De Gids. Jaargang 129
(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Henry C. Faas
| |
[pagina 52]
| |
we daar in de rest van Europa weinig aan, want de christelijk gefundeerde partijen spelen in Scandinavië een zeer ondergeschikte rol.
Nederland is door de oorlog omgewoeld. Arbeiders, kapitalisten, academici, protestanten, katholieken zijn vijf jaar lang op één hoop gegooid. Zij kwamen tot de sensationele ontdekking dat ‘die anderen’ ook mensen waren. De tijdelijke afbraak van de schotten kon niet anders dan een zeer ingrijpende invloed hebben, ook al zijn ze later weer gedeeltelijk opgebouwd. De afbraak was geen overbodige luxe, want lang was het Nederlandse gebouw antieker dan dat van vergelijkbare landen. Maar wie zijn eigen pand omverhaalt, kan een nieuw bouwen dat moderner is dan de behuizing van zijn concurrenten. Zelfs pater Van Kilsdonk S.J. (van het schrijfverbod) vindt, dat in Nederland de vrije discussie tussen uiteenlopende levensbeschouwingen meer kansen heeft dan waar ook ter wereld. Hij verklaart het uit de omstandigheid, dat wij met zovelen op een kluitje zitten. Dat zal wel een factor zijn. Hij had er bij kunnen zeggen, dat de vrije discussie is bevorderd door de verzuiling. Het bij elkaar rondhangen van mensen van een zelfde richting moge onaangename gevolgen hebben als wij kijken naar de verhouding tussen die groepen, maar wanneer we letten op wat er binnen elk van die groepjes zelf gebeurt, dan zien we ook goede dingen. In een land als Nederland, waar bijna uitsluitend vrijzinnigen wonen, ontstaat binnen zo'n clubbinnen zo'n zuil - discussie. Gewoon omdat mensen het niet de godsganselijke dag met elkaar eens kunnen zijn. Er komt kritiek op de eigen leiding. Zolang de groepjes nog echt emancipatie-organisaties zijn en zich kunnen afzetten tegen anderen, blijft het interne debat tot een ongezond minimum beperkt. De oorlog echter voltooide min of meer de emancipatie van twee grote groepen, de katholieke en socialistische, en hief de druk van buiten grotendeels op. Het is geen toeval, dat de oecumene in Nederland verder is voortgeschreden dan elders. Het is heel verklaarbaar, dat de Nederlandse socialisten als organisatie de socialistische dogma's eerder en duidelijker overboord hebben gegooid dan hun geestverwanten elders. Het is zeer logisch, dat de Nederlandse katholieken in Rome de haren doen rijzen door hun vrijzinnigheid. Zij hebben meer tijd en gelegenheid om ongestoord eigen idealen kritisch te bekijken. Hoewel het hokje zijn oorspronkelijke functie heeft verloren, heeft het ‘gezellig napraten’ in het hokje onverwacht prettige gevolgen gehad.
