De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Kroniek & KritiekLetterkundeH.C. RümkeGa naar voetnoot+
| |
[pagina 294]
| |
dering gelezen. Hans Heinz Evers' Alraune werd door velen geprezen. Oscar Wilde was een lievelingsauteur. Jacob Israël de Haan sprak in enkele van zijn boeken een zeer duidelijke taal. Uit Kossmanns essay blijkt dat het niet nieuw is dat een schrijver met een zeker welgevallen zijn perversiteit verkondigt. Wanneer een schrijver met onvermoeibare branie mij, zijn lezer, toeroept dat hij homoseksueel is, dan citeer ik met graagte Nel Noordzijs ‘tKan mij niet schelen.’ Ik geloof niet dat in het heden een schrijver op het idee is gekomen een embleem van zijn afwijking als brievehoofd te gebruiken, zoals Masoch deed. Vanwaar deze golven van voorkeur voor uitbeelding van perversiteit komen en in welke situaties deze ontstaan, weet ik niet. Men kan moeilijk zeggen dat onze literatuur overrijk is aan overtuigende beschrijvingen van normale geslachtelijke liefde. Het is een verwaarloosd onderwerp. Misschien is het te moeilijk. Met nadruk wil ik hier zeggen: dit boek van Kossmann en zijn romans gaan verre uit boven veel geschrijf over seksualiteit heden ten dage. Voor de psychiater is dit boek van Kossmann hoogst belangrijk. De titel Martelaar voor een dagdroom is een schitterende vondst. De principiële onmogelijkheid deze dagdroom in werkelijkheid om te zetten, heb ik nooit zo duidelijk beseft. - Het pas veel later in de psychiatrie beschreven ‘spel-element’ in het masochisme is in het werk van Masoch al duidelijk gegeven. Zeer overtuigend is dat de masochist nauwgezet de spelregels bepaalt. Hij blijft de situatie beheersen. Dat hij zich zó laat behandelen is een vertrouwensdaad. De masochist is geen slachtoffer. Bij de lectuur van dit boek werd ik zeer gesterkt in mijn gedachte dat de bewering: een sadist en een masochist passen zo goed bij elkaar, onzin is. De masochist zou onmiddellijk ruzie krijgen. Wij zeggen zo gemakkelijk: de masochist wil vernederd worden. Dat wordt gezegd van een tamelijk oppervlakkige conventionele erecode uit. Ik denk niet dat Masoch zich door zijn vriendinnen vernederd voelde. - Het boek is interessant voor de theorie-vorming van het masochisme. De bijdragen van de psychoanalyse van Freud tot Reik hebben ons enig inzicht gegeven, maar zij verbleken tegenover de werkelijkheid van het masochisme. Er is nog geen bevredigende theorie. Men kan het masochisme niet begrijpen wanneer men alleen de seksualiteit en niet de liefde aandacht geeft. - In dit verband houdt de novelle ‘De capitulant’ mij bezig. Misschien is het jammer dat wij weten dat de schrijver masochist is. Nu zouden wij kunnen denken dat hij in de diepe liefde van zijn hoofdpersoon gesublimeerd masochisme beschrijft. Ik ben geneigd het om te keren. Zou het niet kunnen zijn dat Masochs ideaal was: zó lief te hebben. Hij kon dit niet, raakte in een ‘deficiënte modus van liefde’ (Menardus Boss) en kwam tot de karikatuur van die liefde: het masochisme. De betekenis van Kossmanns boek gaat verre boven de psychiatrie uit. Deze biografie is een eerherstel voor een belangrijke figuur in de letterkunde, die vrijwel niemand meer kende. Dat zijn naam bleefleven doordat deze verbonden werd aan de ziekte waaraan hij lijdende was, heeft de blik op zijn waarde verduisterd. Kossmanns boek zou ten volle verdienen dat het internationale bekendheid kreeg. | |
Paul de WispelaereGa naar voetnoot+
| |
[pagina 295]
| |
té intime de la vie personelle'; het is het ‘centrum’ van de persoonlijkheid, dat het enige mogelijke uitgangspunt is voor de moderne biograaf. Daarbij heerst de overtuiging dat dit centrum waarschijnlijk wel, van bij de aanvang al, in iedere fase van het leven aanwezig is, maar zich toch, in de tijd, alleen als een open structuur ontwikkelt. Zo gezien wordt de mens bestendig wat hij wezenlijk is, zonder dat die ontwikkeling nochtans ooit in een definitieve, afgesloten formule zou te vatten zijn. Deze paradox, aan het leven zelf en daarom ook aan de biografie eigen, heeft Dubois met grote fijngevoeligheid geëerbiedigd, en daardoor aan het historisch biografisme ontsnapt te zijn, is zeker niet de geringste verdienste van zijn werk. Het is in die zin ook tekenend dat hij in zijn besluit beklemtoont dat Emants ‘er zich met grote consequentie heeft op toegelegd ten volle te zijn wat hij was’. Deze visie op het beeld van Emants kan existentieel genoemd worden, en daar de biograaf nooit anders kan doen dan reageren op de persoon die hij beschrijft, vinden we in die visie ook de schrijver Pierre H. Dubois zelf terug. Expliciet spreekt hij nooit een oordeel uit, maar het oordeel is er, het is namelijk het gemaakte portret zelf. Of, zoals S. Dresden schreef: ‘De biograaf ontwerpt een portret, dat de structuur van de persoon weergeeft en waarin hij zelf met zijn interpretatie van die persoon aanwezig is.’ Dit duidelijke feit maakt het boek nog op een andere wijze belangwekkend en brengt mee dat het, hoewel in opdracht geschreven, zich organisch inschakelt in al het overige werk van Dubois zelf. De talrijke correcties die hij aanbrengt op de vroegere Emants-studie van F. Boerwinkel (De levensbeschouwing van Marcellus Emants, 1943), zijn daarom niet alleen het gevolg van de verwerking van nieuw bronnenmateriaal, maar evenzeer van een andere en persoonlijke visie. Marcellus Emants was niet zonder meer een merkwaardig man, hij was een schrijver, een kunstenaar, en dit brengt voor een biografie nog zeer specifieke problemen mee. Ook in de behandeling daarvan toont Dubois zich een modern biograaf en een zelfbewust schrijver tegelijk. Zijn interpretatie resulteert hier in de uitspraak dat Emants een schrijver was in de volstrekte betekenis waarin de moderne literatuur dat verstaat: een schrijver die zich al schrijvende rekenschap geeft van het leven als persoonlijk en collectief fenomeen. En daarmee is de zeer complexe relatie van leven tot schrijven en van schrijven tot leven als probleem gesteld. Die relatie, aldus geformuleerd, is niet zonder meer gelijk te stellen met de relatie van leven tot werk, als twee op zichzelf bestudeerbare objecten beschouwd. Ze stelt immers het fenomeen van het schrijven zelf centraal: de daad waardoor een schrijver een schrijver is en die vastzit zowel aan zijn leven aan de ene als aan zijn werk aan de andere kant, en daartussen een verhouding in een dubbele richting doet ontstaan: uit het leven kan men niet zonder meer besluiten tot het werk, daar dit leven evenzeer door het werk wordt bepaald. Zijn hele boek door heeft Dubois met die ingewikkelde problematiek rekening gehouden, zodat zijn levensbeschrijving werkelijk een schrijversbiografie is geworden die de werking van de creativiteit zelf voortdurend in zijn interpretaties betrekt. Zo kon hij terecht besluiten: ‘Ik heb Emants’ levens beschrijving willen zien als het fenomeen van een schrijver en niet de schrijver als een exponent van een levensbeschouwelijke overtuiging.’ Daarmee heeft hij ook de moderne overtuiging verdedigd dat de literatuur niet zonder meer de expressie maar de recherche zelf en de zingevingvan het leven is.
