De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 328]
| |||||||||||||||||
W.F. HermansGa naar voetnoot+
| |||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||
de woorden waarin de gelovigen hem beschrijven. Elk geloofsartikel, elk gebed, elke vreze gods, elke preek, elke ethische norm, is god of een deel van god. Wie een nieuwe natuurwet opstelt, verandert de materie. Wie een theologisch dogma verandert, een taboe opheft, een leefregel wijzigt, verandert god. De gereformeerde boer die muziek en spel voor uitvindingen van de duivel houdt, gelooft in een andere god dan zijn zoon die naar de televisie kijkt. Analoog was de materie waarover Stahl sprak in zijn phlogistontheorie een andere dan die van Lavoisier en de materie waarover sprake was in de wetten van de onvernietigbaarheid van stof en energie, was een andere (zo men wil minder volledige) dan de materie van Einstein die aan de relatie E=mc2 voldoet.
De opvatting dat er a priori een materie zou bestaan, die door het natuuronderzoek successievelijk wordt ‘ontdekt’, is verlaten. Wat is een natuurwet? Is het een uitvinding of een ontdekking? Strikt logisch genomen heeft het weinig zin een onderscheid te maken tussen deze twee begrippen. Het verschil tussen uitvinding en ontdekking is de laatste halve eeuw even onbelangrijk geworden, of tenminste van weinig principiële betekenis, als dat tussen zuivere en toegepaste wetenschappen geworden is. Alle stellingen en beweringen bestaan uit taal. Er is zinloze taal en er bestaan voor logische uitwerking vatbare stellingen. Onder deze laatste kan men twee soorten onderscheiden: sommige kunnen, blijkens waarnemingen, op de ‘materie’ worden toegepast (ze worden feitelijk door de waarneming niet bewezen). Met andere stellingen is dit niet of nog niet het geval. De eerste soort stellingen zijn natuurwetten. Van de laatste soort stellingen is de waarheid of onwaarheid niettemin ook bewijsbaar. Gehele afdelingen van de wiskunde behoren tot deze soort. Buiten deze twee soorten stellingen of beschrijvingen, zijn er dan nog de beweringen (opeenhopingen van woorden), waarvan nòch bewezen kan worden dat ze waar zijn, nòch dat ze onwaar zijn. Ze zijn zinloos. Metafysische en theologische beweringen behoren tot deze laatste groep. De beweringen van metafysici en theologen kunnen niet bewezen worden en evenmin kunnen ze worden toegepast op waarnemingen. Alle denken is taalgebruik. Taalgebruik is het gebruik van klanken. Men kan de klanken gebruiken volgens logische afspraken of niet, maar zo iets als het wezen van de kosmos ermee ontdekken of het bestaan van god ermee bewijzen, is ten enenmale uitgesloten. Sinds de evolutie van de wetenschap zo ver gevorderd is, dat deze inzichten evident geworden zijn, lijkt discussie erover even obsoleet als het vraagstuk hoeveel engeltjes er kunnen plaatsnemen op de kop van een speld. Maar terwijl het aantal denkers over dit laatste probleem praktisch tot niets is gereduceerd, breekt nog altijd een zeer groot deel van de mensheid zich het hoofd over het wezen van de kosmos en het bestaan van god en is het bereid voor zijn goden te lijden en te vechten. Welke goden? Als gezegd: ook goden veranderen. Zij veranderen naarmate het taalgebruik verandert. Wanneer we ons beperken tot de goden van het christendom, moeten we constateren dat van de oorspronkelijke god der christenen, die in de bijbel Woord geworden is, maar weinig overblijft in taalgebruik en zeden van de gelovigen. Concilies, schisma's brandstapels, banvloeken, oorlogen en televisiepreken zijn niet in staat geweest hem ongewijzigd in stand te houden, deze Eeuwige. Integendeel. De god van Mattheus was een andere dan die van Mohammed, die van paus Alexander vi Borgia een andere dan die van Calvijn en deze laatste lijkt weer helemaal niet op de goden van Okke Jager, Gerard Kornelis van het Reve, Simon Vinkenoog, bisschop Bekkers of dominee Bosch. Denk niet dat dit denkbeeld nieuw is! Ook de oudste predikanten wisten, eeuwen geleden al, dat men, door anders over god te praten, in wezen praatte over een andere god. Hebben rivaliserende sekten elkaar niet sinds | |||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||
