De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 364]
| |
Kroniek & KritiekLetterkundeHans AndreusGa naar voetnoot+ Reacties van een lezer
| |
[pagina 365]
| |
Hetgeen - met excuses aan de dichteres voor de term: het mens, slechts aangewend in het vuur van het onderzoek - nadere uitleg behoeft. De Nederlandse poëzie heeft toch altijd nog wel díe mannelijke of als men wil quasi-mannelijke vooropgesteldheid, dat men achter het werk van een dichter een man wil zien, een vent, een tamelijk scherp omlijnd persoon. Is de auteur een dichteres, dan legt men toch onbewust een zelfde maatstaf aan. Men krijgt bij het lezen van Marsman, Slauerhoff, Vroman, Kouwenaar een tamelijk duidelijk beeld van wat de dichter denkt, voelt, doet - en dit geldt evenzeer voor Henriëtte Roland Holst, Vasalis of Mischa de Vreede. (Of dat beeld klopt met de werkelijkheid is een tweede en daar gaat het ook niet om.) De poëzie mag in haar taalgebruik door a-logische duisternissen gaan, het verhelderd en verhelderend beeld van de dichter moet achter de regels zichtbaar zijn. Desnoods óók met zijn geheimen (Achterberg) maar als men dan maar wéét dat er geheimen zijn, is aan de regels van het spel genoegzaam voldaan. En dit is dan nog minder een erfenis van Forum dan een uiting van een volksaard die het individu en het individualistische altijd heef thoog-gesteld, op voorwaarde echter dat men ‘weet wat men aan iemand heeft’. (Wie als schrijver wel eens lezingen heeft gehouden, weet trouwens dat men altijd meer belang stelt in de man of vrouw zelf, dan in zijn of haar werk.) F. ten Harmsen van der Beek echter relativeert in haar poëzie de eigen persoon in die mate, met een dergelijke woede, zou men haast zeggen, dat naast de blijken van bewondering voor haar zeer grote talent, de irritatie hier en daar begrijpelijk wordt. Zodra heeft zij niet een contour rond de eigen persoonlijkheid getrokken of zij breekt deze onmiddellijk af, verbrokkelt hem, stukjes en beetjes blijven over. Vandaar misschien Kees Fens' klacht vanwege de overwoekering van het detail. Wie in F. ten Harmsen van der Beek een wanhopig mens wil zien, krijgt niet de tijd om gelijk te hebben, want ze is alweer iemand anders. (Of speelt iemand anders, maar spel heeft in de poëzie natuurlijk een authentieke bestaanswaarde.) Ziet men haar speels, dan wordt zij dodelijk ernstig. Ernst die geen drie woorden standhoudt; ze scheldt zichzelf alweer met enige hilariteit uit. In twee en een halve regel is zij romantisch verlangend als een meisje van zestien; even later heeft ze de bitterheid van vrouwen die men wereldwijs noemt; twee bladzijden later is ze een kind van drie. Wispelturigheid zal ongetwijfeld wel tot de karaktereigenschappen van de dichteres behoren, maar ik geloof toch niet dat daarmee dat snelle switchen van het ene deel van haar wezen naar het andere verklaard is. Ik geloof eerder dat zij geen afgebakende (schrijvers-) persoonlijkheid wènst op te bouwen, dat zij iedere duidelijke persoonlijkheidsvorming als een soort bevriezen van zichzelf beschouwt, dat zij zichzelf niets ontziend wil relativeren, daar zij het woord en begrip persoonlijkheid als een aanmatiging beschouwt. Vandaar ook haar soms bijna animistische instelling, het vermenselijken van dieren, de personificatie met een honderd jaar later opgeschoten boom. Dit nu kan irriteren. Vooral mannen, die ‘bouwers van het rijk’ en van zichzelf, die toch wel gaarne vereenvoudigenden van geest. Ze zien de vrouw, het mens, de persoon te onduidelijk achter de regels, behalve natuurlijk wanneer men de stukken en brokken opraapt en zelf aan elkaar past, een arbitraire bezigheid en niet zonder vermoeienis des geestes.
Vanzelfsprekend heb ik niet willen beweren dat F. ten Harmsen van der Beek niet voldoende persoonlijkheid zou bezitten - te veel zou men eerder zeggen na het lezen van de gedichten -, zij wenst zich echter aan ieder vastzetten van de eigen persoon te onttrekken. En dat is haar ook volledig gelukt. Zozeer gelukt dat iedere aanvankelijke irritatie mijnerzijds verdwijnt voor de veelkantigheid van deze caleidoscopische gedichten, waaruit dan tòch iemand te voorschijn komt, zo beweeglijk en levend in die beweeglijkheid, dat het idee van: Zoekplaatje: waar zit F. ten Harmsen van der Beek? als eigen onbewust vooroordeel wordt gezien. Waarbij ik trouwens dit nog wil laten gelden: er is wel enige moed nodig om de relativiteit van zo ongeveer alles op jezelf te betrekken - en dit te laten meespreken in uitingen óver jezelf, juist en vooral in poëzie, waar zelfbekentenissen algauw mooi genoeg lijken in de spiegel. Niet mooi genoeg toch of te mooi voor de schrijfster van deze gedichten: fragment:) ...Dat hebt U er nu van, mij
's winters te beminnen en 's zomers te
dwingen onder
| |
[pagina 366]
| |
raar lover humorloos en onchinees te wezen, mij
lief hebbend evenwichtig als een oude man,
genegenheid bed-
weterig doen zien ontaarden in het teer,
vraatzuchtig zeuren der libelle-achtige dames,
want ik weet mijn plek.
Een teer punt. Een voordeel zo te zien, maar
wezenlijker reden om over in te zitten dan de
onbenulligheden die
van onderhonden het gedachtenleven leiden tot
in priëlen van zelfbeklag: zulk lijden slecht
gemotiveerd maar zinvol,
want wie, wie vreet mijn spijt? Neem dan de
bomen maar, die bloeiend blind tot vaderloos
afvallige vruchten, bederf en
winterkou: en nooit een klacht!...
| |
Paul de WispelaereGa naar voetnoot+
| |
[pagina 367]
| |
uitoefenen op zijn behandeling van het verschijnsel tijd. Het verwondert mij namelijk dat Dresdenvan uit zijn pertinente inzichten in de woordstructuur van de roman, geen juistere, consequentere houding aanneemt tegen bepaalde interpretaties van het tijdsfenomeen in de roman, zoals die door Duitse theoretici als Müller, Kayser en Seidler voorgestaan werden. Terecht schenkt hij weinig aandacht aan het bekende onderscheid tussen Erzählzeit en Erzählte Zeit uit de Müller-school: voor de romanstructuur zelf is het van weinig belang. De eventuele spanning tussen beide ‘Zeiten’ bepaalt immers meestal slechts het tempo van de roman, en dit is wellicht een louter stilistisch begrip. Van meer belang echter zijn andere aspecten van de opvattingen uit die Duitse school. Er wordt daar immers uitgegaan van het standpunt dat de roman over iets vertelt dat ook buiten de roman bestaat en daar een andere tijdsordening heeft dan in de roman zelf (bij voorbeeld ‘Der Dichter erzählt von einer Geschehnisfolge, die sich unabhängig von der Erzählvorgang, außerhalb der Erzählung begeben hat’). Dit andere, waarover de roman vertelt, of waarvan hij de Wiedergabe is, zou dan noodzakelijk in het verleden liggen. Vandaar dat W. Kayser beweert: ‘Der Erzähler steht überhaupt und grundsätzlich seinem Gegenstand als einem Vergangenem gegenüber.’ Ook Seidler verdedigt die mening, die door Dresden wordt geciteerd (blz. 71). Ze staat echter in flagrante tegenstelling tot de opvatting dat de roman een autonome, in zichzelf besloten structuur is die, als zodanig, alleen zichzelf verhaalt. Daarop heeft een schrijver als Thomas Mann al herhaaldelijk gewezen, onder meer in verband met Der Zauberberg: ‘Das Buch ist selbst das, wovon es erzählt.’ In de bekende theorieën van K. Hamburger over het episch preteritum, sluiten daarbij aan. De consequentie ervan is dat de romantijd uitsluitend aanwezig is in de roman zelf, en daar fungeert als een structuurelement dat met om het even welke tijd buiten de roman geen direct verband houdt. Veel interessanter in dit opzicht zijn de ten onrechte verwaarloosde en ook door Dresden niet gebruikte beschouwingen van B. Groethuysen (De quelques aspects du temps, 1935), die een radicaal onderscheid maakt tussen het contingente tijdscontinuüm van de gebeurtenissen in de levenswerkelijkheid (le temps fleuve), en de structuurmogelijkheden van de tijd in de roman. Wat de zogenaamde verleden tijd betreft, maakt hij voor het verhaal onderscheid tussen ‘le passé dus savoir’ en ‘le passé du récit’. Le passé du savoir is een verhaalstructuur waarin de contingente, open tijd verdwijnt om plaats te maken voor een door de schrijver bepaalde causale aaneenschakeling. Le passé du récit volgt ‘un temps biographique’, die weliswaar een gestructureerde romantijd is, maar de illusie van de contingente levenstijd probeert te herscheppen: het is een open tijdstructuur. Het verschil tussen beide kan in het algemeen een kenmerkend onderscheid aangeven tussen de traditionele en de moderne roman. Met die tijdstructuur houdt onmiddellijk verband het gebruik van de tempora, als grammatische categorieën. Uit bovenstaande gedachtengang volgt dat de tempora in een roman autonoom zijn (tempora fictionalia) en niet verwijzen naar een tijd buiten de roman: ze drukken dus niet iets uit dat zou behoren tot een verleden dat los staat van de roman. Voor de auteur die zijn roman schrijft (als schrijver) en de lezer die de roman leest (als lezer) is niets verleden, er is alleen een actuele tijd die zich ontwikkelt in een toekomst, dit is naar het einde van de roman toe. En buiten de schrijf- en leessituatie bestaat een roman als zodanig niet. Het preteritum of presens (historicum) zijn dus tempora die structureel en stilistisch fungeren als verhaalsmodi, en in die functie hebben ze met een buiten-literair tijdsperspectief niets uitstaande. Wat zou immers ten opzichte van een roman die uitsluitend verzonnen gebeurtenissen behandelt, kunnen betekenen dat die roman een verleden weergeeft? Welk verleden dan, dat wáár zou bestaan? Ook als de auteur van tevoren precies zou weten hoe zijn verhaal zich zal ontwikkelen (wat bij een echte roman nooit het geval is, en als veronderstelling een grove miskenning van de creatieve schrijfdaad inhoudt), bestaat dit verhaal toch slechts naarmate hij het neerschrijft, dat wil zeggen in een continuüm van tegenwoordige tijd die zich in een toekomst voortbeweegt tot het verhaal af is. De vraag kan misschien anders lijken indien de romancier een verhaal schrijft over werkelijke gebeurtenissen. Maar dit zou dan impliceren dat er tussen beide soorten romans een principieel verschil bestaat, dat zij tot een | |
[pagina 368]
| |
andere literaire categorie behoren, wat niet waar is: de schrijf- en leeservaring is immers voor beide precies dezelfde. Wèl kan hierin een verschil gevonden worden tussen roman en reportage. Een andere vraag is natuurlijk wat de tijdsverhoudingen zijn binnen de roman, en het is evident dat de tempora daar wèl een verleden of een toekomst kunnen uitdrukken. Deze functie kan slechts duidelijk aangetoond worden door een analyse van iedere roman afzonderlijk, maar maakt geen deel uit van het hier behandelde probleem. Ik wou slechts wijzen op enkele punten waar Dresden in zijn studie vaag blijft of mijns inziens niet consequent is. In het algemeen kan gezegd worden dat zijn beschrijving van het tijdsfenomeen gedeeltelijk in strijd is met de opvattingen die hij elders in zijn boek huldigt. Waar hij bij voorbeeld terecht W. Kayser bestrijdt in diens mening dat de situatie van de romanschrijver dezelfde zou zijn als die van de oorspronkelijke verteller, en integendeel vooropstelt dat een los van de schrijver bestaand geheel van geschreven (gedrukte) woorden noodzakelijkerwijze over een andere en eigen structuur beschikt, had hij daaruit ook de volle conclusies voor een eigen romantijd moeten trekken. Hij zou daar trouwens wellicht gemakkelijker toe gekomen zijn, indien hij ook de leessituatie nadrukkelijker met het tijdsprobleem in verband had gebracht. Maar beslist niet goed te praten is de verwarring tussen tempus, modus en tijd waarin hij enkele keren vervalt. Een (denkbeeldig) zinnetje als ‘morgen ging hij naar Amerika’, dat hij in een roman goed mogelijk acht, voert hij aan als een bewijs voor de warwinkel van de tijdsexpressies in de roman (blz. 72). Het is echter toch evident dat het preteritum in dit geval een louter modale betekenis heeft. De door Dresden niet vermelde studie van H. Weinrich, Tempus (Kohlhammer, 1964), onderzoekt op dat gebied belangwekkend materiaal. | |
MuziekReinbert de LeeuwGa naar voetnoot+
| |
[pagina 369]
| |
Een onthullend beeld hiervan geeft de briefwisseling uit 1923 met zijn vriend Kandinsky. Deze briefwisseling ontstond, toen het Schönberg ter ore was gekomen dat Kandinsky zich ingelaten zou hebben met een artistiek genootschap, waarin antisemitische tendensen aanwezig waren. De zeer uitvoerige brief van Schönberg hierover, op zichzelf een vlijmscherp requisitoir tegen het antisemitisme, getuigt in de eerste plaats van een persoonlijke gekwetstheid: ‘Ich frage: Warum sagt man, dass die Juden so sind, wie ihre Schieber sind? Sagt man auch, dass die Arier so sind, wie ihre schlechtesten Elemente? Warum misst man einen Arier nach Goethe, Schopenhauer und dergl.? Warum sagt man nicht, die Juden sind so wie Mahler, Altenberg, Schönberg und viele andere?’ (Ironie was Schönberg vreemd.) Dat de scrupuleuze levenshouding van Schönberg een voortdurende bron van moeilijkheden en misverstanden was, daarvan geven deze brieven een vaak pijnlijk verslag. Pijnlijk, omdat de stelselmatige tegenwerking en verguizing, die hij zijn hele leven ondervond, zijn isolement steeds sterker deed worden. De brieven uit zijn latere Amerikaanse periode maken niet zelden een verbitterde indruk, vooral waar het geldkwesties betreft (op zeventigjarige leeftijd wordt hem nog een stipendium van de Guggenheim-stichting geweigerd en moet hij met een pensioen van 38 dollar per maand zijn vrouw en drie kinderen onderhouden).
Schönbergs vroegste werken dragen al het kenmerk van het isolement in zich. Als autodidact was hij aanvankelijk overgeleverd aan de verslindende invloed van de Duitse romantiek, waarvan vooral Wagner en Mahler een stempel op zijn ontwikkeling drukten. Zijn werken van voor 1905 (Verklärte Nacht, Gurrelieder) zijn nog geheel geschreven in de overladen chromatische stijl van de laat-romantiek. In de intuïtieve, atonale stijl, die een voortvloeisel van de tot op zijn grenzen beproefde chromatiek was, ontstaan dan tussen 1908 en 1912 de volstrekt oorspronkelijke ‘expressionistische’ meesterwerken als het Strijkkwartet no. 2, Fünf Orchesterstücke op. 16, het monodrama Erwartung, Herzgewächse en Pierrot lunaire. Door de volmaakte eenheid die er in deze werken bestaat tussen de tot het uiterste verfijnde techniek en de sombere, vaak morbide expressie, zijn zij in ieder opzicht ‘epochemachend’ geworden. De hallucinaties van het lied Herzgewächse naar een gedicht van Maeterlinck voor sopraan, celesta, harmonium en harp, en de macabere sfeer van Pierrot lunaire naar een gedichtencyclus van de Belgische dichter Albert Giraud zijn gerealiseerd met de geniale intuïtie waarmee Schönberg de wezenlijke chaos van de atonaliteit hanteert. De manier waarop Schönberg uit deze chaos een nieuwe orde geschapen heeft (de uitvinding van het twaalftoonssysteem) is zijn blijvende bijdrage aan de ontwikkeling van de hedendaagse muziek. Maar dat hij niet heeft ingezien dat deze nieuwe orde onverenigbaar was met de classicistische vormen en de expressieve beginselen van de romantiek (dit inzicht had zijn leerling Webern wel), verleent zijn latere werken een tragische machteloosheid en gespletenheid. De traditioneel formalistische tendensen waarvan ook zijn muziek-theoretische werken (bijvoorbeeld de Harmonielehre en Structural functions in harmony) blijk geven, worden groter naarmate er meer discrepantie bestaat tussen zijn techniek en de nooit overwonnen invloed uit zijn jeugd: de romantische expressiviteit. De negatie van wat er zich om hem heen afspeelde, accentueerde nog eens dit geïsoleerde in zijn ontwikkeling. In de verzameling brieven wordt Bartok twee maal, Stravinsky drie maal terloops genoemd, de naam Debussy komt in het geheel niet voor. Andere muzikale verschijningen en stromingen laten in zijn werk geen aanwijsbare sporen na. Zelfs de geniale consequenties die hij zelf trok uit het doodlopen van de tonaliteit, hebben nauwelijks invloed op het karakter van zijn werken gehad. Juist in de werken die geschreven zijn in de voor die tijd uiterst geavanceerde twaalftoonstechniek, grijpt hij terug op klassieke vormen als de sonatevorm en het rondo. Het traditionalisme van zijn latere werken, waarvan in sommige zelfs de beproefde tonaliteit weer een rol speelt, is verbazingwekkend voor iemand wiens werken in een bepaald technisch opzicht het uitgangspunt voor de hedendaagse muziek geworden zijn.