In ieder kunstenaar is, zoals Malraux zei, ‘une faculté transformatrice’ aanwezig en de biografie van een kunstenaar moet in de eerste plaats met dit feit rekening houden. Het is ongetwijfeld daaraan dat Dubois dacht toen hij schreef: ‘De dubbele verhouding van Emants tot het leven en tot de literatuur is, in relatie tot de biografische feiten, ook de essentiële lijn geweest die voor mij de samenhang van de biografie heeft bepaald’. De centrale structuur die hij daarbij heeft onderkend is die van pessimisme en eenzaamheidsgevoel: ‘Fundamenteel is bij hem het pessimisme omdat, welke objectieve waarde hij aan de verschillende gegevens van zijn personages ook toekent, er daarnaast altijd nog één element meespeelt, namelijk zijn bewustzijn van de absurditeit, dat wil zeggen van de onoplosbaarheid van de realiteit van het kwaad, dat onverklaarbaar en dus onvatbaar is’ (blz. 99). Die structuur achterhaalt, beschrijft en vervolgt hij zowel uit documenten (vooral brieven en getuigenissen) als uit het literaire werk van Emants zelf; hij confron- | |
[pagina 296]
| |
teert aldus voortdurend de pessimistische levensbeschouwing met de manier waarop die zich in de romans, de toneelstukken en de essays reflecteert. Aan beide uitersten daarvan worden enerzijds de biografische realia en anderzijds de literair-historische betekenis van het werk zelf in het beeld besloten. En zo krijgen we een compleet historisch en fenomenologisch kunstenaarsportret waarvan de menselijke biografie, chronologisch beschreven, geïntegreerd wordt in een existentieel schrijversproces waarvan de structuur steeds verder wordt uitgebouwd, en waarvan de literaire gestalte zelf getoetst wordt aan het algemene literatuurbeeld van die tijd. Aldus treedt Emants uit deze biografie te voorschijn als een boeiende en vrij actuele persoonlijkheid en schrijversfiguur, essentieel doordrongen van melancholie maar tegelijk levenskrachtig en actief, overtuigd van de menselijke ambivalentie en relativiteit en van daaruit bezeten door een koele, intellectuele, onverbiddelijke waarheidsdrift. Dubois legt er nadruk op dat dit pessimisme als structuur niet gezien moet worden als een levensgevoel maar wel als een levensbeschouwing, zodat de autobiografische interpretatie ervan in de werken veelal dient beperkt te blijven tot de wijsgerige aspecten. De herwaardering van dit werk is overigens het voornaamste doel geweest dat Dubois zich met het schrijven van zijn boek heeft gesteld. Waar in de Nederlandse letteren ‘de kwalificaties van de literatuurhistorie in de meeste gevallen te beschouwen zijn als definitieve grafschriften’, is hij uitgegaan van de overtuiging dat de werken uit het verleden steeds opnieuw moeten begrepen worden ‘in het raam van de telkens herhaalde ervaring van nieuwheid, die het kunstwerk per essentie eigen is’. Een merkwaardig facet van deze nieuwheid ligt in zijn voorstelling en interpretatie van Emants' haast onbekend gebleven essayistisch werk, dat mij in ieder geval geweldig heeft verrast. In opstellen als ‘Kunst - photographie - psychologie’, ‘Pro domo’, ‘Kunst en waarheid’ en andere heeft Emants over literatuur en kunst beschouwingen ten beste gegeven die tot de belangrijkste documenten blijken te behoren sedert 1880 in het Nederlands geschreven: het pathos van de Tachtigers verbleekt erbij. Het zijn zoveel intelligente uiteenzettingen over en krachtige pleidooien voor een onverschrokken existentiële waarachtigheid en authenticiteit in de literatuur, voor een niets ontziende eerlijkheid, die trouwens uitvloeisels zijn van zijn eigen strikt personalistische moraal. ‘De artiest moet waar zijn; waar tegenover zich zelven’, is het algemene credo dat uit die essays opklinkt, en juist in een land waar die waarheid nog altijd stelselmatig verbloemd schijnt te moeten worden, is deze stelling hartverheffend. De romans en toneelstukken worden door Dubois telkens getoetst aan de eigentijdse kritiek en anti-kritiek die erop werd uitgebracht, en vervolgens van uit een persoonlijke optiek opnieuw in de literatuurgeschiedenis geïntegreerd. Zijn scherpzinnigste en belangrijkste kritiek richt zich op dat gebied tegen de gangbare eenzijdige naturalistische interpretatie van dat werk en culmineert in de analyse van Eennagelaten bekentenis. Deze roman karakteriseert hij veel dieper en ruimer als realistisch in de moderne zin, daar het individu erin behandeld wordt als innerlijk verbonden met drie dingen: zijn psychische structuur, zijn situatie en zijn filosofisch besef. Met zijn levensbeschrijving van Marcellus Emants heeft Pierre H. Dubois een boek gemaakt dat een model is van een modern opgevatte kunstenaarsbiografie en tegelijk een kostbare aanwinst voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Als hij daarbij werkelijk een algemene herleefde belangstelling voor het werk van deze ‘Grote Eenzame’ - zoals Smit Kleine hem heeft genoemd - zou kunnen opwekken, zou dit ongetwijfeld de mooiste beloning zijn die hem kan te beurt vallen. | |
FilmHans KellerGa naar voetnoot+
| |
[pagina 297]
| |
In sommige gevallen is het verband tussen de hier en daar almaar mooier wordende herinnering aan die schemerjaren en de enigszins opgewarmde lof voor de Duitse cineaste overduidelijk. Zoals vorig jaar in Bremen, toen de met Riefenstahl bevriende bioscoopexploitant Carl Müller in zijn art-cinema (een Bremense Cinetol, vermoed ik) een Leni Riefenstahl-Woche organiseerde. De speciale vergunningen welke nodig zijn voor openbare vertoning van fascistische tendens-films, waren zonder meer door Bonn en de gemeentelijke instanties van Bremen verleend. De ‘Bürgeraktion Saubere Leinwand’ was toen nog niet in werking - trouwens, die richt zich voornamelijk tegen de ‘overseksualisering van het openbare leven door de slechte film’ en zou, als ik de tongval van deze fatsoensrakkers goed versta, van Riefenstahl geen kwaad weten. De zeven dagen durende retrospectieve van Triumph des Willens, Sieg des Glaubens, de beide Olympiade-documentaires Fest der Völker en Fest der Schönheit, de speelfilm Das blaue Licht en de operafilm Tiefland werd door Leni Riefenstahl bijgewoond en ingeleid. Acht met spandoeken en borden demonstrerende studenten - hun actie was de enige die tegen Müllers initiatief werd gesignaleerd - werden de eerste avond op verzoek van de exploitant door de politie verwijderd. Dat was het begin van Riefenstahls herwaardering. Enkele weken later behoorde zij tot de officiële gasten van het Berlijnse Filmfestival en sindsdien is er binnen en buiten Duitsland een beweging te signaleren die de indruk wekt haar ‘na vele jaren van miskenning ten slotte recht te doen’. Het Engelse maandblad Films and Filming publiceerde in het april-nummer van dit jaar een vijf pagina's tellend artikel van Arnold Berson: ‘The truth about Leni - Nazi collaborator or independent artist?’ waarin met klem wordt aangedrongen op enig eerherstel van het Duitse fenomeen. In het recente septembernummer van Cahiers du Cinema komt een lang interview met Leni Riefenstahl voor, dat twee maanden na haar bezoek aan het Berlijnse festival door Michel Delahaye op de band werd vastgelegd. Het Amerikaanse kwartaalschrift Filmcomment wijdt in het zojuist verschenen winternummer zes artikelen aan Riefenstahl. Vijf ervan zoeken begrip, waardering en rechtvaardiging. Het zesde stuk is van een Duitser, de linkse auteur en filmmedewerker van Die Zeit Ulrich Gregor, die zich daarin fel verzet tegen het artistiek batig saldo waartoe de anderen concluderen. Gregor heeft aan zijn overwegingen, die hij al eerder in Duitsland publiceerde, inmiddels een aanklacht wegens smaad te danken - het zoveelste proces waarin Riefenstahl zich sinds de vijftiger jaren begeeft. De meeste aandacht trok zij destijds met haar proces tegen de toen nog in Zweden wonende Duitse journalist Erwin Leiser, auteur en maker van de compilatiefilm Mein Kampf. Onder de talrijke daarin voorkomende historische filmfragmenten bevond zich een groot stuk uit Riefenstahls grote documentaire over de N.S.D.A.P.-Reichsparteitag in Neurenberg (1934) Triumph des Willens. De rechter wees haar haar claim op de rechten van dat fragment toe en Leiser werd in een cynisch vonnis veroordeeld tot het betalen van honderdduizend mark. Op dit moment berusten de rechten van haar nazifilms bij n.v. Transitfilm te Frankfurt, een staatsfilmbureau dat de zorg heeft voor het merendeel van de onder Goebbels gemaakte films. Maar ook tegen Transitfilm heeft Riefenstahl nu een proces aanhangig gemaakt, waarin tot dusver haar kaarten het sterkst staan. Twee jaar geleden was zij ook nog anderszins in het nieuws toen bekend werd dat haar plannen om in Duits-Oostenrijkse coproduktie ‘een internationale wintersportfilm’ Der rote Teufel geheten in vergevorderd stadium waren. Opnieuw dus een bergfilm. Na berichten in een socialistische Weense krant dat de Oostenrijkse staat financieel behulpzaam was bij de realisering van Der rote Teufel viel het hele project in het water. Kort daarna trok zij zich uit Europa terug, zoals zijzelf zegt, om een Afrika-expeditie te vergezellen waaruit het plan en ook al filmmateriaal ontstond voor een documentaire over een geïsoleerd levende stam aan de zuidgrens van Soedan. Zij kende Afrika al van een eerder verblijf in Ghana, waar zij adviseerde bij de opzet van een staatsfilmdienst. | |
[pagina 298]
| |
Nu woont zij in München, in een grauw apartement aan de Tengstrasse. Zij en haar woning zijn middelpunt van nauwelijks geloofwaardige geruchten, die bij voorbeeld spreken over een zeer zieke en nooit aan bezoekers vertoonde moeder die zij er zou verzorgen. Of over in het hele huis opgestelde foto's van de Luftwaffe-majoor Jakobs, die kort na de oorlog overleed en van wie zij de weduwe zou zijn. Het bestaan van de nooit-vertoonde moeder is bij een bezoek niet controleerbaar, het bestaan van de portretten wel. Die zijn er niet. Een sombere grote kamer met een refter-achtige meubilering, een boekenkast vol linnen archief banden, waarop in- ik kan het ook niet helpen - gotisch schrift de inhoud staat aangegeven. Die inhoud bestaat uit draaiboeken en scenario's van gerealiseerde en niet-gerealiseerde films, recensies, randartikelen, processtukken, foto's - ook werkfoto's van haar Soedan-documentaire. Leni Riefenstahl is 63 jaar, tenger, blond geverfd haar, erg spraakzaam. Vooral over haar Soedan-documentaire, ze laat foto's zien en wijst op platen aan de wand: een van een glanzende negerrug, een van een met witte as bestrooide negerjongen die op een heuvel een dodenwacht houdt. Geen politieke vragen en als ze wel gesteld worden, zegt ze: ‘Ze geloven me toch niet. Niemand gelooft me. Ik ben overal van vrijgesproken. Ik heb mezelf aangeklaagd bij de joodse rechtbank’ (die bestaat niet en heeft nooit bestaan, maar ze zal wel iets anders bedoelen) ‘en ook die heeft Leni Riefenstahl van alle smetten vrij verklaard, maar toch gelooft niemand me.’ Ten slotte komt elk antwoord daarop neer, ze dingt wat af op het aantal camera's waarmee Triumph des Willens gemaakt zou zijn, somt de onderscheidingen op waarmee die film en haar Olympiadeopus in het buitenland is onderscheiden, vermeldt met nadruk dat Triumph in 1937 de gouden medaille kreeg toegekend op de internationale tentoonstelling in Parijs. Tezelfder tijd werden de films van Bunuel getroffen door een vertoningsverbod, uitgevaardigd door de fascistische politieprefect van Parijs, Chiappe. Maar dat weet ze niet en al wist ze het... Over haar aanspraken op auteursrechten: ‘Natuurlijk, dat is mijn geestelijk eigendom. Het gaat toch niet aan dat een man als Leiser zo maar mijn film gebruikt en daar geld aan verdient.’ Over de getorpedeerde Duits-Oostenrijkse co-produktie van Der rote Teufel: ‘Een communistische hetze tegen mijn persoon.’ Over Ulrich Gregor: ‘Een communist.’ Over de demonstrerende studenten vorig jaar in Bremen: ‘Schande - wat weten die jongens daarvan? Niets, ze hebben die tijd niet eens meegemaakt.’ Over Leiser en andere emigranten die ook na de oorlog niet naar Duitsland zijn teruggekeerd: ‘Wat weten zij ervan? Zij zijn gevlucht en zijn sindsdien geweldig aan het overdrijven. Zij weten niets van Duitsland en wat hier is gebeurd.’ En dat alles is van zo'n griezelige oprechtheid, dat ik er nauwelijks van terug heb. Ze gelooft heilig in wat ze zegt, zowel in haar juridische als morele aanspraken op begrip en waardering. Vijf straten verder speelt het Werkstatt-theater Peter Weiss' Auschwitz-stuk Die Ermittlung en zij spreekt dezelfde teksten. Nooit ergens van geweten, ze kwam nooit ergens, ook niet op de ontvangsten van Goebbels, ze leefde vijf jaar lang tussen haar bed en de montagetafel, nooit ergens van geweten. Ze zegt dat ze alleen maar een ‘Filmmädel’ was met maar één belangstelling: film. ‘Ik begrijp niet waarom iedereen nu al jaren zo tegen mij tekeergaat: ik heb niets meer gedaan dan wat iedereen in die jaren deed en in mijn films is precies hetzelfde te zien als wat alle journaals ter wereld lieten zien.’ Een vraag over de politieke verantwoordelijkheid van een filmmaker beantwoordt ze niet; wel verzucht ze dat ze haar Soedan-film graag zou voltooien. In haar werkgebied wordt nu gevochten - ze weet niet door wie of tegen wie of waarom. Die omstandigheid verhindert in elk geval de tendens van haar film, die luidt: terug tot de natuur, zuiver en ongecompliceerd. Zoals ook in haar vroegere films in de alpen.