de vroegste tijden ervan beticht dat zij valse goden aanbaden? Zomin als er een materie a priori bestaat, die door steeds perfecter wordend onderzoek langzamerhand ontsluierd wordt, zomin bestaat er een god die door de elkaar opvolgende generaties van sjamanen, profeten, theologen, prelaten en gelovigen langzaam zijn waarheid ontmaskeren laat. Er bestaan, ook binnen een monotheïstische godsdienst, verschillende goden die elkaar verdringen, opvolgen, of het een tijdje naast elkaar uithouden, wedijverend in onbewijsbare existentie. Wie de god van Mozes vergelijkt met bij voorbeeld die van Teilhard de Chardin, zal zich afvragen waarom god in de loop van maar enkele duizenden jaren (slechts een miljoenste deel van de tijd gedurende welke er leven op aarde voorkomt) zich zo kras vermenigvuldigd heeft. Is dat soms Eeuwig wezen? En als de materie verandert, daarom hoeft god toch zeker nog niet te veranderen? Domme vraag. God immers is de schepper van de materie. Altijd al openbaarde god zich in zijn werken, dat wil zeggen in de materie. Nu de geest langzamerhand is weggeredeneerd, nu bewezen is dat levende materie door normale fysische processen uit dode materie ontstaan kan, is er bovendien voor god niet veel anders overgebleven dan de materie om zich in te doen kennen. Dus hebben de veranderingen van de aard van de materie niet nagelaten een verandering van gods wezen met zich mee te slepen. God, de Eeuwige!
Aanvankelijk hebben de theologen elke wijziging van de materie opgevat als een aanslag op hun god. Dit deden zij, van hun gezichtspunt uit, zeer terecht. Terwijl de materialisten getroost de ene theorie laten opgaan in de andere, terwijl zij zonder ophouden nieuwe materie uitvinden of ontdekken en dit hun grootste plezier schijnt te zijn, springen de theologen heel anders om met hun god. Dit is een pijnlijke aangelegenheid voor verzoeningsgezinde denkers, die ons willen wijsmaken dat religie en wetenschap zo iets als elkaars wederhelften zijn. Hoeveel goden zij ook gemaakt hebben, de theologen zullen bij hoog en bij laag ontkennen daar ooit op uit te zijn geweest. Integendeel verdedigen zij de oude god kruimel voor kruimel. Zij laten alleen een verandering toe, als zij er door de veranderingen van de materie toe gedwongen worden en lopen daarbij gemiddeld honderd jaar achter de feiten aan. Ziehier een kardinaal verschil tussen wetenschap en religie, dat door geen optimist omvergepraat kan worden.
Er is een probleem dat veel weg heeft van de vraag water eerst was: de kip of het ei. Wij kunnen namelijk vragen wat er eerst was: de materie die niet overeenkwam met de in de bijbel beschreven materie (de aarde die om de zon draaide, en niet omgekeerd, enzovoorts) of de van god afgewende denkers die de materie nog eens gingen onderzoeken alsof alle waarheid niet sinds lang voor eeuwig geopenbaard was; de scheppers van nieuwe materies waardoor gods bezigheden steeds verder verminderden. Lange tijd hebben gods verdedigers de schuld op de denkers geworpen. Giordano Bruno kwam op de brandstapel en Galileï werd gedwongen zijn woorden terug te nemen. Maar omdat god Onzichtbaar en Onkenbaar is, de materie daarentegen zich voor ieder aantoonbaar in steeds toenemende mate volgens logische wetten en in strijd met gods wetten begon te gedragen, is de aanvankelijke klerikale politiek tot mislukken gedoemd geweest. Wilden de Kerken en alles wat dit begrip inhoudt aan macht, invloed, instituten, materieel