A Is er een gevaar is, dan is het nu wellicht niet meer een gebrek aan kritische geest, maar integendeel een overmaat daaraan. Wanneer men te lang in eigen kring blijft rommelen, ontstaat het risico dat men alles gaat relativeren. We zien dat verschijnsel. Sommige groepen aan katholieke universiteiten wekken de indruk roder te willen zijn dan de P.S.P. of conservatiever dan de V.V.D., alleen maar om te kunnen uitroepen: ‘Moet je eens kijken hoe onafhankelijk wij zijn.’ In sommige katholieke bladen wordt veelvuldiger over de pil, getrouwde paters en de fouten van de Heilige Vader geschreven dan in menige neutrale publikatie. Er is het feit, dat een katholieke krant een bericht over een pastoor die met een meisje over de schreef was gegaan, op pagina één plaatste ten einde te demonstreren, dat er echt niets werd verborgen. Later bleken de niet-katholieke bladen het stuk veel dieper in de krant te hebben weggestopt. Het zou wel eens kunnen blijken, dat een doorschietende emancipatie de voornaamste kracht wordt die aan de verzuiling een einde maakt. Het zou niet verbazingwekkend zijn als bij voorbeeld de katholieke overheden tot de conclusie kwamen, dat al te grote losbolligheid de kerk (of erger nog: het katholicisme van de gelovigen zelf) schade doet. Als de emancipatie overrijp wordt, zo kan men redeneren, valt er iets van de boom en gaat het rotten. Dan is een rechtstreekse confrontatie met ‘het andere’, het dan logischerwijs ontstaande verzet tegen dat andere en de wervende kracht die van het verzet en de discussie weer uitgaat, te prefereren. Het is niet vreemd, dat in sommige protestante en liberale kringen de vrijzinnigheid achter lijkt te blijven bij die in katholieke en socialistische kring. Zij hadden minder in te halen en hollen dus minder driftig. En zij waren al geemancipeerd. Zij kunnen zich hoogstens zorgen maken over hun terugval en overwegen alsnog | |
[pagina 53]
| |
een emancipatie-organisatie op te richten. Of het zover zal komen is twijfelachtig, omdat het relativeren langzamerhand zo'n nationale sport is geworden, dat ook protestanten en liberalen er de klappen van krijgen. Maar wel zou met enige moeite aangetoond kunnen worden, dat bij diverse gelegenheden (de op gezette tijden uitbrekende ruzies over T.V.-uitzendingen bij voorbeeld) de protestanten en liberalen zich niet meer de grootste kampioenen van de verdraagzaamheid tonen. Het nationalisme, dat elders de politieke verhoudingen onduidelijk maakt, heeft ook Nederland na de oorlog parten gespeeld. Het verschijnsel had reeds een enorme optater ontvangen door het feit, dat de vijand in vier dagen de trotse strijdkrachten van de nazaten van De Ruyter had verslagen. Als je een beetje groter bent, zoals Frankrijk, schijn je daar tijdelijk wel overheen te kunnen komen. Nederland had een tijd lang een reddingsvlot om de restanten van zijn nationalisme te bewaren. Het had Indonesië en ten slotte Nieuw-Guinea. Niet iedereen die Indonesië of Nieuw-Guinea wilde houden, was nationalist, maar hij kon wel als zodanig worden uitgemaakt en dat was fijn. Ten slotte ging ook Nieuw-Guinea weg en Nederland miste elke opsmuk om de nationalistische buik mee te sieren. Dat wil zeggen: we hebben het koningshuis nog. Het huwelijk van prinses Irene en daarna het huwelijk van prinses Beatrix was een gave uit de hemel. De rijen konden zich weer sluiten. Welke rijen precies, was niet duidelijk, want de scheidslijnen liepen dwars door de partijen - om niet te zeggen boven de partijen - maar in ieder geval de rijen werden gesloten en er werd weer gegromd. Zozeer, dat zowel republikeinen als monarchisten ervan schrokken.