Riefenstahls naïviteit lijkt me te consequent en daarin te gruwelijk om deel uit te maken van een rol die ze zou spelen - die van het Filmmädel’, dat met het gecompliceerde genoegen van de talentvolle comédienne de martelares uithangt. Haar wereldbeeld - dat van mythologischen huize is en behangen met onbestemde mystiek - is een bastaard-werkelijkheid, die met alle middelen waarover de verbeeldingskracht onder sommige schemerige omstandigheden be- | |
[pagina 299]
| |
schikt, gerealiseerd moet worden. Haar films paarden een nadien niet meer geëvenaarde propagandistische werfkracht aan een fabelachtig vakmanschap, maar ze waren zeker niet het resultaat van een zeer persoonlijk auteurschap of van een bewuste drang tot getuigen of zo iets moois en evenwichtigs. Ze waren het resultaat van een ‘chemische’ formule, die ontstond door de combinatie van die schemerige omstandigheden èn haar talent voor mystiek. Hoe onschuldig dat ook klinken mag - zij blijft voor dat toeval verantwoordelijk, omdat zij de misdadige verbinding tot stand bracht. Hoe groot nog de vrees is voor de werfkracht van Triumph des Willens blijkt uit een huismaatregel van het Nederlands Filmmuseum, dat geen risico loopt en deze film niet vertoont aan scholieren. Dat wordt nog duidelijker wanneer men zich realiseert dat Triumph des Willens het eerste specimen-op-film was van Hitlers typerende propagandatechniek, die ook aan Mein Kampf ten grondslag lag. De nazistische propaganda heeft geen rationele basis en kent geen wachtwoorden die zijn gebaseerd op een realiteit in tegenstelling tot bij voorbeeld de Leninistische propaganda die in elk geval uitging van de werkelijkheid en van reëel bestaande wensen en noden. Hitlers propaganda stelde geen concrete doelen in het vooruitzicht, maar was vooral gericht op het losmaken van gevoelens van grote opwinding. Zodra die was bereikt, golden niet meer de ideeën maar de sleutelwoorden - als enkel zintuiglijke ervaringen. Riefenstahl - in 1902 in Berlijn geboren en met een carrière als danseres achter zich - had met haar film Das blaue Licht bewezen die techniek instinctief te bezitten. Na een aantal speelrollen in bergfilms van Arnold Fanck schreef ze in 1931 het scenario voor Das blaue Licht, stichtte een eigen produktiemaatschappij en regisseerde zichzelf in de hoofdrol van het geheimzinnige alpenmeisje Junta. In het verhaal wordt het blonde natuurkind slachtoffer van de hebzucht van gewone stervelingen aan wie de edele mystiek der natuurkrachten voorbijgaat. Hitler werd kennelijk getroffen door de schok der herkenning en gaf Riefenstahl opdracht een film te maken over de Reichsparteitage in Neurenberg in 1934. Ze zegt nu dat ze eerst nog heeft geprobeerd de opdracht aan Walter Ruttmann te slijten, maar die had het te druk met zijn plannen om de geschiedenis van de n.s.d.a.p. te verfilmen. Ze stemde toe en begon aan de grootste propagandaproduktie de ooit op touw was gezet. In haar boek over de film Hinter den Kulissen des Reichsparteitag Films scheef Riefenstahl in 1935 dat de organisatie van de partijdag synchroon liep met de samenstelling van haar draaiboek en dat zo nodig aan haar wensen tegemoet werd gekomen. Zo was er niet alleen sprake van een gigantische massa-meeting, maar ook van een overdonderende mise-en-scène die - zoals in de film duidelijk is te zien - speciaal voor dit doel in elkaar was gezet. Siegfried Kracauer geeft in zijn boek From Caligari to Hitler een treffende analyse van de film, die zeer rechtlijnig van opzet is, verdeeld over een zevental zorgvuldig voorbereide hoogtepunten. Het eerste daarvan is representatief. De film begint na de titels met lange travellings langs wolkenluchten, terwijl de muziek aarzelend naar een melodie zoekt. Naarmate de wolkenformaties dramatischer van constructie worden, zwelt de muziek en als die auditieve opwinding een hoogtepunt bereikt in het Horst-Wessellied doemt het silhouet van Neurenberg op uit de wolken en blijkt alles wat gezien is het blikveld te zijn van Hitler die als de duizendjarige heerser uit de wolken op het vliegveld neerdaalt. De bereidheid om in dergelijke mystiek te geloven wordt bij de toeschouwer door een bijzonder knappe, synchroon lopende beeld- en geluidsmontage rijp gemaakt. Die bereidheid blijft met toenemende spanning bewaard door een bijna religieuze hantering van symbolen: Hitler verschijnt vrijwel uitsluitend in beeld, gefilmd tegen een wolkenlucht, één keer wordt zijn entree bijna als geestverschijning gesuggereerd als hij plotseling te voorschijn komt achter een lange trage travelling langs eindeloze reeksen vlaggen; hakenkruizen op vlaggen en in koperen monturen van vaandels hebben door een consequent gebruikte camera-instelling een steeds bezwerender betekenis; de religiositeit daarvan bereikt een hoogtepunt als Hitler na een van zijn toespraken de ogen ten hemel slaat en onmiddellijk een grote close-up volgt van een glanzend hakenkruis. Riefenstahl is wel vergeleken met de Russische generaal Potemkin, die tegen het einde van de achttiende eeuw de steppen van de zuidelijke provincies van Rusland | |
[pagina 300]
| |
hier en daar vol kartonnen boerderijen zette om bij Catherina ii tijdens haar inspectiereis de indruk te wekken dat het land in grote welvaart verkeerde. Meer nog dan haar beide schwärmerische Olympiade-films, doordrenkt van Nordische mysteriën en de schoonheid-van-de-glanzenderug, is Triumph des Willens het misdadig spectrum van een namaakwereld, ten prooi aan nihilistische emoties. De oude dame in München kan op grond daarvan geen aanspraak maken op bezichtiging noch op enige rechten. Dat er meer en meer esthetische autoriteiten zijn die aandringen op een nieuwe waardering van de techniek en samenstelling van haar wereldbeeld, behoort een waarschuwing te zijn. | |
GeschiedenisB.J. FrisGa naar voetnoot+
| |
[pagina 301]
| |