bezit, levensvervullingen en broodwinningen nietten ondergang gedoemd zijn, dan was een verzoening met de wetenschap geboden. Nu is, logisch gesproken, deze verzoening niet mogelijk. You can't have your cake and eat it, zegt een Engelse spreekwijze. Er is maar één cake, één waarheid. Eeuwen hadden de Kerken geleden en gestreden voor hun enige ondeelbare waarheid. En dat doen zij tot de huidige dag. Maar zij hebben anno 1965 daartoe hun cake moeten verdubbelen. Reeds lang geleden verkondigde Siger van Brabant de ‘dubbele waarheid’, de volledige scheiding van filosofie en theologie. In 1270 en 1277 werd hij als ketter veroordeeld. Mijns inziens heel terecht. Maar in onze tijd leggen alleen de allerachterlijkste dominees zich er nog niet bij veer dat er ‘geloofswaarheden’ en ‘wetenschappelijke waarheden’ bestaan. Een cake om te hebben en een cake om te eten. | |||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||
Mogelijk zou iedereen hiermee tevreden kunnen zijn in landen waar het geloof facultatief is gesteld, als niet toch de Kerken, hoewel slechts gevoed door de schim van een cake, een zeer grote daadwerkelijke macht hadden behouden, als zij niet altijd en overal aan de kant van het geld en de gevestigde autoriteiten stonden - zelfs in communistische landen. Als net, aan de andere kant, de idee had postgevat dat kennis van de natuur aangewend kan worden om het menselijk leven minder pijnlijk te maken en, bovendien, eetbare cake daartoe meer in staat is dan de schim van een cake. Het ongelofelijke feit doet zich voor dat ondanks de Franse Revolutie van honderdzeventig jaar geleden, in de meeste landen wel de vorsten verdwenen zijn, maar de godsdienst geenszins. Men heeft daarom wet gesproken over het failliet van het rationalisme. Vooral in de jaren 1930 tot '40 hoorde men deze uitdrukking veelvuldig. Sindsdien hebben enige feiten: de explosie van irrationalisme die de oorlog van '40 tot '45 geweest is, de gebeurtenissen te Auschwitz en wetenschappelijke preciseringen als de functie van het desoxi-ribonucleïnezuur bij de overerving van eigenschappen, dit semi-Nietzscheaans en semireligieus gezwets over het failliet aan luidheid doen verliezen. Toch blijft, voor wie zich niet met vage verklaringen als de macht der traditie tevreden wil stellen, het prestige van de godsdienst verbazingwekkend en de eerbied die haar onder de naam ‘eerbied voor andermans overtuiging’ ook door ongodsdienstigen betoond wordt, is niet zelden benauwend. Een te Rome gehouden concilie krijgt vele pagina's publiciteit ook in niet-godsdienstige kranten, maar als astrologen, waarzeggers of kwakzalvers een vergadering beleggen, schijnt ‘eerbied voor andermans overtuiging’ opeens geen rol meer te spelen. Hoe ontkerstend de wereld ook heet te zijn, overal worden god en godsdienst in grotere of kleinere mate door de wet beschermd en door de publieke opinie ontzien. Het is jammer dat beschouwingen over de verhouding religie-wetenschap in de regel alleen tot het christendom beperkt blijven. Taalverschillen en onkunde beletten dat men (tenminste ik) ook niet-westerse godsdiensten zoals de Islam erin zou betrekken. Zoveel is zeker dat deze uitheemse godsdiensten niet minder rijk aan tirannieke waandenkbeelden zijn en ertoe bijdragen dat hun aanhangers de natuurwetenschap tot hun eigen schade als uitheems beschouwen blijven en niet als universeel. De onzinnigste, gevaarlijkste en schadelijkste tradities (op niets gebaseerde geringschattingen van kasten, geslachten, rassen, standen, volken; tot nationalistische aspiraties gestolde zelfoverschatting) vinden hun bekroning in de godsdienssten, worden erdoor gevoed, leunen er tegenaan, zijn erop gebaseerd, komen eruit voort. Nog altijd. De communicatie tussen de verschillende werelddelen is gemakkelijk genoeg geworden, de