De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Helen KnopperGa naar voetnoot+
| |
[pagina 95]
| |
- Goed goed, dat maakt mij niet uit. We zien wel. Of maakt het wel wat uit? - Nee, ik bedoel ... - Nou goed dan, er is een petroleumkachel en koel helder water. Hij ziet hoe de vrouw wanhopige pogingen doet - zelfs proberend het onopvallend te doen - om met haar voeten het wollen hondje te omklemmen en omhoog te hijsen. Ze maakt de vreemdste bewegingen en verontschuldigt zich zo nu en dan grinnikend. Waarom zegt hij niet: Pak die hond nou gewoon, ouwe teef, maar hij houdt zijn mond, uit angst de kamer te verliezen. Ze ligt stil. De hond pakt ze straks, als hij weer weg is en ze zal hem dan onduidelijk, babyachtig toespreken en hem excuses aanbieden voor het getrap. - Kan ik hem even zien mevrouw? vraagt hij en verwacht dat ze hem vol trots het wollen beest zal tonen, want zijn gedachten heeft ze natuurlijk al lang geraden, zij met haar slimme, paarse kop. Want ik ga wel akkoord met de prijs. Ze staan weer samen in de bruine gang en ze legt hem uit, waar het licht zich bevindt en knipt een groen lampje aan, waardoor de situatie in de gang en de hal niets verbetert. Direct links naast hem duwt ze een deur open en een windvlaag slaat hem tegemoet. Het schuifraam staat op een kier. - Het moest natuurlijk even gelucht worden, meneer Decloedt. Gelucht, wat een uitdrukking. Bijzonder goed ventileren schuiframen anders niet. Alle drek en damp blijven tegen het plafond kleven. Hij staat nog steeds met zijn handen vol, hij zal straks zijn spullen niet meer van de vette vloer kunnen lostrekken. Als hij echter zijn vinger over een richel laat gaan, blijkt deze stofvrij en in de hoekjes zitten geen spinnewebben. Hij zet zijn zaken op twee kleine rotan stoeltjes. - Ik vind het wel, zegt hij, want de teef staat nog steeds in de deuropening. Maar plotseling begrijpt hij het. Uit zijn portefeuille haalt hij twee biljetten van vijfentwintig gulden, welke hij in de uitgestrekte diepgegroefde handpalm voor hem deponeert. - De rest komt volgende week, goed? Ze slaat de deur achter zich dicht en Steven doet hem op slot. Hij kijkt omhoog naar het plafond. Gelucht, zei ze. (Een cirkel gevangenen onder een vierkante meter blauwe lucht, of gelucht na dagen in een brandkast, ijskast, broedkast, eenmaal met de vriendjes en de buurmeid in de bunker, toen hij naderhand zo stonk.) 's Nachts valt de rotzooi druppelsgewijs als wandluizen op zijn bed. En zijn boeken. Die moeten straks in die burgerlijke, vilaine glas-in-lood kast. Ze zullen eronder lijden. Misschien kan hij later de deuren eruit halen. Komt allemaal wel. Niet haasten. Madam Rup daarnet, met haar buik vooruit tegen de deurpost. Ze hield haar hoofd achterover, ogen dicht. Met een stompe tong likte ze in haar mondhoeken. Wat een wijf. Hij legt even zijn oor tegen het sleutelgat, waar hij even voorzichtig de sleutel uit haalt, maar hij hoort niets. Maar wie weet staat zij met haar oor aan de andere kant en hoort ook niets. Belachelijke vertoning. Als hij plotseling de wind weer voelt, loopt hij naar het raam. Hij werpt een blik op het tuintje achter, dat schaars verlicht wordt door een lampje boven de garagedeur. Het is volkomen kaal. Kaalgevreten lijkt het wel. Geen boom, geen struik, geen sporen van straks weer opkomend gras. Hier en daar wat bevroren resten van onkruidachtig groeisel, verder zand met wat late zwarte ijsbergjes. Godo- | |
[pagina 96]
| |