gecatalogiseerd, dan blijft het nog altijd een mysterie; wie wil weten wat Rembrandt bewoog, moet bestuderen wat Karel Appel beweegt. Zo is de methodiek van de historicus erop gericht, formele feiten te achterhalen. Politieke processen ontsnappen aan zijn gereedschap; de vraag of een historisch feit ook anders had kunnen uitvallen (en van ieder politiek proces is de uitkomst onzeker tot aan het moment waarop het een voldongen feit is geworden) strijdt tegen de discipline van zijn vak. Het geschiedverhaal suggereert daardoor een historische continuïteit die niet bestaat (men zou de geschiedenis in omgekeerde richting moeten schrijven: van feit naar voorgaand feit) en een historisch determinisme waarvoor men niet genoeg op zijn hoede kan zijn. Een enkel voorbeeld om de aandacht te bepalen. Het was niet historisch noodzakelijk dat in 1789 de Franse Staten-Generaal hun werk begonnen met een conflict over hun procedures; dit kwam voort uit het eenvoudige feit dat degenen die de vergadering hadden geconvoceerd, niet wisten wat zij ermee zouden aanvangen. Het was evenmin nodig dat de Derde Stand het conflict forceerde door het één-kamerparlement te proclameren (Mirabeau zag het later als een fatale misgreep); het was een vlucht naar voren uit onzekerheid en angst. Uit deze fouten nam de Franse revolutie haar loop (er waren al enkele voorafgegaan, en nog meer zouden er volgen). Maar moet onverstand ‘verklaard’ worden? Alleen tot zekere hoogte. Collectieve besluitvorming kan tot gunstige en ongunstige resultaten voeren. Dit is een kwestie van techniek, waarvan men de principes moet zoeken in het theoretische staatsrecht. Het werkt in sommige perioden slechter dan in andere, en in sommige anden váker slecht dan in andere; dit gaat terug op dieper liggende oorzaken, waarover de socio loog en vooral de sociale psycholoog ons opheldering zouden moeten verschaffen. De revolutie als verschijnsel ligt dus in drie vakgebieden tegelijk. In dit inter-disciplinaire studieveld bevinden zich geen specialisten. Het dichtst in de buurt komt Crane Brinton, een Amerikaanse historicus met sociologische bijoogmerken. Hij onderzocht vier ‘grote’ revoluties op gemeenschappelijke kenmerken; het werd toch weer hoofdzakelijk een formeel historisch onderzoek, dat uitliep op een tentatieve onderscheiding van fasen in het revolutieverloop. De vooronderstelling was ook hier dat het geschiedverhaal, dat wil zeggen de chronologische opsomming van voornaamste feiten, een zekere causaliteit inhoudt. Zijn Anatomy of revolution werd in Leiden enkele malen geciteerd ter ondersteuning van een betoog: men had er vruchtbaarder gebruik van gemaakt wanneer Brintons periodisering uitgangspunt was geworden van een diepergaand gecoördineerd onderzoek. Maar dan had men aan politicologen en sociologen de probleemstelling in handen moeten geven, en aan historici alleen de taak de relevante feiten op te sporen.
Aan het boek Zeven revoluties, door dr. Z.R. Dittrich, prof. dr. P. Geyl, prof. dr. J.H.A. Logemann, prof dr. I. Schöffer, dr. J.W. Schulte Nordholt en dr. E. Zürcher (J.H. de Bussy, Amsterdam, 1965), dat uit de Leidse lezingenreeks is voortgekomen, zullen overigens weinigen zich bezeren. Het brengt, binnen de mogelijkheden die de historische methode biedt, enige nuttige retouches aan in traditionele opvattingen; men kan zich nog eens vergewissen dat revoluties zelden worden gemaakt, meestal ontstaan doordat het centrale gezag de ontwikkelingen uit de hand heeft laten lopen; men kan nalezen hoe de Nederlanden in de zestiende eeuw, Engeland in de zeventiende, de Amerikaanse koloniën in de achttiende, geleidelijk naar een revolutie toe evolueren, en hoe in Rusland en China in de twintigste dit proces zelfs pas op gang komt nadat het regime door eigen onmacht totaal is verpulverd - al verhindert dat professor Schöffer niet om in zijn nabeschouwing nog eens te mediteren over ‘aanvankelijke bedoelingen’ van revolutiemakers. Professor Geyl kan dan iets verder gaan door nog eens de geschiedverhalen van Franse historici tegen elkaar uit te spelen - maar uiteraard zonder daaraan verregaande consequenties te verbinden die voor de geschiedschrijving als geheel zouden kunnen gelden. De fundamentele misvatting blijft dus onaangetast, want komt juist voort uit de literaire conceptie. Wat is het algemene beeld - het stereotype - van de revolutie? Een opwindend en apocalyptisch drama, triomf en vernietiging, heroïek en filmische massaregie, een koninkrijk | |
[pagina 302]
| |
dat krakend instort, een nieuw tijdperk dat bruisend doorbreekt, en voor de schrijver en lezer een diepe voldoening, mits zij aan een gunstig uitkomende partij hun supporterschap hebben verleend. Deze voorstelling, met vele nuances verrijkt maar in beginsel onveranderd, speelt in de Leidse lezingen nog een aanzienlijke rol mee. Dat blijkt al uit de keuze van de stof: is het toeval dat alleen ‘grote’, dus juist moeilijk analyseerbare revoluties een beschouwing waardig zijn gekeurd, en dan niet een van de zo dicht bij onze tijd liggende revoluties, genaamd ‘van rechts’? Dat blijkt verder, bij voorbeeld, uit een aarzelende beschouwing over de vraag of de ‘goede gevolgen’ van een revolutie (te denken valt aan de code Napoléon, de Duitse Autobahnen, de stuwdam in de Djnepr) kunnen worden afgewogen tegen ‘de modder van geweld en strijd’. Is deze academische aarzeling niet onbeschaamd, na Auschwitz en Bergen-Belsen? Emotionele bevrediging biedt het geschiedverhaal alleen maar aan degeen voor wie de geschiedenis... een verhaal is: er was wel veel ellende, maar het loopt altijd weer goed af, na een oorlog komt vrede, na onderdrukking de bevrijding... Alleen, het loopt niet altijd goed af, en niet voor iedereen. Alle hoogtepunten van het geschiedverhaal zijn mensonterende schandalen. Dringt men door tot de ervaringswerkelijkheid van deze bewogen tijden, verplaatst men zich in de situatie van de ooggetuige, dan is er weinig verhevens en opwindends aan een revolutie: hier en daar een vonk van heroïek op een achtergrond van twijfel en machteloosheid, angst en lafheid, schaamte en diepe ontgoocheling. En denkt men aan de ‘duiding’ door de historicus, later: ‘a tale, told by an idiot, full of sound and fury, signifying nothing’.