Verschillende uitlatingen in zijn brieven wijzen erop, dat Schönberg zijn revolutionaire bijdrage aan de ontwikkeling van de muziek als een tragische, naar noodzakelijke speling van | |
[pagina 370]
| |
het lot beschouwde. ‘Ich würde einmal beim Militär gefragt, ob ich wirklich dieser Komponist A.S. bin. “Einer hat es sein müssen,” sagte ich, “keiner hat es sein wollen, so habe ich mich dazu hergegeben”’, schrijft hij in een ‘Dankschreiben an die Gratulanten zum 75. Geburtstag’. Dat deze ‘artistieke roeping’ voor hem vaak een kwelling betekende, getuigt de merkwaardige uitspraak over een van zijn werken, de opera Von heute auf morgen, in een ander verband door hem ‘eine heitere bis lustige, manchmal sogar (ich hoffe wenigstens) komische Oper’ genoemd: ‘Ich möchte Ihnen - im künstlerischen Interesse - nicht verschweigen, dass mich diese Klänge aufs höchste deprimieren.’ Dit vreugdeloze, artistieke fanatisme gold niet alleen hemzelf, maar ook zijn naaste omgeving. Als leraar moet Schönberg een magische persoonlijkheid gehad hebben. Vóór zijn dertigste jaar bestond er al een groep leerlingen om hem, onder wie Alban Berg en Anton Webern. Er was sprake van een aan een cultus grenzende eerbied en trouw van deze leerlingen. Onder meer was omgang met componisten van een andere richting verboden. Talloos zijn de werken die ‘dem unvergleichlichen Meister zugeeignet’ zijn. Alban Berg publiceerde een in supertermen geschreven artikel over Bach van Hugo Riemann, waarin hij de naam van Bach door die van Schönberg verving. De enigszins geheimzinnige cultus rond hem mondde in 1918 uit in de oprichting van de ‘Verein für musikalische Privataufführungen’. De talloze schandalen die zijn werken veroorzaakten en die soms alle proporties te buiten gingen (na de première van zijn tweede strijkkwartet werd opdracht gegeven de concertzaal te luchten), waren hier mede de oorzaak van. Alleen leden hadden toegang tot de concerten van de ‘Verein’, critici werden geweerd en de leden moesten zich verbinden een stilzwijgen naar buiten te handhaven. Dat dit fanatisme ten opzichte van zijn omgeving soms de grenzen van het paranoïde overschreed, blijkt uit de briefwisseling tussen hem en zijn leerling Hans Eisler (later bekend geworden door zijn samenwerking met Brecht). Eisler had aan een vriend van Schönberg (de componist en dirigent Alexander Zemlinsky) zijn twijfel aan de waarde van het twaalftoonssysteem uitgesproken. Schönberg, door Zemlinsky hiervan op de hoogte gebracht, schreef hierop een kille, zeer formele brief, waarin hij Eisler van verraad beschuldigde en ieder contact met hem verbrak. Een dergelijk soort terechtwijzing viel ook Thomas Mann ten deel, die in zijn roman Doktor Faustus, waarin het twaalftoonssysteem via de hoofdpersoon, de componist Adrian Leverkühn, een rol speelt, niet vermeld had dat Schönberg de uitvinder van dit systeem was. (Deze nalatigheid groeide uit tot een controverse, die pas in 1950 na een plechtig ‘vredesaanbod’ van Mann beëindigd werd.)
Schönberg heeft eens het volgende aforisme geschreven: ‘Die zweite Hälfte dieses Jahrhunderts wird durch Überschätzung schlecht machen, was die erste Hälfte durch Unterschätzung gut gelassen hat an mir.’ Al zijn brieven zijn uit deze zeer heilige overtuiging geschreven. Het onwankelbare geloof in hemzelf en in zijn muzikale ‘waarheid’ heeft hem als kunstenaar in een zo volstrekt geïsoleerde positie gebracht. Na zijn dood is dit isolement, door de turbulente naoorlogse ontwikkelingen, bijna volledig geworden. Zijn leerling Webern, die teruggetrokken levend nooit uit zijn schaduw vandaan is gekomen, bleek voor de naoorlogse componisten door zíjn conceptie van het systeem van zijn leraar van beslissend belang te zijn. Tijdens zijn leven vond Schönberg nauwelijks weerklank en bleven zíjn opvattingen ‘toekomstmuziek’, na zijn dood heeft de ontdekking van Webern het traditionalisme in de toepassing van zijn technische principes als een onbruikbaar uitgangspunt voor de huidige ontwikkelingen aangetoond. De toekomst van Schönberg is hiermee definitief verleden geworden. | |
FilmHans KellerGa naar voetnoot+
| |
[pagina 371]
| |
stein voor de idee, Dowjenko voor het auteurschap, Humphrey Bogart voor de mythe. Bogart hoort niet in deze opsomming thuis, voornamelijk omdat hij Amerikaan is (was) en de beide anderen Russen zijn (waren). Maar verder klopt het - al was Humphrey Bogart slechts een studioacteur: de signatuur van zijn persoonlijkheid is in de meer dan zeventig films waaraan hij meewerkte, zo dwingend aanwezig dat een aantal ervan hun markante karakteristiek vooral aan hem te danken hebben. Vóór zijn dood in 1957 onttrok zijn werk zich, vooral in Europa, aan het oog van de serieuze filmkritiek omdat die zich nu eenmaal zelden bezighoudt met B-pictures en zeker tóen een keurig onderhouden afkeer koesterde jegens het Hollywood-produkt. Bovendien maakten de oorlogsjaren het goeddeels onmogelijk om in redelijke volgorde die produktie - en dus ook die van Bogart - te volgen. Ten slotte hoorde de gangsterfilm volgens de gebeitelde normen van die dagen niet thuis in de meer verantwoorde rubrieken van de cinematografie. Aan de veronachtzaming van toen danken we nu wellicht de grote vraag naar Bogart-films. De Amsterdamse filmliga vertoonde er kort geleden op één dag maar liefst drie: Angels with dirty faces (Michael Curtiz, 1939), The big sleep (Howard Hawks, 1946) en To have and have not (Howard Hawks, 1944). Toen die zaterdagnacht een fragment uit The big sleep door een stommiteit in de cabine half uit de projector liep en voor iedereen zichtbaar onherstelbaar wegschroeide, hield de volle zaal de adem in omdat er nu werkelijk een moord gebeurde. Waaraan Humphrey Bogart zijn legendarische nagedachtenis precies dankt, is moeilijk te zeggen. Begonnen als een kleine gangster-acteur op het tweede plan achter gerenommeerde sterren als George Raft en James Cagney in de befaamde, bijna documentaire gangsterfilms van de dertiger jaren (die Scott Fitzgerald, William Faulkner, Raymond Chandler en anderen als scenarioschrijvers vermelden) kwam hij min of meer bij toeval terecht in de serie ‘tough guys’-eerste keus, die het genre in de daarop volgende jaren zou bevolken. In de loop van die jaren ontwikkelde hij in de films waaraan hij meewerkte, een présence die zeer karakteristiek was. Het meest komt dat tot uiting in Key Largo en The treasure of Sierre Madre (beide van John Huston), in The big sleep, in Deadline USA (van Richard Brooks) en Casablanca (van Michael Curtiz). Er zijn er veel meer. Maar van het merendeel, gezien op boze achtermiddagen, herinner ik me titels noch intriges. Alleen die kleine, knauwende man, die altijd keek, sprak en deed alsof hij het spel, het studiospel, ernstig nam. Zo ernstig, dat het was of hij van al zijn vorige rollen de contouren nog bij zich droeg. Het deed er niet toe wat hij in welke film was. Held of slachtoffer: de melancholie van de overwinning maakte hem toch weer tot verliezer. Er was in die dagen geen mooier verdriet te vinden dan in het einde van films met Bogart. Dat zal ook van die boze achtermiddagen gekomen zijn, maar het is een feit dat die merkwaardige melancholie ook bij het herzien van zijn films als iets heel eigens overeind blijft. Als hij in The big sleep (naar een boek van Raymond Chandler) op de vraag van een butler ‘How do you want your whisky, sir?’ antwoordt: ‘In a glass!’ - dan is dat niet alleen ‘witty’ en zeer ter snede, maar als Bogart dat zegt, ligt daarachter de agressiviteit van iemand die zich er maar bij neergelegd heeft, maar zichzelf dat wel regelmatig inwrijft. In vrijwel al zijn filmrollen brengt Bogart een man mee, die lijdt onder de consequenties die hij moet aanvaarden. Hij gaat ze niet uit de weg, omdat de inzet van zijn opdracht of gedrag altijd net iets zwaarder weegt, maar niettemin... Vrijwel al zijn rollen vertonen de trekken van een zelf verkozen vrijbuiterschap, iemand op wie de wet geen vat heeft maar door dat isolement méér moeite heeft met de omstandigheden. En er is in zijn films altijd een teveel aan omstandigheden en zo zet hij in elk verhaal zijn hoed op, trekt aan de slappe rand: een man, die zijn vermoeidheid overwint en het pand verlaat. Die aanwijzingen hebben Humphrey Bogart de trekken gegeven van een ware held, met een heel persoonlijk gekleurde romantiek. In Casablanca (1942) - een verhaal over de mensenhandel in Noord-Afrika gedurende de oorlogstijd - speelt Bogart een karakteristieke rol: een oud-journalist met een gehavend verleden, waarover men wel iets maar het fijne toch | |
[pagina 372]
| |
niet te weten komt, die in een obscure paspoortenzwendel terecht is gekomen. In enkele sleutelscènes komt regelmatig een liedje terug, dat staat voor zijn recht-op-en-nedere heldendom: ‘It's still the same old story / a fight for love and glory / a case of do or die / no matter what the future brings / as time goes by.’ Blijkens berichten uit de Verenigde Staten heerst daar thans een ware rage rond Bogart, die onder meer tot gevolg heeft gehad dat een groot aantal verdwenen ‘klassiekers’ waarin hij speelde, opnieuw in Hollywood zijn opgediept en in roulatie gebracht. Voor een aantal daarvan schreef Raymond Chandler de dialogen. In zijn beschouwing ‘The simple art of murder’ - over het schrijven van thrillers-geeft deze een karakteristiek van zijn eigen held ‘private-eye’ Philip Marlowe, die zeer exact de Bogartse romantiek dekt. Chandler schrijft: ‘He is a lonely man and his pride is that you will treat him as a proud man or be very sorry you ever saw him. He talks as the man of his age talks, that is, with rude wit, a lively sense of the grotesque, a disgust for sham, and a contempt for pettiness. The story is this man's adventure in search of a hidden truth. ... He has a range of awareness that startles you, but it belongs to him by right, because it belongs to the world he lives in.’ Bogart had veel weg van een wat verregende Odysseus - zij het helaas zonder terugkeer -, maar met een geloofwaardigheid waar de werkelijkheid nooit tegenop kan. En dat is in zijn soort een aardige kerstgedachte. | |
PolitiekA.L. ConstandseGa naar voetnoot+ Buitenlandse kroniek Sukarno en het legerOp 20 November heeft de Indonesische president Sukarno in een radiorede verklaard, dat hij weigerde de communistische partij buiten de wet te plaatsen, hoewel de legerleiding daarop had aangedrongen en de commandant van Djakarta daar de p.k.i. reeds had verboden. Dit was geschied naar aanleiding van de mislukte rebellie van kolonel Untung, die werd beschouwd als een instrument van pro-Chinese communisten. Wat dit betreft verklaarde Sukarno echter in zijn toespraak, dat hij over deze kwestie nog steeds materiaal verzamelde om zich een eigen oordeel te kunnen vormen. Pas nadat dit was geschied, zou hij maatregelen treffen om tot een ‘politieke regeling’ te komen. Daarvóór zou hij nog veel moeten studeren. ‘Toen ik van de staatsgreep hoorde, heb ik geschreid en God gevraagd om leiding. Ik heb het me sterk aangetrokken dat Indonesiërs elkaar vermoordden. Allah heeft echter geen wonder voor mij verricht zoals voor Mohammed en voor andere profeten als Abraham, Mozes en Christus, omdat ik maar een gewoon mens ben zoals u. Wel heb ik de goddelijke inspiratie gekregen om de geschiedenis en de revoluties van andere rassen te bestuderen. Ik lees nu veel boeken over geschiedenis, vooral over de activiteiten van de Amerikaanse Central Intelligence Agency. Ik heb begrepen dat grote beschavingen alleen ten val komen als zij van binnen uit worden vernietigd. Daarom roep ik u op, de leer van Mohammed te volgen en u te onthouden van zelfvernietiging.’ Deze passage doet wel vermoeden dat de president van de kook was. Geen wonder: terwijl hij de radiorede uitsprak zaten de generaals achter hem, die probeerden hem tot hun gevangene te maken. Sukarno, die ‘een zieke oude heer’ was geworden, kon hun als symbool der nationale eenheid nog dienen, indien men de schijn handhaafde dat hij - officieel hun opperbevelhebber - ‘vrij man’ was. Men wist natuurlijk ook niet hoeveel miljoenen hij nog achter zich had om de legerleiding te dwarsbomen. Het was dus verstandig hem toe te staan, lange tijd te studeren en te mediteren. Wat was er eigenlijk gebeurd? Als zelfs Sukarno het niet wist, moest het moeilijk te reconstrue- | |
[pagina 373]
| |
ren zijn. Nochtans staan een aantal feiten vast en kan men daar bepaalde conclusies uit trekken. Op 30 september vormde kolonel Untung, een van de commandanten van Sukarno's lijfwacht, een ‘revolutionaire raad’ die een groep van leidende generaals arresteerde en van hen er zeven, onder wie de opperbevelhebber Yani, vermoordde.. Aan de minister van defensie, generaal Nasution, was hetzelfde lot toebedeeld, maar hoewel hij werd gewond kon hij ontsnappen. Untung beweerde, dat de bedoelde generaals troepen samentrokken in Djakarta om zich daar op 5 oktober, wanneer de soldaten zouden zijn geconcentreerd ‘voor een parade’, meester te maken van de macht. Sukarno zou dan door hen worden gedood of gevangen worden genomen. Ter verdediging van de president zou Untung dus zijn overgegaan tot zijn bloedige afrekening met de legerleiding. Dit werd ook meegedeeld aan Sukarno, die zich onder bescherming stelde van viceluchtmaarschalk Dhani en een dag op het militaire vliegveld bij Djakarta verbleef. Stellig geloofde hij dat Untung gelijk had. En waarschijnlijk heeft de heer Dhani geweigerd zich solidair te verklaren met de kopstukken van het leger, die ook hij verdacht van verraad.