god, wat een miserabel landschap. Eerst moet hij toch zorgen dat er wat verwarming komt. Straks gaat hij er wel op uit. Klopt weer op haar deur. Op haar ‘binnen’ staat hij al in het vertrek. Het speelgoedbeest heeft ze inmiddels wel veroverd. Het zit wel ergens tegen haar kruis, of onder haar oksel. - Ik wou wel graag die kachel, als het even kan, zegt hij. - Kom eraan, meneer Decloedt, gaat u maar fijn naar uw kamer, alles wordt geregeld. Raar wijf, rare manier van praten, geen excuses dat ze hem van de kou liet verrekken, geen verantwoordelijkheidsgevoel. Toestand. Hij gaat weer naar zijn kamer, via het groene pitje, dat hij expres heeft laten branden, om te zien of ze 1. het woedend uit zal draaien uit zuinigheidsoverwegingen, 2. hem een vriendelijke terechtwijzing zal verkopen. Hij gaat voor de spiegel staan en zet zijn scheerapparaat, aftershave en tandenborstel op het glazen plaatje. Dan neemt hij zijn twee wijsvingers, plaatst ze in zijn mondhoeken en trekt die vervolgens uit elkaar. Een middelvinger drukt zijn neus omhoog en zijn ogen kijken scheel. Terwijl hij daarmee bezig is, staat de ouwe al binnen met een lichtrokende oliekachel. Kloppen doet ze dus niet, of hij heeft het niet gehoord. - Ik zou het wel op prijs stellen, zegt Steven, wanneer u klopt voor het binnenkomen. Hij schaamt zich rot, Ze vertelt hem echter (wat lauw en diep is haar stem nu, was dat net ook al zo?) dat ze wel geklopt had, maar dat hij het niet hoorde, waarschijnlijk te geconcentreerd bezig was? Nu meteen weg. Oliekachel op zijn hoogst, maar dat maakt weinig uit, de pit is geel, geeft nauwelijks warmte en stinkt ook nog. Geen verantwoordelijkheidsgevoel dit soort wijven, laten je gewoon verrekken. Hij slaat de deur onder nummer 68 achter zich dicht en terwijl hij het slot hoort klikken, weet hij dat hij zijn sleutel vergeten heeft. Straks maar bellen. Het eerstvolgende café zal hij binnengaan. Hij kent de buurt niet, maar het doet hem goed een andere omgeving te zien, andere mensen. Wanneer moet hij Lydia bellen? Ze zal de kamer wel een wanhoop vinden, maar goed, samen zullen ze er niet wonen, het is maar tijdelijk. Hij zou er 's nachts niet eens willen zijn onder het vallend puin van de vorige bewoners. Hij staat met een glas bier voor zich tegen de bar geleund en vraagt plotseling aan het dikke wijf aan de andere kant van de bar, met armen als een Zeeuwse boerin, waar de telefoon is. Ze beloert hem even van uit halfgeloken ogen - ze is niet meteen gesteld op nieuwe indringers, dat is duidelijk - en wijst met een enorme vinger, dat het links om de hoek van de bar is. Wat een gekke wijven ziet hij vandaag allemaal. Als Steven Lydia's stem hoort, weet hij al hoe ze erbij staat, met een bouderend mondje, de ogen een beetje rood en vochtig - het lijkt bij haar altijd of ze net gehuild heeft, dan wel direct zal beginnen, vroeger vond hij dat mooi en triest -, plukkend aan de telefoondraad. - Jahaa. - Ik heb de kamer. - Voor hoeveel? - Vijfenzestig. - Mooi. - Nou... Hoe gaat het met de buik? - 't Gaat. - Volgende week of die week daarop trouwen we, eventueel die week daarop. - Goed. - Ik hang nu op. | |
[pagina 97]
| |
- Kom zo gauw mogelijk langs. - Goed. - Daag. - Bliep. Het Zeeuwse wijf loert naar zijn gezichtsuitdrukking, als hij terugloopt, kijkt of er verschillen zijn met daarnet. Willen alles weten, die caféhouders, weten meestal ook alles. Slimme vogels. Alleen wordt elke informatie veranderd, bijgeslepen, of in fragmenten gehakt aan een ander doorgegeven. Niemand weet op het laatst meer waar hij aan toe is. Van hem, Steven horen ze niets. Want zou je ergens serieus op in willen gaan, ben je aan de honden overgeleverd. Geen verantwoordelijkheidsgevoel, die mensen. Hij neemt nog een pilsje. - Pokertje? vraagt hij aan het wijf. Ze accepteert. Maar dat is geen pokeren meer wat ze doet, dat is de meest godvergeten bluf die hij ooit meegemaakt heeft. Voor zijn eer speelt hij een paar spelletjes, maar verliest steeds. Nog één rondje biedt hij