techniek is waarschijnlijk voldoende gevorderd, dat de hele wereldbevolking ruimschoots gevoed, gekleed en gehuisvest zou kunnen zijn, maar tradities, eeuwenoude wetten, magische sentimenten en andere heilige goederen staan een doeltreffende organisatie in de weg. De overbevolkingsramp die sommige landen, zelfs hoogontwikkelde als Nederland treft, doordat eerbied voor andermans overtuiging een heftig verzet tegen het religieuze voortplantingsdrijven heeft verhinderd, is een van de ongelofelijkste gebeurtenissen van de laatste decennia. De godsdienst, door haar aanhangers als typisch menselijk beschouwd, blijkt integendeel de belangrijkste uitdrukking van het dierlijke in de mens, dat onder meer naar ongeremde voortplanting streeft, zonder te letten op de catastrofen waar het toe leidt. Net als bij de konijnen, de ratten, de muizen en de lemmings. Onthutsend en misschien veelbetekenend is het dat de niet-godsdienstigen zich nauwelijks hebben verzet, dat zij kinderbijslagen helpen verhogen en vrijgezellen extra belasten, dat zij pas toen het twintig jaar te laat was, schuchter, en bang om domme keizers te verliezen, eerbiedig geprotesteerd hebben - maar zonder feitelijk veel te doen. Ware het een religieus dogma dat het bouwen van dijken tegennatuurlijk is (en is het dat soms net?), Nederland zou al lang niet meer bestaan. Maar daar denkt niemand over na. Aan eerbied voor heilige goederen zal zelfs het communisme eenmaal te gronde gaan. Het kan zich niet handhaven dan door zelf een heilige traditie te worden, compleet met banvloek en in- | |||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||
quisitie. Het voordeel van de in communistische landen tenminste openlijk getolereerde antigodsdienstige voorlichting, wordt, als het communisme zelf tot een godsdienst ontaardt, ruimschoots teniet gedaan. Als, driehonderd jaar geleden, iemand god loochende, kon het gevolg zijn dat hem de tong werd uitgesneden. Deze tijd is voorbij, maar de godsdienst is geenszins verdwenen. Draconische straffen hebben niet verhinderd dat het bestaan van god door hele scholen vol filosofen geloochend is, maar de wetboeken van alle landen, ook de beschaafde, bevatten nog altijd strafbepalingen tegen godslastering. God heeft de politie op zijn hand, in tegenstelling tot sinterklaas, het mannetje van de maan en de afschuwelijke sneeuwman, over wie iedereen maar zeggen mag wat hem toevallig te binnen schiet. Al is het aantal koninkrijken geringer dan het in 1790 was, toch heten, niet alleen in de overgebleven monarchieën, maar ook in de meeste republieken, gezag en macht nog altijd op god gegrondvest te zijn. Daarbij komt dat het in woord en geschrift bestrijden van de godsideeën voor velen een bijsmaak van vulgariteit gekregen heeft. Het doet denken aan schoolmeesterij, gebrek aan fantasie en open deuren intrappen. Het staat, daarentegen, veel gekleder in god te geloven, op welke manier dan ook. De denker die nergens in gelooft, laadt gemakkelijk het odium op zich een simplistische geest te zijn, een cynicus, een proletariër, een antiquarische materialist, een anarchist, een communist. Er zijn landen waar de vrijheid hoogtij viert, bij voorbeeld de Verenigde Staten van Amerika, en waar toch de openlijke bekentenis niet aan god te geloven, iemand ongeschikt maakt tot het bekleden van overheidsfuncties. Kortom, de wereld verkeert wat het godsgeloof betreft in een soort situatie waarin we verkeren zouden als we, hoewel per auto en trein reizend, officieel alleen het paard als vervoermiddel erkenden. Het is of iedereen die ergens gekomen is per vliegtuig, toch bij hoog en bij laag volhoudt en gedwongen wordt vol te houden dat hij is komen lopen of zwemmen. De mening van Freud dat het geloof een collectieve geestesziekte is, wordt banaal door overmaat aan waarschijnlijkheid.