Een zeker wantrouwen tegen het toeval in de geschiedenis is gerechtvaardigd. Het mag echter best zeer merkwaardig genoemd worden, dat uitgerekend in de jaren 1964 en 1965 de discussie over het Koninklijk Huis hoog is opgelaaid. Een zeer importante functie van het koningshuis was die van het symbool van de eenheid. Zeer lang hebben de Nederlanders tegen elkaar gezegd: ‘Jongens, we slaan elkaar om de oren, maar zo nu en dan gaan we fijn samen rond Oranje staan. Lekker één zijn.’ Net op het ogenblik dat men elkaar weer eens opnieuw aankeek en zich afvroeg: ‘Ja, waarom slaan we elkaar eigenlijk om de oren?’ werd de symboolfunctie van Oranje in twijfel getrokken: ‘Als we het zo eens zijn, waarom staan we dan eigenlijk nog rond Oranje?’ Voor velen was het uitbreken van het conflict over Claus aanleiding om op de knieën te zakken en te danken: ‘Godlof, eindelijk weer een tegenstelling.’ Dat was echter niet naar de zin van de leidende politici. De socialistenleider Nederhorst, de antirevolutionair Roolvink, zelfs de communist Bakker, de regering, ja bijna iedereen, begon te roepen dat een koningskwestie niet mocht ontstaan omdat de werkelijke politieke problemen - welke die dan ook mogen wezen - erdoor op de achtergrond zouden raken. De oplossing lag voor de hand: de koningskwestie werd in de kast gezet. Praten we niet meer over. Het is de vraag of de koningskwestie in de kast zal blijven. Je hebt die dingen niet altijd in de hand. Zou het echter lukken, dan is in Nederland langzamerhand een luchtdichte stolp met uitgebalanceerde vochtigheidsgraad en een keurig geregeld zuurstofgehalte ontstaan, waarin wij onge ëmotioneerd de politieke diertjes zorgvuldig kunnen bestuderen. En wat zien we dan? Een Partij van de Arbeid, die in haar beginselprogram het democratisch-socialisme omschrijft: ‘een samenleving, doordrongen van eerbiediging van de medemens, waarin de vrijheid gebonden is aan gerechtigheid en maatschappelijke ordening dienstbaar is aan het welzijn van enkeling en gemeenschap’. Wie dat niet wil mag zijn vinger opsteken. Niemand? Goed, gaan we verder: ‘een staatkundig bestel, dat dienstbaar is aan een besluitvaardige en strijdbare democratie’. De laatste tijd zijn er weinig mensen die een besluiteloze en slappe democratic willen. Zo gaat het nog een tijd door over de persoonlijke initiatieven, die moeten worden bevorderd; de gelijke kansen, die moeten worden ontplooid; de scheppende krachten, die hun kansen moeten krijgen; de rassen, die gelijk zijn, en de verantwoordelijkheid, die moet worden beleefd. Een program van de familie Doorsnee. Programma's zijn niet doorslaggevend, maar welke scheidslijnen zijn er dan wel? Wil de | |
[pagina 54]
| |
P.v.d.A. grote bedrijven nationaliseren? Nou ja, als het kan is het wel aardig, maar het hoeft niet. Wil de P.v.d.A. het bijzonder onderwijs opdoeken? Ben je gek. Knipoogt de P.v.d.A. naar het communisme? Hoe durf je het te vragen. Wil de P.v.d.A. meer huizen? Ja, maar de meeste andere willen dat ook. Is de P.v.d.A. tegen de Europese eenheid? Welnee. Tegen de P.B.O., tegen het leger, tegen de reorganisatie van de landbouw, tegen maatschappelijk werk, tegen nieuwe industrieën, tegen de bezitsvorming? Neen, neen, neen. Tegen rode vlaggen, haangekraai, grote demonstraties, brallende redevoeringen? Ja, ja, ja. En de K.V.P.? Wat wil die? Spanje, een rooms bindmiddel van voor de oorlog, wordt door de K.V.P. vervloekt. Het bijzonder onderwijs, waarvoor zo lang gevochten is, stellen sommige van haar voormannen twijfelachtig. Tegen het openlijk aanprijzen van voorbehoedsmiddelen heeft de K.V.P. niet langer bezwaar, als de tegenstanders van de voorbehoedsmiddelen maar niet worden gekwetst. Als er mensen zijn die zich na hun dood willen laten verbranden, dan kan het de K.V.P. niet schelen. Over de beperking van de processievrijheid heeft zij in jaren niets gezegd. De humanisten mogen best een beetje subsidie hebben. Die P.B.O. moeten we nog eens bekijken. Er mag geen pater meer zitten in de Tweede-Kamerfractie van de K.V.P. Wie biedt meer aan Sociale zaken dan Veldkamp? Een beetje staatsinmenging mag wel. Bogaers bouwt meer arbeiderswoningen dan allen vóór hem. De K.V.P. heeft zelf haar grondslagen volledig ter discussie gesteld.