Dit is wel het ogenblik om de historische preoccupatie te verruilen voor een politieke. Er zijn verschillende vormen waaronder een wijziging van regime kan worden afgedwongen. De doeltreffendste is de parlementaire revolutie, zoals de Engelse van 1688 en, gaafste voorbeeld in de geschiedenis, die van Thorbecke in 1848. De oppositie bevindt zich dicht bij het centrum van de macht, vangt het op waar het dreigt te vallen, en bewaart daardoor een continuïteit die eigenlijk vergeten doet dat er een revolutie heeft plaatsgehad. Verder van het machtscentrum verwijderd, en daardoor meer indirect in zijn uitwerking, is de agitatie door middel van betogingen of stakingen (de kiesrechtacties na 1900, en tegenwoordig in sommige staten van de u.s.a.): alleen een drukmiddel, want de politieke uitwerking moet elders plaatshebben. De directe en de indirecte vorm komen ook beide voor met toepassing van geweld: de staatsgreep (schoolvoorbeeld: de Zuidamerikaanse revolutie) en de opstand (boerenopstanden door alle tijden heen; de Oosteuropese opstanden na de dood van Stalin). Nog twee andere types zijn een tussenvorm van binnen- en buitenlands conflict. De nationale revolutie (de Amerikaanse van 1773, de Tsjechische van Masaryk) is geen omwenteling, maar een afscheiding; de revolutie bij interventie (onze ‘Bataafse’ van 1795, de Tsjechische van 1948) staat halverwege een annexatie.
Dit zijn de zes standaardtypen van revolutionaire activiteiten. Het zou de moeite lonen ze systematisch te onderzoeken (is nog nooit gedaan); daarbij zou vooral aandacht moeten worden geschonken aan het psychologische proces dat aan het revolutionaire handelen voorafgaat. Het is namelijk niet zeer ‘logisch’ dat politieke ambitieuzen ervan afzien hun loopbaan in het bestaande machtsapparaat te kiezen; dit veronderstelt een aanzienlijke mate van frustratie - waarvoor men overigens de oorzaken zowel bij de ambitieuzen als bij het apparaat moet zoeken. Generaliserend kan men zeggen dat in een pre-revolutionaire situatie twee partijen schuldig staan. Het regime ziet geen kans het aanwezige politieke talent dienstbaar te maken aan het te voeren beleid; het politieke talent ziet geen kans zichzelf aan het beleid dienstbaar te maken. Deze discrepantie kan alleen worden opgelost door een conflict; hoe langer het conflict uitblijft, hoe groter de discrepantie. Maar met de duur van dat conflict gaat ook de kwaliteit van de politiek zienderogen achteruit. De bewindvoerders verliezen het contact met de maatschappelijke werkelijkheid; de maatschappij, dat is de publieke opinie, verliest het contact met de concrete, technische problemen van de bewindvoering. | |
[pagina 303]
| |
Volgen wij nu het verloop van een ‘grote’ revolutie, dan onderscheiden wij daarin, niet een continu gebeuren, maar een reeks afzonderlijke revolutionaire acties, die ieder kunnen worden ondergebracht in onze staalkaart van zes. Dit is merkwaardig: is één revolutie dan niet genoeg? Inderdaad niet, want elk van deze ondernemingen blijkt te hebben gefaald: het is een reeks van revolutionaire mislukkingen. Wel verre van een groots gebeuren te zijn (het gezichtspunt van de geschiedschrijver die belang heeft bij een ‘goed verhaal’) staat de ‘grote’ revolutie, gemeten naar maatstaven van doelgericht politiek handelen, ver achter bij de veelgesmade pronunciamento. De centrale machtsorganen zijn gedesintegreerd en vallen tot stof uiteen, maar de oppositie is niet minder overstuur, slaagt er niet in de macht over te nemen, laat een machtsschemering voortduren die het best kan worden beschreven als een paniek totdat, na een grote mensenvernieling, na een verregaande uitputting van politieke krachten, de ruimte is ontstaan voor een kleine en nog onverbruikte minderheid om het heft in handen te nemen.
Franse revolutionairen, ideologen en historici, in de gebruikelijke éloquence de Quatorze Juillet, plegen de Franse natie, als totaliteit, de lof toe te zwaaien voor wat de revolutie van 1789 heeft voortgebracht. Men proeft in deze retoriek vooral verlegenheid met het feit dat er geen partij en geen program zijn aan te wijzen, die in deze jaren van crisis de overwinning hebben behaald. Maar wil men de gedachtengang volgen, dan zou men ook, en met meer recht, de natie verantwoordelijk moeten stellen voor het ancien régime. Natuurlijk is die ‘natie als totaliteit’ onzin. Politiek wordt gemaakt door een elite. Daar behoort ook de verantwoordelijkheid te worden geplaatst. Voor deze elite nu is de revolutie het meest onmiskenbaar een catastrofe. Zij voerde een wanbeleid in de regering, veroorzaakte een chaos door onoordeelkundige oppositie, en pleegt aan de gevolgen goeddeels onder te gaan. Misschien is er een verontschuldiging aan te voeren. De ‘grote’ revoluties zijn ontstaan opmerkelijk kort nadat een territoriale eenheid werd bereikt. Het is mogelijk dat de politieke ontwrichting samengaat met de omschakeling van regionaal op nationaal denken. Maar dit zou pas na een zeer uitvoerig onderzoek concreet aangetoond kunnen worden.