Geen boek zo oud als de bijbel, heeft een zo grote verspreiding. Daar zou niets op tegen zijn, als het bijbelverhaal zich niet afspeelde in een wereld die plat als een pannekoek, waarop de rivieren ontstaan doordat de zeeën ondergronds naar de toppen van de bergen omhoog stromen, de zon tot stilstand kan worden gebracht, ziekten te verklaren zijn door het binnenvaren van duivelen, pestepidemieën niet door bacillen veroorzaakt worden, maar door de vloek van de God der Liefde. Een wereld waar allerlei dieren, mensen en handelingen onrein zijn, gehele volksstammen op gods verzoek uitgeroeid worden om god te behagen en waar allerlei ethische maatstaven gelden die in de moderne wereld niet meer kunnen opgaan en die een reorganisatie waar de wetenschap ons toe in staat zou kunnen stellen, bijna geheel verhinderen. Het nodeloze en nutteloze lijden dat ontstaan kan door zich aan bijbelse opvattingen vast te klampen, zou een studie op zichzelf vragen. Men zal tegenwerpen dat bijbelse misvattingen niet de enige zijn waardoor leed ontstaat. Misschien, al is er nauwelijks een misvatting te bedenken die in de bijbel zijn voorbeeld niet vindt. Maar het eigenaardige is de bescherming die de bijbel nog altijd, overal ter wereld geniet. Toch hebben ook van hun kant de theologen niet stilgezeten, hoe betrekkelijk gemakkelijk het geloof de rationalistische stormen ook doorstaan heeft. Zij hebben er niet op vertrouwd dat redelijke argumenten eeuwig machteloos zouden blijven tegen domheid, inertie en bedrog. Zij spannen zich in, het geloof te redden door de wetenschap zo ver mogelijk tegemoet te komen. De beschuldiging dat zij daarbij water in hun wijn doen, schuiven zij lachend ter zijde, want beschikken ze niet over een Verlosser die water in wijn kan veranderen?
De controverse tussen geloof en wetenschap kan samengevat worden in een aantal voor gelovigen aanvankelijk geheel onverteerbare brokken:
| |||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||
Deze zeven punten zijn alleen al voldoende om aan de bijbel elk gewicht, behalve een zekere curiositeitswaarde te ontzeggen. Ze zijn afdoend voor wie mocht hopen dat concilies van kerkvaders en andere bijeenkomsten van theologen waardevoller zouden zijn dan een congres van natuurgeneeswijzers, astrologen en piskijkers. Maar de politici, beseffend dat grote massa's mensen voor wetenschappelijke argumenten onbereikbaar zijn, denken er anders over. En de geleerden, wetend dat een waarheid niet groter of kleiner wordt als hij door honderd miljoen mensen wordt aanvaard, dan wel door slechts honderd, worden het liefst met rust gelaten. Als er geen risico meer bestaat dat hij afgesneden wordt, is blijkbaar de verleiding je tong tegen god uit te steken ook veel minder groot. En zo lijkt het of ondanks alle wetenschappelijke laboratoria god nog heel wat voorstelt in de wereld en dat doet hij dan ook, op de manier waarop een luchtspiegeling in de woestijn op een wereldstad lijkt.
Alles wat er in filosofisch-kritisch opzicht over god gezegd kan worden is al lang gezegd, maar het lijdt geen twijfel dat de meeste mensen het niet willen horen. Bovendien zijn de theologen tot de tegenaanval overgegaan. Tientallen jaren achter de gebeurtenissen aan blazend, tonen zij aan dat alles wat met god en de op hem gebaseerde leefregels in strijd is, in werkelijkheid ook van hem is. (Was niet god altijd al almachtig?) Eigenlijk valt er niets meer te bedenken of te doen dat door de gelovigen niet met de mond wordt goedgekeurd of in de nabije toekomst goedgekeurd zal worden. Als hun bezit maar niet wordt aangetast, hun zendtijd niet bekort en hun inkomsten niet worden verminderd, geven zij graag te kennen iedere kritiek in ootmoed te accepteren. En zolang zij mogen doorgaan de arme zwartjes vol te proppen met controversen die op hun levensproblemen nog minder toepasselijk zijn dan op de onze. Zelfs de bestrijding van de godsdienst juichen zij hartelijk toe, uitroepend: Wij hebben gefaald! Wij hebben niet beter verdiend! Dit is overigens in de fameuze ‘dialoog’ tussen christen en atheïst een mooi voorbeeld van langs elkaar heen praten. Want god wordt niet bestreden omdat hij of omdat de gelovigen dat zouden hebben verdiend. Godsdienst en god verdienen alleen maar niet te worden beleden of verdedigd.