Bij de antirevolutionairen wordt het even iets strakker, maar het algemene beeld verschilt niet veel van dat van de K.V.P. Alleen zou men kunnen zeggen, dat de theorie van de betrekkelijkheid van alle dingen, die bij P.v.d.A. en K.V.P. zowat algemeen wordt aanvaard, bij de A.R.P. nog een nieuwigheid is, die weerstand wekt bij de orthodoxen. En na de A.R.P. komt de overgang naar de V.V.D. De groep in de overgang is de Christelijk-Historische Unie: vlees noch vis, links noch rechts, half liberaal, een kwart christen-democratisch, een kwart rood, trots op eigen verdeeldheid en zelfs - volgens eigen getuigenis - geen partij. En dan de vertegenwoordiger van wat vroeger de liberalen zijn geweest: de V.V.D. Een liberate partij is het niet, want zij eist de vrijheid alleen voor zichzelf en voor degenen die haar steunen. Tot enkele maanden geleden was de V.V.D. slechts de partij van het hoogste opportunisme en het gesublimeerde gekanker. Sinds kort - de financiële debatten van de herfst - echter schijnt men zich daar achter het oor te gaan krabben en zich af te vragen of het wel aanbeveling verdient de spreekbuis te blijven van Elsevier en De Telegraaf. De ontwikkeling is begonnen na het vertrek van Oud en bereikte een climax nadat de V.V.D. uit het kabinet verwijderd was. De V.V.D. is nu met een plan gekomen, dat ernst maakt met het verwerpen van het liberalisme. Het plan (minder woningen, minder hulp aan arme landen, minder onderwijsvrijheid, minder artsen, enzovoort) heeft een duidelijk conservatief karakter. Het verschijnsel is te jong om te kunnen zien of het blijvend is. Zou het permanent zijn, dan is het belangrijk omdat van een onverbloemd conservatieve partij - of laten we nu zeggen: het mogelijke begin van een Verstand-partij - een polariserende werking op de hele Nederlandse politiek zou kunnen uitgaan. Vergeten we even de jongste sensaties bij de V.V.D., dan kan men vaststellen dat het Nederlandse politieke leven niet meer wordt beheerst door de traditionele tegenstellingen, maar dat wel de traditionele partijen nog bestaan. Dat is ten eerste een gevolg van traditie - of, misschien beter gezegd, van een ‘clubgeest’ - en van het feit dat niemand voldoende aanleiding heeft om als eerste te zeggen: ‘Ik ga me opheffen.’ De clubgeest mag niet worden onderschat. Mensen zeggen erg vaak: ik voel me bij die ander niet thuis. Er gaat een grote negatieve wervingskracht uit van het feit dat als je van de een naar de ander overstapt, je veel vertrouwds moet achterlaten en vreemde dingen moet accepteren. Socialisten denken, zelfs als zij welvarend zijn geworden: ‘Wat moet ik bij zo'n liberale partij, waar ze allemaal van die dure woorden gebruiken en al eeuwen alles van effecten afweten en alle Leidse omgangsvormen kennen.’ Voor slechts een minderheid van de | |
[pagina 55]
| |
socialistische aanhang is de lidmaatschapskaart van de V.V.D. een voldoende statussymbool om de sprong te wagen. Katholieken denken: ‘Wat moet ik bij die rode knapen. Wat gebeurt er met mijn borrel? Misschien drinken ze er alleen suderans. En “Zo is het” vind ik een rotprogramma, althans de laatste keer. Geef mij mijn sloffen maar.’ En protestanten overpeinzen: ‘Zal ik wel kunnen galmen bij de socialisten? Zou ik niet ooit eens gedwongen kunnen worden mee te doen aan een soort revolutie?’ En liberalen denken niet.