De generaals echter die de dans ontsprongen waren, zoals Nasution en Suharto, sloegen onmiddellijk heel hard terug. Zij proclameerden de zeven vermoorde collega's tot ‘helden van de nationale revolutie’, wat Sukarno later slechts schoorvoetend en voorwaardelijk wilde bevestigen. Zij wierpen hun divisies in de strijd tegen de manschappen die Untung achter zich had, en zij maakten er korte metten mee. Nadat Untung in hun handen was gevallen, beheersten zij de situatie. Zij vormden een ‘raad van generaals’. Mocht deze groep inderdaad een greep naar de macht hebben willen doen, dan had Untung hun daartoe een aannemelijk voorwendsel geleverd. Maar wat beoogden zij? Het bleek uit hun daden: de verzwakking van het communisme en de beëindiging van de pro-Chinese politiek van Sukarno. Vandaar dat onmiddellijk het gerucht liep, dat de Amerikaanse spionagedienst, de cia, die inderdaad verantwoordelijk is voor heel wat geslaagde en mislukte putschen, de Indonesische legerleiding voor zich had gewonnen. En geen wonder dat Sukarno ook deze organisatie wilde gaan bestuderen. Mocht echter de cia een vinger in de pap hebben gehad, dan betrof het een gerecht dat de generaals wel eten wilden. Wat hun anti-communisme aangaat, dit bestond al in de eerste jaren van de Republik Indonesia, toen deze nog in de periode van 1945 tot 1949 omsingeld en aangevallen werd door Nederlandse troepen. In september 1948 was in Madioen en omgeving een communistische guerrillastrijdmacht opgedoken, die in een bloedige strijd door het republikeinse leger was vernietigd. De Nederlandse troepen, die rond de reeds verkleinde Republik de wacht hadden betrokken, waren toeschouwers bij deze broederstrijd. Zij gingen echter in december 1948 over tot de aanval, bezetten snel de steden en de hoofdwegen van de Republik en namen in Djogjakarta de nationalistische leiders gevangen. De Indonesische legerleiding, onmachtig om doeltreffend verzet te bieden, decentraliseerde het commando en haar manschappen zetten de strijd voort in de bergen. In deze guerrilla vertegenwoordigde het leger de staat, de bevelhebbers werden tot polítici en Nasution trad op als de ‘ideoloog’ van de strijdkrachten. Hij onderstreepte, dat elke soldaat een propagandist en elke militaire bevelhebber een staatsman moest zijn. Het leger was de Republik. Aan de politieke partijen hebben de generaals sindsdien het recht betwist, de Republik exclusief te leiden en het leger tot hun instrument te maken. De partij, die het meest de macht der bevelhebbers bedreigde, was de Partai Kommunis Indonesia. Zij groeide na 1949 met haar mantelorganisaties (vakbonden, vrouwen- en jeugdverenigingen) in de strijd tegen het imperialisme en het buitenlandse kapitaal uit tot een beweging, die wijd vertakt en goed georganiseerd was. Nadat aan het einde van 1949 de Republik onafhankelijk was geworden, voerde zij met kracht de agitatie voor de bevrijding van West-Irian. Dit was aan de legerleiding niet onwelgevallig, want deze zou daarbij dezelfde rol kunnen spelen als bij de strijd tegen de Nederlanders in 1948 en 1949. De invasie van West-Irian werd voorbereid, en de dreiging alleen was voldoende om de kwestie te ‘internationaliseren’ en Nederland te dwingen tot het afstaan van het betwiste gebied. Er kwam voor de generaals daarna een nieuwe | |
[pagina 374]
| |
gelegenheid zich te onderscheiden: de ‘confrontatie’ met Maleisië. Maar juist het feit dat de p.k.i. zich voor al deze idealen geestdriftig inspande, deed haar invloed groeien. Doordat zij een massapartij werd met veel agressieve arbeiders en jongeren en stellig over verborgen wapens beschikte, kon de p.k.i. een geducht gevaar worden voor de overwegende macht van het leger.
Meer en meer rees echter het vermoeden, dat de p.k.i. de materiële en morele steun genoot van de Chinese communisten. Het Indonesische nationalisme was altijd wars geweest van Chinese inmenging. In de jaren tussen 1957 en 1959 had de regering in Djakarta de strijd aangebonden met niet-genaturaliseerde Chinezen, die een economische macht van betekenis vormden. Met name was het hun op het platteland ontzegd, verder zaken te doen. Na hun gedwongen concentratie in de steden waren er vele duizenden eenvoudig het land uitgezet, wat heftige protesten uitlokte van de regering in Peking en die van Tsjiang Kai-sjek. Deze storm was intussen geluwd. En daarna was de tijd gekomen dat de Chinese communisten waardevolle partners schenen, zowel wat de aanspraken betreft op West-Irian als met betrekking tot de confrontatie met Maleisië. Deze laatste republiek werd in Peking en in Djakarta beschouwd als een kunstmatig geconstrueerd ‘bolwerk van Anglo-Amerikaans imperialisme’. Er bleven troepen gelegerd van landen van het (Britse) Gemenebest, die ook over de oorlogshaven van Singapore beschikten. In de strijd daartegen zag Sukarno zich gedwarsboomd door de Verenigde Naties, die Maleisië kozen als lid van de Veiligheidsraad, wat in januari 1965 leidde tot het uittreden van Indonesië uit de v.n., onder applaus en gejuich van de Chinezen. Sindsdien schenen Sukarno en Mao door vriendschap verbonden. De Indonesische communisten, die plachten te zwalken tussen Moskou en Peking, oriënteerden zich daarop meer dan voorheen op China. Het Indonesische staatsbestuur rustte op drie pijlers: nationalisme, islamitische religie en communisme (‘nasakom’), en naar de mening van Sukarno was hun samenwerking onontbeerlijk voor de ontwikkeling van het eilandenrijk en de actie tegen Maleisië. Ook na de ‘incidenten’ van 30 september en 1 oktober bleef de president vasthouden aan deze politieke basis, en hij richtte een reeks van oproepen tot het leger, de politie, de vakbonden, de partijen en het volk om de eenheid te handhaven, het gebeurde te vergeten, niet te dorsten naar wraak en weer samen aan de arbeid te gaan. Maar de legerleiding stoorde zich daaraan weinig. Achereenvolgens verbood zij de afdelingen van de p.k.i. in Djakarta, West-Java en de Molukken. Aan het einde van november schenen de generaals de hoop te koesteren, op die wijze ‘ter verzekering van de orde’ geleidelijk de hele p.k.i. buiten de wet te kunnen stellen. De regering van Maleisië verheugde zich over deze koers, omdat de Chinezen eveneens werden aangegrepen: deze stonden bloot aan vijandige maatregelen als arrestatie, sluiting van winkels, verlamming van hun handel, aanvallen op consulaten. Maar mocht men zich daarover verblijden in Maleisië? Ongetwijfeld zijn de Maleiers van Malakka en de aan hen verwante Dajaks van Noord-Borneo (allen burgers van Maleisië) in grote meerderheid gekant tegen Chinese penetratie. In Singapore vormen de Chinezen al bijna negentig procent van de bevolking. In de zomer van 1965 was Singapore echter uit de Maleisische federatie gestoten, en anti-Chinese gevoelens waren daaraan geenszins vreemd geweest. Nu zulke sentimenten zich ook openbaarden in Indonesië, scheen het mogelijk dat dit land de bondgenoot zou worden van Maleisië. Jawel, maar alleen indien Malakka en Noord-Borneo zich bij Indonesië zouden aansluiten. Dit is altijd het doel geweest van de ‘confrontatie’: de vereniging van Maleiers in Sumatra en Malakka, van Dajaks in het Indonesische en het vroeger Britse Borneo. Te zamen kon men dan Singapore controleren en Chinese penetratie verijdelen. Maar dit zou het einde van Maleisië betekenen, opgeslokt als het zou worden door Indonesië. Dit ideaal kon de ‘raad van generaals’ in Djakarta niet verloochenen.