Wat gaat er eigenlijk om in een gelovige die niet al te dom is uitgevallen? Mogelijk geeft Themersons roman Kardinaal Pölätüo een antwoord op die vraag. Kardinaal Pölätüo bezit een bijna even grote levenskracht als de Kerk die hij dient. Zijn biografie vermeldt als zijn geboortedatum 12 september 1822 - ja datzelfde jaar waarin Galileï uit | |||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||
de ban gedaan werd. Themersons roman eindigt in 2022 en dan is Pölätüo tweehonderd jaar oud, maar nog lang niet aftands. Pölätüo heeft het, getrouw aan de beste kardinale tradities, niet al te nauw genomen met de kuisheid. In 1862 deelt een zekere gravin Kostrowicki hem mede dat zij van hem in verwachting is. Het spreekt echter vanzelf dat wanner een zo levenskrachtige kardinaal een zoon verwekt, negen maanden een te korte tijd zijn om de vrucht te doen rijpen. Wie de naam Kostrowicki bekend voorkomt, kan nu in een biografie van de Franse dichter Apollinaire vinden dat op 26 augustus 1880 te Rome, door de Poolse gravin Kostrowicki een buitenechtelijk kind ter wereld gebracht werd, dat de naam Wilhelm kreeg. Maar hoe heette Wilhelms vader? Voor de biografen van Guillaume Apollinaire, onder welke naam Wilhelm naderhand beroemd geworden is als een van de twee of drie grootste literaire vernieuwers in de twintigste eeuw, heeft deze vader lange tijd een probleem gevormd. Apollinaire zelf wilde zich er nooit over uitlaten en geruchten dat zijn vader een geestelijke was, deden de ronde. Lange tijd wist niemand het precies. Maar Themerson heeft zonder aarzelen dit probleem opgelost: Apollinaires vader is natuurlijk kardinaal Pölätüo. (De werkelijke vader van Apollinaire was overgens geen geestelijke, maar een zekere heer d'Aspremont. Pölätüo bewoont het Palazzo d'Ormespant, anagram van eerstgenoemde naam, die in de roman nergens voorkomt. Het boek is rijk aan zulke grapjes, die ik waarschijnlijk ook niet allemaal heb ontdekt.) Er kan niet gezegd worden dat de kardinaal gelukkig is met de vrucht van zijn werken, die achttien jaar in de moederschoot gerijpt heeft en, zoals al in zijn eerste levensjaar blijkt, een groot dichter zal warden. Maar juist daarom. ‘Het grootste kwaad op aarde’, meent Pölätüo, ‘is heden ten dage de poëzie’. En aangezien Voltaire volgens de kardinaal een dichter was, kon moeilijk worden gezegd dat hij gevaren vreesde die er niet waren. ‘O Heer’, zei hij, ‘indien wij Uw Tegenstrever hebben voortgebracht, zullen wij hem van het aardoppervlak doen verdwijnen op om het even welke wijze die ons gepast zal voorkomen. Dit beloven wij u.’2
Wat in dit résumé allereerst opvalt is waarschijnlijk niet dat een dichter verwekt heet te zijn door een man gods. Het is eerder, dat de kardinaal in een dichter en niet in een geleerde de grootste vijand van het geloof meent aan te treffen. Ah! Pölätüo is ruimdenkend! Hij houdt er modern denkbeelden op na. Hij is ten slotte niet voor niets geboren in 1822, jaar waarin, zoals Themerson naar voren haalt, de denkbeelden van Galileï ongevaarlijk werden voor het zieleheil en ‘kardinalen en prelaten konden begrijpen dat het de mensen geen moeite hoeft te kosten de ideeën van Copernicus, Galileï en Kepler te verteren, terzelfder tijd als die van Jozua en dat op de hoogte zijn van bepaalde astronomische feiten en met natuurwetten liefhebberen niet noodzakelijk een gevaar