De Gids. Jaargang 129
(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Leo Vroman
| |
[pagina 160]
| |
lands. Er kwam bovendien een Japanse jongen binnen en voorbij. Er kwam een heer binnen met een man. De heer deed zijn jas uit en keek rond en ging op een stoel zitten. Dat is hem niet, dacht ik grotendeels, en misschien toch, dacht ik soms. Intussen had nu iedereen een jas uit en ik merkte hoe erg ik de mijne nog aanhad. Opeens opspringen en hem uittrekken leek mij echter eigenaardig. Toch kon ik mijzelf van vreemden uit beschouwd gemakkelijk langzaam zien opstaan en tot op zeker conventioneel punt ontkleden als eenvoudig een wat kale man met iets buitenlands die het eindelijk een beetje te warm begint te vinden. Ik stond dus op als zodanig en deed dat. De heer keek nauwelijks, iedereen had opgehouden met kijken trouwens, en hij trachtte nog steeds te verbergen dat hij niet degene was die mij verwachtte. Ik besloot iets te doen. Hij zat voor een raam waardoor de met vaal vitrage gesluierde buitenwereld in de vorm van taxi's en soms gewoon iets, te onderkennen was. Ik zou dus door gewoon voorover te leunen en de benen tot min of meer verticale steunsels te strekken, op kunnen staan en met behulp van loopbewegingen schijnbaar - let wel! - naar het raam bewegen als om ongeduldig - want dat was ik immers inderdaad reeds! - uit te kijken naar de aankomst van de Zwitser, maar daardoor in feite de heer zozeer naderen dat hij de naam (Vroman) op mijn plastic map - die ik hiertoe reeds in de daartoe meest effectieve positie in een van mijn eigen en zelfs nu vochtige handen geklauwd hield - niet zou kunnen nalaten te lezen tenzij door de ogen stijf met de mij zo onbekende oogleden dicht te nijpen. Maar wacht! nog beter; de map bevatte een artikel door de man zelf geschreven, een klein overdrukje waarvan echter de hem toch bekende titel op 25 cm afstand duidelijk zou zijn te herkennen. Zonder verder een woord tot mijzelf te spreken ging ik tot actie over: map open, papiertje eruit en tussen duim en wijsvinger van de andere hand, en presto, als een ware kerstboom vol identiteiten behangen, schoof ik eigenaardig naar buiten turend op hem af, intussen geheel de volgende slagzin gereedhoudende: ‘joh doh sitzen wir joh boide tszemme und wir woesten es nuut’ (Zwitsers). Op twee meter afstand begon hij er alleramerikaanst uit te zien, en op een meter kon ik nog uit een ooghoek waarnemen dat hij nu nek en hoofd ietwat had verwrongen als in een vergeefse poging om te zien of er iemand achter mij mocht naderen die meer ter zake deed. Ik besloot dus gewoon een teken van ongeduld te geven, keek zelfs even praktisch geheel naar buiten en toen naar mijn horloge, aldus de indruk wekkend mij in de stand der wijzers te interesseren. Te laat bedacht ik inderdaad gaarne te willen weten hoe laat het werkelijk was, doch ik wist mijn aandrang om nogmaals naar het uurwerkte turen ferm te beheersen. Zodoende kwam de echte Zwitser toch nog onverwachts binnen. Overal waar ik zijn gezicht herkende leek hij precies zoals ik mij hem herinnerde. Nou, dat is alles, de rest was bloedplaatjes, factor XII, one cheeseburger please, Faulhorn en Piz Languard. Verder is er niet veel nieuws. Nu is het zondag: de dikke New York Times, de verwarming, en buiten wind en sneeuw. Op bed liggen en een zo slecht mogelijk boek half lezen en vergeten, Peggy zien strijken, Geri hoofdstuk 144 horen schrijven van een boek dat ze met haar vriendin schrijft, en de hond van kamer tot kamer het geluid van 2 × 2 zeer kleine benen horen maken. Winter is niet helemaal akelig. Ik val geloof ik in slaap, dag. - Leo. |
|