Tegen deze achtergronden behoort men te beoordelen wat er in Indonesië is geschied. De legerleiding verbood in het begin van oktober reeds het voornaamste orgaan van de p.k.i., de Harian Rakjat, en sloot een aantal universiteiten en instituten (onder andere het Multatulicollege!) waar de studenten verondersteld werden te veel communistische sympathieën te koeste- | |
[pagina 375]
| |
ren. Op 2 oktober had de Harian Rakjat het communiqué gepubliceerd van Untung, waarin deze zeide dat hij de nationale revolutie zou verdedigen met haar vijf beginselen en ‘nasakom’. Het blad zelf nam aan, dat Untung een rechtse pusch van generaals had willen voorkomen. ‘De staatsgreep, welke de raad der generaals probeerde te ondernemen zou - onder welk voorwendsel ook - een contra-revolutionaire actie zijn en behoorde te worden veroordeeld.’ Op 3 oktober had Sukarno opgeroepen tot eenheid en ‘sluiting van het incident’. Nadat de soldatenkrant Strijdkrachten had geëist dat de leiders van de 30-september-beweging (Untung dus ook) zouden worden opgehangen, vroeg Sukarno op 6 oktober in de ministerraad ‘geen wederzijdse beschuldigingen meer te uiten’ en het conflict te beschouwen als ‘een incident in onze nationale revolutie’. Maar de generaals Nasution en Suharto lieten honderden communisten arresteren en zij bevorderden demonstraties, waardoor kantoren en woningen van communistische leiders werden vernield of in brand gestoken. Tegelijk schreef het legerorgaan Berita Yudha, dat de actie van Untung was geïnspireerd door de Chinezen, welk thema door vele andere kranten werd overgenomen. In manifestaties en pamfletten werd daarop aangedrongen op het verbreken van de diplomatieke betrekkingen met Peking. Van de Chinese ambassade werd geëist, dat de vlag halfstok zou waaien als teken van rouw over de moord op de zeven generaals. De ambassade weigerde, betoogde dat dit ‘incident’ een interne legerkwestie was geweest en zeide dat een ambassade alleen mee-rouwde als een staatshoofd was overleden. Dit antwoord deed de anti-Chinese gevoelens nog toenemen. Nadien heeft de regering in Peking menige protestnota gezonden om zich te beklagen over schending van haar rechten en belangen en over mishandeling van haar onderdanen in Indonesië. Sukarno heeft zijn zwakker geworden stemgeluid gebruikt om aan te dringen op het staken van acties tegen communisten en Chinezen. Hier en daar heeft men wel naar hem geluisterd. Maar het was eind november de vraag, wie en wat hij kon mobiliseren. Zijn paladijn Subandrio was het doelwit van scherpe kritiek met het oog op zijn veronderstelde pro-Chinese gezindheid. Viceluchtmaarschalk Dhani had voorlopig het land moeten verlaten en zwierf met vage opdrachten in den vreemde. Men kreeg de indruk dat Sukarno nog slechts president en opperbevelhebber was in naam, en dat de twee ‘sterke mannen’ Nasution en Suharto waren geworden. In één opzicht echter moest Sukarno gelijk hebben gehad: drijft men de p.k.i. ondergronds dan vormt zij een dodelijk gevaar voor de staat. Weliswaar gaat Nasution er prat op dat hij een meester is in de anti-guerrilla, en dat hij met opstandige communisten zal afrekenen. Als niettemin de p.k.i. zou overgaan tot daadwerkelijk verzet, zou zij kunnen rekenen op pro-Chinese rebellen in Malakka, wier guerrilla slechts is ingesluimerd. Daarachter staan de militante communisten van Vietnam en China. De rampzalige gevolgen voor Indonesië zouden niet zijn te overzien. Veel beter zou het zijn te proberen de p.k.i. weer in Russisch vaarwater te brengen. De Sowjet-Unie levert een groot deel van het oorlogsmateriaal voor de Indonesische strijdkrachten en wordt ook door de generaals niet als een gevaar beschouwd. Op deze wijze zou men de samenwerking tussen nationalisten, islamieten en communisten kunnen behouden en een langdurige burgeroorlog vermijden. Twee maanden na de bloedige incidenten van de eerste oktober leek het er echter nog niet op dat de legerleiders bereid waren naar een compromis te streven zoals dat Sukarno nog steeds voor ogen stond. | |
Han LammersGa naar voetnoot+ Binnenlandse kroniek
| |
[pagina 376]
| |
Allereerst was er de houding van het kabinet tijdens de parlementaire afwikkeling van de toestemmingswet voor het huwelijk van prinses Beatrix met de heer von Amsberg. Het stond natuurlijk al geruime tijd vast dat de regering niet op het ontwerp van wet zou terugkomen. Daarvoor had men zich te zeer aan de trouwlust van de kroonprinses gewonnen gegeven. Maar men had zijn argumenten aanzienlijk zorgvuldiger kunnen kiezen. In de memorie van antwoord op het voorlopig verslag uit de Tweede Kamer waren al de indicaties te vinden dat het kabinet zich echter had voorgenomen om het zich in het eigenlijke debat gemakkelijk te maken, dat wil zeggen te speculeren op vermenging van eigenlijke met oneigenlijke motieven. Men concentreerde zich bij voorbeeld op enkele persoonlijke verdienstelijkheden van de heer von Amsberg. Betoogd werd onder meer dat hij na de oorlog als assessor bij een joods advocatenkantoor had gewerkt. Verder zou hij zich tijdens zijn diplomatieke loopbaan enkele malen tegen de nationaal-socialistische gezindheid hebben geuit. Deze mededelingen waren, gezien tegen de achtergrond van de aan constitutionele overwegingen ontleende bezwaren van de tegenstanders van de toestemmingswet, wel bijzonder irrelevant. En het werd door de oppositie nog eens voor de zoveelste maal herhaald: het gaat niet om het huwelijk van Marietje van de hoek met een toevallige Duitse jongeling, het gaat om de toekomstige prins-gemaal, in de terminologie van regering en hof: een prins der Nederlanden. Verder werd in de memorie van antwoord ontkend dat constitutioneel gesproken kabinet en volksvertegenwoordiging voor voldongen feiten waren gesteld; dit in weerwil van de omstandigheid dat de ontdekkende foto begin mei is gemaakt, en de fractievoorzitters eerst maanden later, toen verloving en huwelijk reeds praktisch vaststonden, zijn ingelicht.
Er was behalve oppositie tegen een staatsrechtelijke bekrachtiging van het huwelijk ook misnoegen over het voornemen om de passende plechtigheden in Amsterdam te laten gebeuren. Men had daarvoor allerhand argumenten, waarvan het doorslaggevendste was de overweging dat rumoer rondom de trouwerij in Amsterdam de positie van de kroon in onze constitutie ontoelaatbare schade zou kunnen toebrengen. En aangezien een beroep op de bevolking van de hoofdstad ook niet passend werd gevonden, leek de meest logische oplossing te zijn: terugkomen op de aanvankelijke plannen, en het huwelijk naar elders verplaatsen. De tegenstand in Amsterdam lag niet zozeer in de sfeer van de handgranaat of de tijdbom, als wel in die van de stinkbom. Er werden allerlei plannen gemaakt en gepubliceerd (in het studentenblad Propria Cures met name), die uitgesproken de allure van de practical joke hadden, maar niettemin aanleiding gaven tot het vermoeden dat er een publiek schandaal van de eerste orde op til was. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat met name de burgemeester van Amsterdam, van wie het publiek geheim overigens vertelde dat hij bezwaren tegen de toestemming (gehad) had, al het mogelijke deed om een bevredigende oplossing te bewerkstelligen. In overleg met de minister-president organiseerde de heer Van Hall in zijn woning een bijeenkomst van prinses Beatrix en de heer von Amsberg met vertegenwoordigers van joodse religieuze gemeenschappen te Amsterdam representanten van het verzet. Dat hij aan die geste behoefte had kon wel worden verklaard, maar niettemin werd de gang van zaken door velen in de hoofdstad maar matig gewaardeerd. Hier werd immers aan de discussies een onzuiver element toegevoegd, namelijk de suggestie als zouden de joodse leiders en oud-verzetsmensen ook maar enigermate representatief kunnen zijn voor het gilde van de bezwaarden. Van de bijeenkomst werd bekend dat prinses Beatrix bij die gelegenheid zou hebben gezegd dat haar verloofde en zij (hierin geschraagd door de koningin) bereid waren om Amsterdam als trouwstad te laten varen. Het was echter, zo werd meegedeeld, het kabinet geweest dat op dit punt voet bij stuk had gehouden. Dat bleek ook uit de memorie van antwoord, waarin omstandig (om niet te zeggen: àl te uitvoerig, zo niet schijnheilig) begrip werd getoond voor de bestaande gevoeligheden, maar waarin niettemin werd vastgehou- | |
[pagina 377]
| |
den aan het eerder ingenomen standpunt. Doordat de bereidheid van de kroonprinses om van Amsterdam af te zien bekend was geworden (via een lekkage van het Amsterdamse stadhuis naar een landelijk dagblad), had het dispuut wel een enigszins ander karakter gekregen. Had eerst het accent gelegen op de koppigheid van prinses Beatrix, nu verplaatste het zich naar de regering, die zich kennelijk niet door de stad Amsterdam wilde laten gezeggen. Zo werd voor de burgemeester van de hoofdstad de weg vrijgemaakt om ter bestemde plekke aan te dringen op matiging van de protesten tegen de trouwerij in Amsterdam. De achterliggende redenering liet zich als volgt samenvatten: wie wil ageren, doe dat aan het adres van de minister-president; hij late de bruidskoets ongemoeid.
Toen op 10 november in de Tweede Kamer de beraadslagingen begonnen, waren de neuzen al zeer definitief geteld. Men wist dat de c.p.n. zich van stemming zou onthouden, dat de p.s.p. tegen zou zijn, en dat ook enkele p.v.d.a.-leden zouden tegenstemmen. Maar men verwachtte toch dat het debat zich, gelet op de uitvoerige voorbereiding door de publieke opinie, op een interessant niveau zou afspelen. Welnu, gezegd moet worden dat de toeschouwers (de televisie zond de gehele gedachtenwisseling uit) een bijzonder middelmatige vertoning te zien hebben gekregen. Nòch de tegenstanders, nòch de voorstanders, het kabinet inclusief, brachten het veel verder dan enig gratuiet filosoferen over in het geding gebrachte vragen (monarchie-republiek, verantwoordelijkheid van de regering, positie van de kroon), met uitzondering van twee: de kamerleden Lankhorst (p.s.p.) en Goedhart (p.v.d.a.), die kans zagen de kwestie tot haar principiële merites te beperken. De fractievoorzitter van de p.v.d.a. hield een weliswaar menselijk-roerend betoog, maar kwam aan een grondig uitdiepen van de aangelegenheid niet toe. Hij werd gehinderd door het rumoer, ontstaan rondom een brief die hij aan 34 tegenstanders had geschreven. Daarin had hij uitvoerig geïmproviseerd op het in deze maanden zo populair geworden thema: de koppigheid en constitutionele onhandelbaarheid van prinses Beatrix, de èchte Oranje. Het openbaar worden van het schrijven is curieus genoeg om te worden vastgelegd. Tot de geadresseerden behoorden verschillende bekende jonge Amsterdammers, van wie velen op de een of andere manier relaties met kranten en andere publiciteitsorganen onderhielden. De fractievoorzitter, de heer Nederhorst, zal zich dit niet hebben gerealiseerd, anders had hij zijn brief òf anders geschreven òf in het geheel niet verzonden. De veronderstelling dat hij de opzet heeft gehad zijn antwoord aan de opponenten te laten ‘lekken’, lijkt beslist niet gegrond; de brief was daarvoor, gelet op de eerste alinea's ervan, te zeer toegesneden op het (intellectuele) publiek waaraan hij was gericht.