We kunnen nog een stapje verder gaan. De clubgeest is niet puur-negatief. Van het eigen sfeertje kan wel degelijk een politieke werking uitgaan. K.V.P.-ers hebben de samenwerking tussen de klassen in hun vaandel geschreven, echter niet alleen omdat de Paus zei dat het moest. Ook omdat het hun levenssfeer geworden is. Samen in de kerk zitten, kan politiek uitwerken. De katholieke stijl is: ‘We moeten het proberen goed te doen. Komen we er niet meer uit, dan leggen we het in de schoot van Onze Lieve Heer.’ Zo iets kan je op een gegeven moment merken bij een stemming in de Tweede Kamer. Er is, in de politiek, een groot verschil of je, zoals de, overwegend gereformeerde, anti-revolutionairen, gelooft in een God die zo nu en dan op tafel slaat en zegt dat er opgeschoten moet worden, of, zoals de, overwegend hervormde, christelijk-historischen, in een God die zegt dat de mensen het zelf moeten uitzoeken. En een - vroeger overheersend ongelovig - socialisme zal vinden: ‘De underdogs moeten geholpen worden, nu meteen. Wat er na de dood gebeurt is minder interessant. Er is haast.’ En een vroeger overheersend ongelovig conservatisme zal menen: ‘Het zal onze tijd wel duren. Houen zo. Na ons de zondvloed.’ Dat al die partijen niet meer echt zo zijn, kan in dit verband niet schelen. Het gaat nu om de herkenbare trekken in hun verouderde gezicht. Omdat de clubgeest zo belangrijk is, zal de samenwerking tussen de protestante en katholieke partijen, zo die er al ooit komt, tot mislukken zijn gedoemd. Er bestaat geen christen-democratische levensstijl. Katholieken voelen zich misschien nog wel een beetje thuis bij antirevolutionairen, maar niet bij christelijk-historischen. Het gebrek aan genegenheid is wederzijds. Er bestaat wel een Christendom. Er bestaat ook een eigentijdse politieke toepassing van de christelijke beginselen. Bij voorbeeld: arme landen helpen; zorgen dat er geen oorlog komt; rassendiscriminatie tegengaan; ouden van dagen niet met een aalmoes afschepen. Maar de toepassing van het Christendom is op dit moment niet noodzakelijkerwijs gebonden aan een christelijke partij, evenmin als zij noodzakelijkerwijs gebonden is aan een socialistische partij.
De neiging tot een christendemocratische samenwerking is logisch, natuurlijk en goed, zoals ook de neiging van socialisten en V.V.D.-ers om tot zeer grote partijen te komen goed is. Er is immers geen twijfel over mogelijk, dat een keuze-mogelijkheid tussen slechts twee partijen of twee federaties van partijen voor de volwassen democratie het beste is. De kiezers denken niet zo politiek als hun voormannen. Zij hebben geen tijd of geen zin om zich met alle nuances van het politieke denken bezig te houden. Zij willen een keuze kunnen doen. Dat er binnen de partijen in een twee-partijenstelsel de wildste controversen kunnen bestaan, is van minder belang. Uiteindelijk gaat het toch tussen Pietje of Jantje. De kiezer meent terecht, dat zijn invloed veel geringer is wanneer hij tien mogelijkheden heeft, want geen van die tien behaalt de meerderheid. Het compromis moet dan gesloten worden, als de gekozenen eenmaal op hun zetels zitten. Minstens even belangrijk als de invloed van de gewone burger is in een democratie de inperking van de macht van de bestuurders. Een bestuurder moet weten, dat als hij het niet goed doet - of zelfs als hij het wel goed doet - hij eruit gegooid kan worden. Dat remt zijn machtswellust. In een veel-partijensysteem komt daarvan niet zo bar veel terecht, want niet de kiezers, maar de gekozenen maken uit of bij voorbeeld de premier een aanvaardbare figuur is.
Een overweging die misschien speciaal voor Nederland in het jaar 1966 geldt, is deze: door een twee-partijenstelsel krijgen minderheidsgroepen een plaats, die meer overeenstemt met hun werkelijke betekenis. Aan de ene kant zou de invloed van de boulevardpers slinken. Mid- | |
[pagina 56]
| |
delgrote en kleine partijen, die nu naar de boulevardpers lonken, omdat elke zetel er één is, zouden, groot geworden, de boulevardpers slechts beschouwen als een van de vele factoren, waarmee rekening moet worden gehouden. Aan de andere kant komen minderheidsgroepen, die zich minder schreeuwerig gedragen en in de huidige opzet hoogstens een machteloos splinterpartijtje kunnen vormen in een twee-partijenstelsel, beter aan hun trek. Hun steun kan het verschil betekenen tussen meerderheid of minderheid, regering of oppositie, en dus zullen de partijen hun best doen de minderheden tevreden te stellen. Dit geldt vooral in een maatschappij waar de problemen van de zeer grote groepen al zijn opgelost.