voor de Kerk betekent’. De gedachte dat de wetenschap Jezus niet bedreigt, maar bijdraagt tot zijn glorie, lijkt de jonge Pölätüo heel vanzelfsprekend. Niet de chemici die zich met de materie bezighouden zijn te vrezen, vindt hij, maar de dichters die 's mensen ziel te lijf gaan met de alchemie van het woord. Daarom zal de toekomstige Apollinaire van de aardbodem dienen te verdwijnen. Een kardinaal kan een dergelijk doel in de negentiende eeuw al niet meer bereiken door vergif in de zuigfles te doen of sluipmoordenaars te huren. Hij zal gebruik dienen te maken van gods wegen die ondoorgrondelijk zijn. Pölätüo stelt zich dan ook niet in verbinding met een bendehoofd van de Maffia maar hij begeeft zich naar koning Umberto die destijds over Italië regeerde. De jonge Wilhelm is op dat ogenblik een jaar oud en laat reeds de woorden sword-Lord op elkaar rijmen. Tegenmaatregelen kunnen geen uitstel gedogen, immers, deze zelfde rijmwoorden komen voor in een gedicht van Swinburne en dit gedicht, Pölätüo reciteert het, verkondigt niets minder dan de dood van god. Als de jonge Wilhelm daarmee begint, zal hij niet mogen blijven leven. Maar hoe? Pölätüo doet Umberto het voorstel een soort tweede kindermoord van Bethlehem aan te rich- | |||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||
ten, om elk risico te vermijden dat de Tegenstrever in leven blijft. Maar de koning weigert een tweede Herodes te worden. Hij rekent de kardinaal voor dat het niet eenvoudig is een half miljoen eenjarige jongens te vermoorden. Als het nu nog om twintigjarigen ging. Die immers, dienen in het leger en dan... Zo verlaat Pölätüo het paleis toch niet zonder hoop. De welbelezen lezer heeft zich inmiddels herinnerd dat Guillaume Apollinaire tijdens de Eerste Wereldoorlog in het Franse leger vocht, aan het hoofd gewond raakte, van zijn verwonding genas om twee dagen voor de wapenstilstand te overlijden aan de Spaanse griep. Zeiden we niet dat gods wegen ondoorgrondelijk zijn? En schreef Apollinaire zelf niet de korte roman Le poète assassiné, een geromantiseerde autobiografie, waarin de dichter ten offer valt aan een tegen hem samenzwerende wereld? Pölätüo, vagelijk gerustgesteld, dat zo niet een kindermoord, dan toch wel een oorlog gods Tegenstrever uit de weg zal ruimen, zet zich aan een taak waar, zoals hij zelf weet, eigenlijk Thomas van Aquino al een begin mee gemaakt had: de homogenisering van wetenschap en geloof. Sommige critici hebben de kardinaal als een tweede Teilhard de Chardin opgevat, maar hier valt tegenin te brengen dat de eerste (Poolse) versie van het boek al ontstaan is toen Teilhard nog beroemd moest worden (Themerson kende hem niet) en ten tweede dat Teilhard lang de eerste niet geweest is die geprobeerd heeft het per logische noodzakelijkheid onverteerbare, door het geloof te doen verteren. In welke onderdelen van het modern denken Pölätüo zich ook verdiept, steevast is zijn conclusie dat er geen godslastering in aangetroffen kan worden. Pasteur, Kékulé en Van 't Hoff, Marx zowel als Krupp, ze worden door Pölätüo met onveranderlijk dezelfde zalf bestreken en in zijn filosofie, die hij het pölätüoïsme noemt, heilig gesproken. Even gelijkmoedig achter tijdelijke machthebbers en wetenschappelijke feiten aandravend, symboliseert Pölätüo volledig wat de kerken voortdurend doen - met de pretentie leiding te geven.