Het epistel kwam dus in omloop. Een exemplaar, getikt op briefpapier van de Tweede Kamer, werd ook ter hand gesteld aan de schrijver van deze kroniek; hij kreeg het ter beschikking onder het uitdrukkelijke beding dat hij er alleen gebruik van mocht maken voor publikatie in De Gids, ná de openbare behandeling van de toestemmingswet op 10 november. Die conditie was niet zo gek, aangezien de brief tamelijk explosief van inhoud was. Er stond feitelijk in dat de op één na grootste partij in Nederland, de p.v.d.a., eigenlijk al afscheid van de monarchie had genomen; zij wenste die, zo bleek, alleen nog te handhaven als een middel om erger te voorkomen, te weten: ‘een republiek onder een De Quay of een Luns, want dat wordt het’. Verder werd de vrees uitgesproken dat een koningskwestie wel eens zou kunnen ontaarden in een suprematie van ‘rechts’. Over prinses Beatrix deelde de heer Nederhorst mee dat hij zich over haar meer zorgen maakte dan over de heer von Amsberg, en wel wegens de eigenzinnigheid van haar karakter. Hij sprak van ‘in toom houden’, en voerde verder aan dat koningin Wilhelmina eigenlijk de laatste uit het Huis van Oranje is geweest, die werkelijk met ijzeren plichtsbetrachting haar taak heeft vervuld. Met andere woorden: ook koningin Juliana werd in de kritiek betrokken. Van de vroegere premier De Quay schreef de heer Nederhorst nog dat hij het tijdens de oorlog met de Duitsers ‘op een akkoordje’ had gegooid. Men kon zich voorstellen dat openbaarmaking van dit alles vóór de debatten in de Tweede Kamer, aanzienlijke complicaties zou kunnen op- | |
[pagina 378]
| |
leveren. Vandaar ook dat de conditie van degeen die ons de brief van de heer Nederhorst ter hand had gesteld, wel begrip ontmoette. Doch door een samenloop van omstandigheden lekte het bestaan van het epistel zodanig uit, dat Het Parool het verantwoord achtte hem in grote opmaak af te drukken. Het resultaat, te weten grote publieke commotie, bleef niet uit. We hebben geen ogenblik, zoals anderen, getwijfeld aan het goed recht van Het Parool om de brief van de heer Nederhorst te publiceren. Al konden we begrip hebben voor de politieke overwegingen van degene die òns onder condities inlichtte, anderzijds was er het feit dat de brief van de fractievoorzitter op grote schaal, feitelijk per circulaire, was verspreid. Bovendien: een fractievoorzitter is een publiek personage, die zich in dit geval ook nog uitsprak over een publieke zaak. Het epistel preciseerde de passage in het voorlopig verslag over het ontwerp toestemmingswet, waarin het standpunt over het ontwerp toestemmingswet, waarin het standpunt van de p.v.d.a. was weergegeven. De details, met name over koningin, prinses en de coalitiegenoten De Quay en Luns, mochten politiek pijnlijk zijn, zij weerspiegelden niettemin een denktrant, die vrij algemeen als juist werd erkend.
De politieke gevolgen bleven niet uit. De k.v.p., coalitiegenoot van de p.v.d.a., vroeg om opheldering, en kreeg een brief. De heer De Quay mocht zich tevreden stellen met excuses; gelet op de juistheid van door de de heer Nederhorst gegeven kwalificatie, een nogal onverdiende luxe. In het kabinet werd de brief van de socialist betreurd - minister-president Cals verweet hem onconstitutioneel handelen - en zelfs werd bericht dat de antirevolutionaire vice-premier, zojuist met koningin Juliana en prins Bernhard van een bezoek aan ‘De West’ teruggekeerd, het hoofd van de heer Nederhorst had geëist. In Limburg verklaarde de oud-minister van binnenlandse zaken, de v.v.d.-er Toxopeus, dat de fractievoorzitter behoorde heen te gaan. Het laat zich begrijpen dat de heer Nederhorst zich door dit alles uitermate gefrustreerd heeft gevoeld. En dat drukte weer een stempel op het kamerdebat van 10 november. Daarbij deed zich de complicatie voor dat de coalitiegenoot van de p.v.d.a., de Katholieke Volkspartij, van zins bleek om een politieke wissel op de toekomstige samenwerking te trekken. De brief van de heer Nederhorst, zo verklaarde de heer Schmelzer, fractievoorzitter van de k.v.p., had een schaduw op de verhoudingen tussen de coalitiegenoten geworpen, een schaduw, die nog wel zijn effect zou hebben. De communist Bakker interpreteerde deze uitlating niet onzinnig ongeveer als volgt: de p.v.d.a. had zich in het vervolg zoet te houden, anders zou zij de regering moeten verlaten. Zo kreeg het Claus-debat politieke implicaties, die ver uitgingen buiten het bestek van de direct in het geding zijnde belangen. Een zoveelste argument in handen van degenen (onder meer de communisten), die steeds hadden betoogd dat onrust rond de monarchie schadelijk is voor de afwikkeling van 's lands zaken.
Opmerkelijk was de gemakzuchtige manier waarop de minister-president, de heer Cals, tijdens het kamerdebat de eigenlijke problemen in het midden liet. Hij bepaalde zich tot een soort veredelde vorm van vliegen-vangen, en ging zich verder te buiten aan sentimentele prietpraat over de kwaliteiten van de betrokken vorstelijke personen. Een passage uit Paulus' brief aan de Corinthiërs over de liefde moest voldoende zijn om het Nederlandse volk tot meegaandheid te bewegen, en verder opperde de premier, in antwoord op de heer Goedhart, dat ook invaliden hun olympiade hebben. De heer Goedhart had namelijk de heer von Amsberg wegens zijn verleden in het leger van Hitler vergeleken met een schuldeloze gehandicapte, die niet meer voor alle taken, onder meer die van prins der Nederlanden, berekend was. De monarchie een olympiade voor invaliden dus? Men zal op Soestdijk de heer Cals deze consequentie van zijn woorden niet in dank hebben afgenomen. Het zal voorts niet ieder plezier hebben gedaan dat de heer Cals zijn gegevens over de dusgeheten voortreffelijkheden van de heer von Amsberg (assessor bij een joodse advocaat in Hamburg, et cetera) in een vrij laat stadium heeft gekregen en nog net op tijd in de memorie van antwoord heeft kunnen onderbrengen. Daarbij mocht de vraag worden gesteld wat nu precies de rol was van de heer Alfred Mozer, een hoge functionaris bij de e.e.g., die op eigen gelegen- | |
[pagina 379]
| |
heid ten gunste van de heer von Amsberg intervenieerde en zijn recherchewerk ook met de minister-president besprak. Had, zo luidde meniger twijfel, de regering de gegevens van de heer Mozer wel geverifieerd, alvorens zij die voor haar verantwoording nam? Aandacht verdienen nog de lotgevallen van het verzoekschrift dat enkele Nederlanders aan de volksvertegenwoordiging hadden gezonden (zie de tweede noot bij de kroniek in De Gids nr. 8/1965). Men verzamelde ruim 60 000 adhesiebetuigingen, voor een aanzienlijk gedeelte afkomstig uit Amsterdam. De verdedigers van het huwelijk bleken geneigd dit resultaat gering te schatten. In werkelijkheid echter was de bijval aanzienlijk. Het ging immers om een kwestie met veel nuances, nuances die in het opgemelde verzoekschrift het volle pond hadden gekregen. In zo'n geval kan men niet op massale adhesie rekenen, tenzij men bij het inzamelen van de handtekeningen de methode van de overrompeling toepast. Dit is niet gebeurd. Wel was sprake van een angst bij velen dat de instemming met het rekest hen op ongemakkelijke voet met ‘de autoriteit’ zou brengen. In het parlement wees de minister-president suggesties in die richting hoogst verontwaardigd van de hand. Maar enkele dagen later werd bekend dat de Haagse politie een lijst van demonstranten tegen het huwelijk had aangeboden aan de Binnenlandse Veiligheidsdienst. Dit optreden werd door de direct verantwoordelijke minister, de antirevolutionair Smallenbroek, allerminst veroordeeld. Hierdoor werd de indruk verstevigd dat de vrijheid van meningsuiting onder omstandigheden lang niet zo'n heilige koe is als wel eens wordt voorgegeven. Het Eerste-Kamerlid van de v.v.d., de heer Van Riel, gunde in diezelfde dagen de belangstellenden een kijk in de keuken van de conservatieve meningsvorming hier te lande. Hij beweerde naar aanleiding van de anti-huwelijksopvattingen van Amsterdamse hoogleraren dat professoren, immers door de overheid betaalde functionarissen, zich beperkingen hebben op te leggen. En wel met dien verstande dat zij de bestaande maatschappelijke verhoudingen steeds als uitganspunt dienen te nemen. Verder zei de heer Van Riel te vrezen voor het ontstaan van een intellectueel proletariaat. Zo bracht de ‘kwestie-Claus’ ook hier een scheiding van geesten aan het licht. In het laatste parlementaire stadium van de zaak, namelijk pal voor de behandeling in de Eerste Kamer op 7 december, deed de oud-premier De Quay nog even van zich spreken. Op zijn initiatief in de functie van president-commissaris van de n.v. Drukkerij de Spaarnestad werd een nummer van Panorama teruggenomen, waarin een artikel stond afgedrukt van Wim Klinkenberg. Deze journalist had gespeurd naar de invloeden van het nazisme in de vroegere Duitse koloniën in Afrika, en had geconcludeerd dat de heer von Amsberg en zijn ouders lid van een fascistische organisatie moeten zijn geweest. Onopgehelderd bleef in hoeverre de regering enige bemoeienis had gehad met het ingrijpen van de heer De Quay. Een keurige indruk maakte het geval allerminst, al was het alleen maar omdat hier een kamerlid (de heer De Quay is senator) de verdenking op zich laadde het niet beneden zijn waardigheid te achten preventieve censuur toe te passen. Overigens: premier Cals verklaarde dat de lezing van het gewraakte stuk hem de vingers hadden doen jeuken.