In ieder geval heeft het vraagstuk zich nu verschoven naar een terrein waarop het actualiteit bezit. Ancien régime is een scheldwoord uit het revolutionaire jargon. In feite is elk regeringsstelsel een ancien régime tot aan het uur van een mogelijke catastrofe: het is, anders gezegd, het stelsel waaronder geleefd wordt. Een ieder die iets heeft bij te dragen tot het politieke denken of het politieke handelen, heeft de plicht dat stelsel zo goed mogelijk te helpen functioneren. Veel ontbreekt daar nog aan. Van de rond honderdvijftig onafhankelijke naties die de wereld tegenwoordig telt, hebben er niet meer dan enkele tientallen het voorrecht van een parlementaire democratie, die door een snelle generatiewisseling en een zo groot mogelijk verkeer van regering naar volk en van volk naar regering in staat is maatschappelijke veranderingen politiek te verwerken. De grote meerderheid leeft onder een autocratisch bewind, dat uit een revolutie is voortgekomen en noodzakelijkerwijs de voorwaarden schept voor een volgende revolutie. De bevoorrechte naties hebben, absurd genoeg, weinig mee te delen over de omstandigheden waarop hun benijdenswaardig evenwicht berust. Het wordt tijd dat er op dit punt wetenschappelijk onderzoek wordt gedaan, om te komen tot een theorie over de manier waarop politieke krachten op elkaar inwerken; dit is waarlijk zo moeilijk niet. Zoveel is ondertussen wel zeker: democratie is een kwestie van training en onderscheidingsvermogen, van zelfbeheersing en goedgerichte activiteit, en vooral van een flinke mate van onderling vertrouwen. Deze voorwaarden schept men niet in een revolutie, maar in een periode van rust en sterk gezag. Hier stuit dit aan paradoxen rijke stuk op een nieuwe paradox. Want wat wij in onze dagen kunnen zien van de persoonlijkheidsstructuur van een Salazar, een Franco en een de Gaulle wijst niet er op dat zulke heren zich gemakkelijk geroepen voelen tot de taak, de politieke krachten van een natie tot ontwikkeling te brengen. Maar men moet niet wanhopen. Een goed ontwikkelde politieke wetenschap is het eerst nodig. En over een generatie ziet een kind, hoe kinderachtig de zelfgenoegzame heersersfilosofie is, en hoe dilettantisch. | |
[pagina 305]
| |
PolitiekA.L. ConstandseGa naar voetnoot+ Buitenlandse kroniek
| |
[pagina 306]
| |
werden herinnerd. Terloops gezegd: zolang men in Bonn zelf de stelling handhaaft, dat er nog steeds geen vrede is gesloten met Duitsland, dat daartoe eerst herenigd behoorde te zijn, moet men ook daar het gezag van de regering der Bondsrepubliek welprovisorisch achten. Men kan nu gerust aannemen, dat een ambassadeur niet in staat is, na een gesprek van een uur zonder aantekeningen de woorden van zijn partner letterlijk weer te geven. Ontkenningen kwamen er uit Den Haag en uit Parijs, waar men verschrikkelijk verontwaardigd was. De Fransen zagen in de publikatie een manoeuvre om de Duitsers nauwer te binden aan de Verenigde Staten en hen los te weken van Frankrijk. En bovendien een poging te interveniëren in de zeer nabije Franse verkiezingen voor het presidentschap: het Franse volk zou een man als de Gaulle, of diens stadhouder, niet opnieuw mogen verheffen tot staatshoofd. Mocht dit laatste echter de bedoeling der Amerikanen zijn geweest, dan schoten zij hun doel voorbij. Een pro-Russisch, anti-Amerikaans en anti-Duits beleid zou, indien uitvoerbaar, stellig kunnen rekenen op de sympathie van de meerderheid der Fransen. En inmenging van Washington in binnenlandse aan-gelegenheden kon werken als een boemerang.
In Duitsland reageerde men voorzichtiger, maar toch was men er geschrokken. Men vergete niet dat de september-verkiezingen wel hadden geleid tot handhaving van de regeringscoalitie van christelijk-democraten met vrijedemocraten, maar dat de vorming van een nieuw kabinet de grootste moeite had gekost. Een belangrijke groep in de c.d.u., geleid door Adenauer (voorzitter van de partij), Gerstenmaier (president van de Bondsdag), Strauss (voorzitter van de Beierse christelijk-socialen) en bondspresident Lübke, wilde geen terugkeer van Schroeder als minister van buitenlandse zaken. Adenauer had zich in oktober herhaaldelijk tot de pers gewend, om in interviews de politiek te laken van Schroeder, omdat deze veel meer zou vertrouwen op de Amerikanen dan op de Fransen. In de populaire Bildzeitung, die een oplage heeft van vier miljoen, had men op 9 oktober kunnen lezen: ‘Schroeder drijft Frankrijk naar de zijde van de Russen. Wij hebben een andere minister van buitenlandse zaken nodig.’ De gewezen kanselier had gezegd: ‘Zekere tekenen laten een omsingeling voorzien van Duitsland door de Sowjet-Unie en Frankrijk. ... Om leven en kracht te geven aan het Frans-Duitse verdrag van 1963 is een man nodig, die met onze buren geen relaties onderhoudt van een ijskoud karakter.’ De oude heer bleek nog geenszins kinds, en hij meende dat slechts een vertrouwenwekkende samenwerking met Frankrijk de Duitsers kon vrijwaren voor een omsingeling. Adenauer moet er zich van bewust zijn geworden, dat ‘Einkreisung’ het noodlot is geweest van Wilhelm ii en Hitler. Overigens wilde hij de bescherming van de Verenigde Staten evenmin missen als Schroeder. Deze kan nu zeggen: zie wat ons van de zijde der Fransen bedreigt. Maar Adenauer kan beweren, dat hij tijdig heeft gewaarschuwd tegen een beleid dat de Fransen in de armen van de Russen zou werpen. Waarschijnlijk echter heeft het Newsweek-verhaal de positie van Schroeder en het Duits-Amerikaanse bondgenootschap versterkt. Uitermate verbolgen was men in Washington. Ondanks het Franse dementi hechtte men er geloof aan de uitlatingen van de generaal, omdat dit goed van pas scheen te komen. De invloed der Amerikanen in West-Europa was verzwakt door de oorlog die zij voeren in Vietnam. Zij werden steeds meer beschuldigd van imperialisme, kolonialisme, contra-revolutionaire gezindheid en steun aan feodale dictators. Hun interventie in de Dominicaanse Republiek was al even onpopulair. Frankrijk was steeds meer de weg opgegaan van het neutralisme. De Sowjet-minister van buitenlandse zaken Gromiko was vriendelijk in Parijs ontvangen. Zijn Franse collega Couve de Murville was aan het einde van oktober naar Moskou gegaan. Russen en Fransen waren het erover eens, dat er een einde moest worden gemaakt aan de oorlog in Vietnam door de neutralisering van dit gebied, het vertrek der troepen van de Verenigde Staten, Zuid-Korea, Formosa en Australië. Uitgevoerd moesten worden de bepalingen van de overeenkomst van Genève van 1954, waarin onder andere een volksstemming was voorzien inzake de hereniging der twee delen van Vietnam. Aangenomen kon worden dat ook de Chinezen, mede-ondertekenaars van het akkoord van Genève, daarmee zouden instemmen, al wilden Russen noch Fransen dat Vietnam een Chinees protectoraat zou worden. Maar de uit- | |
[pagina 307]
| |
voering van de desbetreffende bepalingen zou gelijk staan met een nederlaag van de politiek van president Johnson, die ook in zijn eigen land steeds meer bloot stond aan de felle kritiek van intellectuelen. Johnson, nauwelijks hersteld van een ingrijpende operatie, was nerveuzer dan ooit. Hij besloot over te gaan tot de aanval op de Gaulle. Twee dagen lang ontving hij de hoofdredacteuren van periodieken, radio- en televisie-rubrieken, om hen voor te lichten en aan te sporen tot een afstraffing van de Franse generaal. Juist toen was Couve de Murville in Moskou. De crisis in de e.e.g. kon bijdragen tot het isolement der Fransen in West-Europa. De New Vork Times riep de Duitsers en Engelsen op om met de Amerikanen front te maken tegen Frankrijk. De Herald Tribune sprak van de mogelijkheid, dat de vijf leden van de e.e.g., die tegenover Parijs schenen te staan, zich zouden verbinden met de zeven leden van de Europese Vrijhandels-Associatie, desnoods zonder Frankrijk. De Washington Post wilde de Bondsrepubliek nu meer dan ooit een stem geven in de strategie en de nucleaire politiek der Atlantische wereld. In Newsweek was overigens nog een tweede, evenzeer geïnspireerd artikeltje verschenen over de beweerde weigering van de Gaulle, bij Parijs een nieuw hoofdkwartier te laten bouwen voor de navo. In Washington zou men al hebben berust in een uittreden der Fransen uit de navo (in 1969, wanneer het verdrag afloopt) en men zou zich al voorbereiden op het overbrengen van het navo-hoofdkwartier naar Duitsland of een der Benelux-landen.