Ondanks de duidelijke voordelen van een twee-partijenstelsel hebben de Nederlandse kiezers er niet aan gewild. De tegenstellingen zijn er lang te groot voor geweest. Iemand - ik weet weer niet wie - heeft, schrijvende over de actuele moeilijkheden van de democratie in Afrika, beweerd, dat de zaken daar zo krampachtig zijn, omdat er werelden van verschil bestaan tussen oppositie en regering. Regeringsgezinden hebben het gevoel, dat zij òf in het gevang terechtkomen òf moeten emigreren als de oppositie aan de macht komt. Democratie, aldus die schrijver, kan alleen werken, wanneer men bereid kan zijn het bewind van de ander te aanvaarden. Zo erg als in Afrika is het in Nederland niet, maar wel hebben de tegenstellingen van godsdienstige, levensbeschouwelijke en regionale aard een vlotte werking van de democratie gehinderd. Het is zeer de vraag of dat nog zo moet zijn. Misschien liggen er vlak onder de oppervlakte een Verstand-partij en een Hartpartij, die in essentie even weinig van elkaar verschillen als in de Verenigde Staten de Republikeinse en de Democratische Partij. Het lijkt waarschijnlijk, dat in een maatschappij die tot hoge welvaart komt en die erin slaagt deze redelijk te verdelen, de democratie een hoge vorm bereikt, waarbij een kiezer makkelijk van de ene partij naar de andere glijdt en weer terug. Verstand en hart zijn niet van elkaar te scheiden. De ene keer zal een mens verstandig willen en moeten zijn; een volgende maal zal hij zijn hart willen laten spreken. Arme landen helpen is mooi, maar wanneer je het zo doet dat je je eigen welvaart ondermijnt en binnenkort niet meer helpen kan, dan is het fout gegaan. Inflatie tegengaan en begrotingen laten sluiten is een verstandig streven, maar als je het zo doet dat je arme landen tot rebellie aanzet, dan ondermijn je je eigen maatschappij. Een Hart-partij kan niet lang onverstandig, een Verstand-partij kan niet hartsloos blijven. Het zal altijd een mengeltje zijn, zoals ieder mens een mengeltje is. Een reactie op dit soort verhalen van een K.V.P. of een A.R.P. - van nature immers middenpartijen - is automatisch: wij zijn zowel Verstand- als Hart-partij. Eigenlijk hebben K.V.P. en A.R.P. dat bij de financiële conflicten van de herfst 1965 al gezegd. Een van de K.V.P.-ers die zich tegen het kabinet richtte, zei voor de televisie, dat hij geen conservatief was. Hij wilde al die mooie dingen die de regering wilde doen, wel, maar hij zag er inflatie van komen en daaronder lijden ook, en speciaal de zwakke mensen. Er valt weinig tegen in te brengen. Het is een kwestie van gevoel, een kwestie van prikken. In partijen als de K.V.P. en A.R.P. zijn natuurlijk tegenstellingen tussen conservatieven en progressieven, tussen liberalenhaters en socialistenhaters. Eind 1965 lijkt zich echter een andere tegenstelling te manifesteren: tussen de ‘verstandelijken’ en de ‘hartelijken’. De leiding van K.V.P. en A.R.P. poogden aan dit dilemma te ontkomen door de regering te adviseren hart en verstand beide te sparen en de centen elders vandaan te halen. Zouden we dan een Hart-partij, een Verstand-partij en ook nog een Hart-plus-Verstand-partij krijgen, zoals het jongste rapport over de structuur van de K.V.P. doet vermoeden? Tijdelijk misschien, maar een houdbare zaak kan het niet wezen. Alle drie de groepen immers zijn in wezen Hart-plus-Verstand-partijen. De scheidslijnen zouden te vaag blijven om houdbaar te zijn. De beslissingen zouden in feite worden gelegd in de handen van de middelste Hart-plus-Verstand-partij, hetgeen ongewenst is omdat men dan net zo goed slechts één partij kan hebben. Tot nu toe, kan men tegenwerpen, ligt toch ook de beslissingsmacht bij een middenpartij, de K.V.P., maar dat is niet | |
[pagina 57]
| |
helemaal waar, want al is de macht van de K.V.P. groot, zij werd door levensbeschouwelijke kwesties nu eens naar de liberalen dan weer naar de socialisten gedreven, soms geheel los van de sociaal-economisch-financiële politiek. En een Hart-plus-Verstand-partij mist veel van de sentimentele banden en de bescheiden politieke banden die een K.V.P. bij elkaar houdt.