Er is, inderdaad, heel wat veranderd sinds de dagen van Galileï. De tegenstelling tussen stof en geest is schijnbaar opgeheven, sinds stof gedefinieerd wordt als datgene wat door middel van natuurwetten beschreven kan worden. De pölätüo's juichen een dergelijke definitie van harte toe. Want als de materie zich volgens natuurwetten gedraagt, impliceert dit niet dat de geest vrij is, dat wil zeggen dat de geest van god is? Te vroeg gejuicht! De neo-positivisten kwamen beweren dat er maar één manier is om werkelijk over iets te spreken, namelijk de logische manier. Alle uitspraken die niet logisch zijn, zijn in het geheel geen uitspraken, ze zijn zinledig. Als materie datgene is dat logisch beschreven kan worden en geest zijn tegendeel, dan betekent dit alleen maar dat geest niets is dan een zinledige term. Dan komt het erop neer dat over geest en evenzo over god helemaal niets kan worden gezegd. De neo-positivist Ayer (Logical positivism, edited by A.J. Ayer, Glencoe, 1959, blz. 14) wijst, in aansluiting op een idee van Popper, op het verschil tussen twee uitspraken als ‘De verschrikkelijke sneeuwman bestaat niet’ en ‘De verschrikkelijke sneeuwman bestaat’. De eerste uitspraak is zinvol. Men kan zeggen dat er geen afschuwelijke sneeuwmannen bestaan, want de onjuistheid van de bewering kan aangetoond worden door er een te vinden. Maar de onjuistheid van de tweede uitspraak kan niet aangetoond worden door geen afschuwelijke sneeuwmannen te vinden. Het feit dat men de afschuwelijke sneeuwman niet vindt, bewijst niet afdoende dat er nooit een bestaan heeft. Een stelling als ‘De afschuwelijke sneeuwman bestaat’ is dus een metafysische stelling. Soortgelijke overwegingen gelden allicht voor het al of niet bestaan van god. Het is nu deze zelfde Ayer die, hoewel nog in de jongenskiel gehuld, een zeer vermakelijke grote mond opzet tegen Pölätüo, waardoor de kardinaal van zijn verheven, verlichte pölätüoïsme aftuimelt in de toverspreuk van elke dorpspastoor: ‘Nu, mijn zoon’, zei de Kardinaal, ‘in nomine Patris et Filii, et Spiritus Sancti, zeg me na: Ik geloof in God, de Almachtige Vader, Schepper van hemel en aarde, en van alle dingen, zichtbare en onzichtbare...’ | |||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||
Zeer karakteristiek voor Pölätüo en de zijnen is ook dat hij de dichter Apollinaire al is begonnen te vervolgen, wanneer deze nog pas een jaar oud is. Eerst lang na Apollinaires dood komt Pölätüo in aanraking met vier door Apollinaire geschreven versregels. Zij blijken zo godvruchtig te zijn, dat de kardinaal zich in een graat verslikt. (Apollinaire was, in tegenstelling tot sommige andere vernieuwers van de poëzie, een geestdriftig soldaat en vroom katholiek!) Pölätüo, aanvankelijk niet terugdeinzend voor de kindermoord van Bethlehem, verzoent zich op den duur met alles en iedereen. Enkel de neo-positivisten zullen bekeerd moeten worden. Hij stelt een speciale handleiding samen ten gebruike van bijzondere missionarissen die onder deze heidenen zullen moeten arbeiden. Zei niet Multatuli al: Men stuurt missionarissen naar de Papoea's om ze te bekeren, maar niemand probeert mij te bekeren? Pölätüo schijnt deze klacht te hebben vernomen. Maar de gebeurtenissen, dat wit zeggen de voortgaande ontwikkeling van de wetenschap, verhindert dat er van dit voornemen veel terechtkomt. Dank zij de stand van de techniek in het jaar 2022, waarmee het boek eindigt, blijken er dan wel twaalf volkomen identieke kardinalen Pölätüo te zijn ontstaan. Belangrijk en talrijk zijn de vragen die zich nu voordoen: ‘Hoeveel zielen hebben zij? Wat gebeurt er met de erfzonde? Nieuwe mogelijkheden van onzedelijkheid? Nieuwe mogelijkheden van onsterfelijkheid?’ Misschien wordt juist in Nederland, waar de theologie als nergens anders bloeit, het antwoord op deze problemen wel gevonden. Er is overigens reden te veronderstellen dat Pölätüo, hoewel hij in dat jaar 2022, waarin hij in twaalven werd gesplitst, juist op weg ging naar de verkiezing van een nieuwe Paus, toch al lang begrepen had, dat de godsdienst even efficiënt vervangen kan worden door de kunst, zonder de logica te verkrachten, zonder aanspraken op waarheid en zonder de steun van de politie. Op de vloer van zijn kapel heeft hij namelijk een mozaïek laten aanbrengen door Mondriaan en hij zegt: ‘Ik houd ervan: ik houd ervan omdat niets hierin iets voorstelt, omdat niets hierin van iets een symbool is; het is wat het is en toch, telkens als ik ernaar kijk, telkens al ik erover wandel, zingt het: “Ik gelast u, o dochters van Jeruzalem, dat zo gij mijn beminde vindt, gij hem zegt dat ik van liefde bezwijk.”’ |
|