In Parijs was men beduusd van de kracht van het Amerikaanse offensief. In een officieel communiqué werd verklaard: ‘De publikatie van het artikel in Newsweek maakt deel uit van een campagne die systematisch lijkt en tot doel moet hebben, met opzet de openbare mening te misleiden en de betrekkingen tussen Frankrijk en zijn bondgenoten te vertroebelen.’ Aan welke bondgenoten dacht men in Parijs? De Gaulle heeft de Amerikanen wel het recht ontzegd de Westeuropese landen te leiden en te bevoogden, maar niet om hun bondgenoot te zijn, bij wijze van ‘stille reserve’. Maar bovenal heeft hij andere landen op het Westeuropese continent nodig als partners, om interessant te zijn voor Moskou. In de ogen der Russen is een geïsoleerd Frankrijk niet van zo grote betekenis. Het wordt pas indrukwekkend, als het kan spreken namens West-Europa. En wat West-Duitsland aangaat, dit zou zozeer prijs moeten stellen op zijn alliantie met de Fransen, dat het daarvoor de prijs betaalde die de Gaulle vraagt: af te zien van eigen kernwapens of van een beslissende beschikking daarover. De Sowjet-Unie vreest niets zozeer als waterstofbommen in Duitse handen. Kan de Gaulle dat spookbeeld verdrijven, dan is hij voor Moskou zeer waardevol. Niet als hij de Amerikanen zodanig prikkelt, dat dezen aan de Bondsrepubliek de beschikking geven over eigen kernwapens. Toen in 1963 het Frans-Duitse verdrag werd gesloten, was men in de Sowjet-Unie bevreesd dat nu de Gaulle zijn atoombommen ter beschikking zou stellen van de Duitsers. Die vrees is geweken. Maar er is niets mee gewonnen, als de Amerikanen de Franse republiek afschrijven als bondgenoot en de gelegenheid krijgen, ter compensatie de Duitse Bondsrepubliek te voorzien van waterstofbommen. Vandaar dat de Gaulle het rapport over zijn gesprek met een ambassadeur wel moest laken als een vervalsing. Natuurlijk kan het kleine verslagje in Newsweek niet authentiek zijn: daarvoor is het veel te onvolledig. Bovendien kan iemand in een privé-gesprek of particuliere brief dingen zeggen die afwijken van zijn officiële politieke beleid: dit laatste is nooit van persoonlijke aard en veeleer een collectieve houding. De gretigheid waarmee de Amerikaanse president gebruik maakte van de onthulling, bewijst echter dat hij meende de aanval te moeten openen op een Europees neutralisme waarvan de Gaulle bezig is het symbool te worden. Het is namelijk versterkt door de scherpe tegenstelling tussen China en de Verenigde Staten. Tegenover de militaire operaties der Amerikanen in Azië wekken de Chinezen op overal een revolutionaire oorlog, dat wil zeggen een guerrilla, te organiseren, of bestaande vormen van rebellie uit te breiden. Het is niet noodzakelijk en zelfs nog niet waarschijnlijk, dat daaruit een echte en langdurige Amerikaans-Chinese oorlog voortkomt. De gevolgen daarvan voor Azië zijn niet te overzien, maar ze zullen omwentelend van aard zijn, en de | |
[pagina 308]
| |
Sowjet-Unie wil ze voorkomen. Zij eist daarom het vertrek der Amerikanen uit Vietnam. In West-Europa vormt de openbare mening zich steeds meer in dezelfde richting en ook degenen die menen president Johnson te moeten verontschuldigen, gewagen toch niet van deelneming aan een Aziatische oorlog aan de zijde der Verenigde Staten. Oost- en West-Europa vinden elkaar wellicht in de begeerte, dat dit werelddeel niet zal worden betrokken bij conflicten waarvoor geen Europees land verantwoordelijk kan worden gesteld. Het mag geen slagveld worden door gebondenheid van Europese landen aan mogendheden die het in een derde wereldoorlog zouden kunnen slepen. Van dit verlangen is voor velen nu president de Gaulle het symbool geworden. Maar in het midden van oktober bezocht de Italiaanse president Saragat het ‘rode’ Polen en Auschwitz, en daar sprak ook hij van het gevaar dat de kernwapens en een ‘evenwicht in afschrikking’ met zich brachten. Hij stelde het streven naar ontspanning en beperking der bewapening op de voorgrond. De Italiaanse president kon natuurlijk geen politieke onderhandelingen voeren, maar desondanks werd in een slotcommuniqué gesproken van ongerustheid van Italianen en Polen beide over de situatie in Vietnam en over de noodzaak een oplossing te vinden ‘op basis van de akkoorden van Genève’. Dit kan Johnson evenmin zijn ontgaan als het feit dat de Franse Monde de huidige collectieve Sowjetleiding ‘een model van wijsheid en voorzichtigheid’ noemt, wat niemand zal zeggen van het beleid van Johnson. Het valt te betreuren dat deze om redenen van prestige en ideologie zich niet in staat acht, een hopeloos avontuur te liquideren. Zijn politiek jegens de Sowjet-Unie wordt immers eerder geprezen dan gekritiseerd: zij is overwegend ‘verstandig en voorzichtig’. Het is zijn optreden in de minder ontwikkelde werelddelen dat - afgezien van een te zeer pro-Duits beleid - het neutralisme in West-Europa kan bevorderen. Zijn offensief tegen de Gaulle kan zulk een ontwikkeling niet voorkomen, als het Amerikaanse optreden in Azië en Latijns-Amerika niet wordt gewijzigd. Om redenen van technische aard is de binnenlandse kroniek ditmaal vervallen. In het volgende nummer van De Gids zal zij worden hervat. |
|