De komst van een andere partijverhouding wordt vooral door de P.v.d.A. en de V.V.D. tegengehouden. Als het eerste zwaluwtje van ontideologisering (weg van de ideologie van het gekanker) door meerdere wordt gevolgd, zou bij de V.V.D. een nieuwe lente kunnen aanbreken. Wat vager zijn de aanwijzingen dat er bij de P.v.d.A. wat aan de hand is, maar zij zijn er. Er is twintig jaar gepraat over de doorbraak, vooral door P.v.d.A. en V.V.D., maar deze beide hebben zelf de doorbraak verhinderd. Er bestond bij P.v.d.A. en V.V.D. niet de werkelijke bereidheid om tot iets nieuws te komen, slechts de bereidheid om dwalende schaapjes welwillend te ontvangen. Telkens zeiden P.v.d.A.- en V.V.D.-voormannen, dat de christelijke partijen uit de tijd waren en vertroebelend werkten. Zo gesteld was het onjuist, omdat het slechts de halve waarheid is. P.v.d.A. en V.V.D. zijn zelf minstens even uit de tijd en werken even vertroebelend. Het is alsof de ene krotbewoner de andere toeroept: ‘Kom bij mij, hier is alles beter.’ Niet één of twee krotten moeten tegen de grond: de hele wijk moet eraan. Behalve onjuist, was de stellingname van P.v.d.A. en V.V.D. ook in hoge mate ontactisch. Geen zichzelf respecterende partij, zeker niet de grootste van het land, antwoordt wanneer haar wordt aangewreven dat zij overbodig is, met een: ‘Ja, daar zit wat in.’ Op het moment dat een partij zo iets zegt, kan zij wel ophouden. Een partij moet geloven in eigen gelijk en moet zeggen: ‘Kijk naar je eigen.’ Een partij kan dat te gereder zeggen tegen een partij als P.v.d.A. of V.V.D., die zelf vage agglomeraties zijn. Op die manier kan men elkaar geruime tijd door verwijten over en weer in stand houden. Krotten die in de juiste, tegenovergestelde richting tegen elkaar leunen, kunnen een hele tijd min of meer overeind blijven. Na de tweede wereldoorlog, toen alles anders moest, heeft men geprobeerd de doorbraak door middel van conferenties tot stand te brengen. Het lukte toen niet, mede omdat de politieke en levensbeschouwelijke conflicten te groot waren. Zou het nu lukken? Het zou prettig zijn voor alle betrokkenen als het door middel van conferenties kon, omdat zij nu nog de macht hebben om te confereren. Zij hebben een gezamenlijke macht tegenover de gelukkig zwakke half-fascistische, minstens anti-parlementaire, onderstromingen, en kunnen dus zonder paniek tot een nieuwe opstelling komen. Zij hebben ook macht tegenover elkaar. Dat wil zeggen: zij hebben de mogelijkheid om echt te onderhandelen en kunnen bereiken dat in een nieuwe partij veel wordt teruggevonden van eigen sfeer en eigen politieke benadering. Helaas worden dergelijke kwesties zelden aan conferentietafels opgelost. Het kost een enorme zelfoverwinning om naar de conferentietafel te gaan. Het vereist grote moed de uitnodiging voor de conferentie te verzenden en daarbij zulke bewoordingen te kiezen, dat de ander bereid is te komen. Alle deelnemers moeten immers beginnen met de betrekkelijkheid van eigen standpunt te erkennen. Vermoedelijk is het daarvoor wat te vroeg. Er moeten eerst nog brokken worden gemaakt. Maar als dan eenmaal de dijken het begeven - of om het andere beeld te gebruiken: de krotten bezwijken - zal er veel gekraak zijn en geween. En men zal zich verbazen dat het allemaal zo snel heeft kunnen gebeuren. |
|