regen weer langs de ramen vegen - de ramen bespannen met ijzerdraad waardoor men van buiten niet zien kon wie en wat er binnen was. Uit het hart van het huis kropen stilte en kilte nadrukkelijker naar mij toe. Ik opende de mond. Ik kon geen woord uitbrengen, ik was zelfs niet bij machte tot de kreet van het dier in nood. Want op dat ogenblik bemerkte ik met verbazing dat er nog iemand in de kamer was. Ik keerde het hoofd in zijn richting. Het was een kind, een jongen die net als ik vol verstijfde ontsteltenis naar de portretten keek. In de seconde waarop ik hem zag bevroor ik in doodsangst. Hij had zijn bleek gezicht naar mij gekeerd en keek mij aan. Ik zag | |
[pagina 288]
| |
mezelf staan. Ik keek mezelf aan. Het was de vervreemding van al wat leefde, in één bliksemsnel ogenblik voltrokken. Ik sloot mijn ogen al om niets meer te zien. Ik stond daar een folterende eeuwigheid vóór het tot me doordrong dat niet veraf mensenstemmen klonken. In de zaal met landschappen naderden voetstappen. Ik verroerde mij niet en opende ook mijn ogen niet. Ik besefte moeizaam dat er na mij nog meer mensen in het museum waren gekomen. Ik keerde mijn gezicht naar de doorgebroken wand tussen de twee schilderijzalen en sloeg eindelijk mijn ogen open, wachtend tot ze zouden verschijnen. Het waren een oudachtige man en vrouw, waarschijnlijk vreemdelingen. Ze zagen mij staan, de vrouw zei zelfs verwonderd en vriendelijk iets tegen mij dat ik niet begreep, zomin als ik later nog wist in wat voor taal zij gesproken had of hoe die twee er hadden uitgezien. Ik begreep alleen dat zij als mijn verlossers waren opgedaagd. Toen de vrouw lange tijd voor een damesportret had gestaan keerde de man zich naar haar toe, hield haar zijn horloge voor en zei iets tegen haar op ongeduldige toon, en ze knikte enkele malen. Daarna liepen ze voor mij uit naar de uitgang, de eindzaal; de vrouw groette mij nog eens vluchtig. Ik vermande mij, rukte mij los van de plek en liep hen na. Ik keek niet meer om naar die andere jongen die ik zelf was, ik liep de man en de vrouw voorbij die mij gered hadden, dwars door de laatste kamer van het museum, zonder meer te zien wat daar tentoongesteld werd. Ik daalde af in het wit en zwart getegelde voorhuis; ik zag met verbaasd herkennen de man in het gestreepte jasje die zijn fletse blik van het bibliotheekboek afnam. Hij vroeg: ‘Heb je soms een meneer en een dame gezien? Ik moet sluiten.’ Ik wees zonder spreken achter me. Ik trok de zware losstaande buitendeur open en sprong de hardstenen stoep af, op de klinkers van de Wrongelstraat. De buitenlucht sloeg mij nat en kalmerend tegemoet, maar ik vluchtte werktuiglijk de weg naar huis op zonder dat de ontzetting in mij minderde. Ik wist dat ik hier onder een koude augustusregen langs bekende straten liep en tegelijk dat iemand anders, die ik ook was, was achtergebleven in de kamer vol ogen. Mijn verstand zei me dat het een spookbeeld was dat niet bestaan kon, maar het had meer werkelijkheid gehad dan al wat ik mij om mij heen waarnam, en het was bang geweest als ik, nameloos bang; en terwijl mijn eerste tranen van medelijden met de doodsangst van dat tweede ik begonnen te vloeien, begreep ik dat niets ooit weer worden kon wat het vóór mijn ontmoeting met die dubbelganger geweest was. |
|