Nadat het kabinet ter zake van de toestemmingswet door de Tweede Kamer decharge was verleend, had het met het parlement een meningsverschil over zijn financiële plannen uit te vechten. De vraag was niet zozeer of de overheidtaken uitbreiding behoefden, als wel hoe die uitbreiding gedekt moest worden. In dit verband was van betekenis de waarschuwing die dr. M.W. Holtrop, president van de Nederlandsche Bank, eind oktober liet horen. De heer Holtrop meende dat een van de belangrijkste evenwichten waarnaar wij streven, de stabiliteit van het prijsniveau, sinds lang geen werkelijkheid meer is. Hij rekende voor, dat zich in de afgelopen vijf jaar een prijsstijging van ten minste 21 procent heeft voorgedaan. Hij refereerde zich aan de ervaring dat op den duur de waardevermindering van het geld de spaarzin aantast, één van de pijlers waarop onze maatschappelijke structuur en onze welvaart steunen. Verder wees dr. Holtrop op een moreel aspect van de zaak: het is zedelijk ontoelaatbaar dat een overheid, die in zo grote mate als debiteur van haar burgers optreedt, er zich bij neer zou leggen dat door voortgezette inflatie de spaarders, die | |
[pagina 380]
| |
hun besparingen aan haar toevertrouwden, langs slinkse weg worden onteigend. De president van De Nederlandsche Bank voorspelde een versnelling van het inflatoire proces, met als gevolg een omslag in de conjunctuur en een drastisch verminderde werkgelegenheid. Voor later: deze waarschuwing werd gegeven op zaterdag 30 oktober 1965, op de Wereldspaardag te Eindhoven. Ter gelegenheid van de financiële debatten uitten leiders van de k.v.p. in en buiten het parlement zulke bedenkingen tegen de p.v.d.a.-inbreng in het regeringsbeleid, dat het vermoeden van uitermate gespannen verhoudingen binnen de coalitie alleszins gemotiveerd was. De in politiek opzicht spraakmakende gemeente bracht in herinnering dat de k.v.p.-fractie beschikt over een behoorlijk sterke vleugel; dat premier Cals bij zijn eigen partijgenoten allerminst geliefd is, en dat vooral wegens zijn niet altijd verholen gebrek aan respect voor anders, dat wil zeggen langzamer denkenden; dat het de k.v.p. met het oog op de aanstaande verkiezingen niet onwelgevallig zou kunnen zijn wanneer de p.v.d.a. zich in een positie van spelbreker zou manoeuvreren. Hoe het zij; ook dit tempeest doorstond het kabinet, zij het dat het geloof in de perspectieven van de bestaande samenwerking tamelijk was gehavend. Daardoor had men elkaar te zeer aan de wederzijdse kwetsbaarheden herinnerd. Het was duidelijk geworden dat de coalitie voor velen een kwestie van nolens volens was geworden, dat tè weinigen (‘een elite’) haar schraagden. Men moet hierbij in rekening brengen dat het voor de p.v.d.a. - al werd dat niet zo helder uitgesproken - aantrekkelijk moest zijn geworden om zich de voordelen van een onafhankelijker positie te realiseren. De notie, dat het samengaan na de kabinetsformatie van dit jaar niet door altijd even onaanvechtbare motieven was ingegeven, begon weer zijn gewicht te krijgen. De k.v.p., bij de laatste verkiezingen als winnende partij te voorschijn gekomen, bleek een te sterke positie in te nemen, een positie die met een beroep op de faux pas van de heer Nederhorst (de brief!) kon worden uitgebuit.
Door de concessies die het kabinet aan de financiële wensen van de volksvertegenwoordiging (de regeringspartijen k.v.p., p.v.d.a. en a.r.p. niet uitgezonderd) moest doen, werden de ambities die men in de troonrede aan de dag had gelegd aanzienlijk getemperd. De image van deze regering als een ploeg sterke mannen begon te tanen. Men vergat daarbij wel eens dat het wijken voor de wil van het parlement inherent kan zijn aan een gezond beleid, en niet altijd behoeft te betekenen dat er zwakheid in het spel is. Het was intussen vreemd hoe onverlet de begroting van defensie uit het overleg tussen volksvertegenwoordiging en kabinet te voorschijn kwam. En dat, terwijl er toch redenen te over waren om op bezuiniging aan te dringen. Zo werd bekend dat er plannen bestonden om een Nederlandse atoom-onderzeeër op stapel te zetten. Verder bleek uit berichten van buitenlandse herkomst dat de Noordatlantische Verdragsorganisatie, en bijgevolg de daaruit voor ons land voortvloeiende verplichting (tezeer een magisch begrip, naar recente woorden van de oud-premier dr. W. Drees) een hoogst schimachtige aangelegenheid is geworden. Frankrijk denkt aan een grondige herziening per 1969, Engeland staat aarzelend tegenover het hele geval als zodanig, ook in de v.s. begrijpt men de noodzaak van een nieuwe aanpak. Intussen bleek dat Amerika sedert 1958 de Westduitsers een slecht-gecontroleerde beschikking over atoomwapens had gegeven. Redenen te over om heroriëntatie van het Westerse militaire bondgenootschap te entameren. Vooruitlopend daarop had men beslist de actuele Nederlandse defensiebegroting nader onder de loep moeten nemen. Maar niets daarvan! Intussen werd spaarzamelijk in de dagbladen melding gemaakt van een conclusie van het Institute of Strategie Studies te Londen dat een zich in Nederland bevindende kernreactor-voorvreedzame-doeleinden zeer gemakkelijk voor oorlogsinspanning kan worden omgeschakeld. Merkwaardig genoeg baarde deze mededeling weinig opzien. Een proces van verdringing? Nuchter bezien gaven de bevindingen van het Londense instituut aanleiding tot een reeks vragen. Zij werden door slechts enkelen gesteld.
Amsterdam, 1 december 1965. | |
[nummer 10, achterplat]
| |
De verschijning van de engel Raphaël in het 5e bedrijf van Joost van den Vondels Gijsbreght van Aemstel. (Zie blz. 339) Gravure van Simon Fokke (1712-1784). Collectie Toneelmuseum, Amsterdam. |
|