aan, maar dan straight poker. - Speel maar met jezelf, antwoordt ze en draait zich om naar een andere kant, praat met een ouwe kerel, de pokerstenen plompverloren uit haar hand latend. Alle vrouwen zijn hoeren ergens. Hij denkt: De mensen die gewoon dingen willen doen, fijne dingen, gewoon fijn aan iets beginnen, worden omstuwd door dit soort brallend proletariaat. De caféhoudsters bedienen je niet meer naar behoren, het interesseert ze niets of je nu veel of weinig zuipt, het kan ze allemaal geen barst meer schelen, de werksters, de havenjongens, als je het verkeerde woord zegt op zijn net Nederlands, krijg je een mes tussen je ribben, alles rijdt in grote sleeën, je kunt je niet bewegen of je zit tegen een smerige arm aan, maar dan wel gestoken in suède en je krijgt een oplazer, alleen al omdat je gewassen bent. Wat een wereld. En een wijf dat zich op een feestje te lang en nadrukkelijk uitrekt, de chic uit wil hangen, maar toch de arm van haar eerste hautecouture jurk uitscheurt. En maar lachen. Toestanden. En Lydia met haar dikke pens, de jongens die om hem lachen tijdens een jazzconcert, hem op de schouder slaan, zeggen dat hij een flinke kerel is, proberend onopgemerkt Lydia's buik aan te raken, kijken hoe het voelt, of het wel sexy is, zo'n buik te naaien. Hem vragen of hij al een baantje gevonden heeft. Eigenlijk zit hij overal net naast. Hij heeft geen h.b.s. kunnen volmaken, heeft geen rijke vader, draagt nog geen suède of zwart leer. Hij kan net niet schrijven, net niet schilderen, blijft tijdens happenings wat aarzelend meelachen. Er moet verandering in komen, hij moet zijn keus gaan bepalen, weten bij welke vogels hij hoort. Zodat hij dingen kan gaan doen, gerichte dingen, ook waar in korte tijd veel geld mee te verdienen is. Lydia met haar dik lijf. Heeft er eens op geslagen. Toen hij gezegd had dat ze de pil maar moest gebruiken, want vroeg of laat kwam het ervan. Dat ze niet moest zeuren over een zwak gestel en zo; alle gewiekste vrouwen gebruikten het immers. En nu zitten ze ermee. Eigenlijk heeft ze het verdiend aan de kant te worden gezet, want zij zal hem niet helpen uit de drek te komen. Zij is er zo een die in een artistiek ingericht huis zo nodig een koekoeksklok moet ophangen, of Brabants bont stroken in de keuken, of een spiegel met twee borstels naast de voordeur, jezus wat is hij erin geluisd. En waar haalt hij die onzinnige wilskracht vandaan om íets te willen doen, terwijl hij niet weet wat. Wat heb je aan zoveel energie als je die nergens in kunt omzetten. Het dikke wijf bekijkt hem zo nu en dan | |
[pagina 99]
| |
langdurig. Ze kent haar pappenheimers. Ze heeft hem al lang op waarde - de juiste waarde in afkomst en cash - geschat met haar lonkende bek. Ze weet wel, dat hij het net allemaal niet zal halen. Als hij zijn vijfde pilsje opheeft, gaat hij weer naar buiten. Wat een gruwelijk ontaarde wind. Maar nog steeds ligt de betonnen aarde onder hem, nog onaangetast door zijn verziekt brein, in negentig graden tegen de huizen. Nog steeds komen er geen skeletten door de straat, vallen er geen honderden dode vogels voor zijn voeten. Alles is gewoon, verrekte koud ook. (We lopen in Zijn Mond, we stappen behoedzaam om Zijn Genadeloze Tanden heen, we loeren voorzichtig steeds iets verder in Zijn Keel. We raden onder voorbehoud van alle rechten heimelijk naar de inhoud van Zijn Maag, Zijn Moordend Plan.)
Hij belt aan onder nummer 68. Niets gedaan vanmiddag. Niets gedaan vanavond. Niets om Lydia te redden, mijzelf te redden. Niets gedacht. Het kan hem ook niet schelen nu dat hij zijn vinger op de bel drukt zonder zich te bekommeren om de vinger die er net op stond, een vinger aan een lijf met t.b. misschien. De deur gaat open. Meneer Decloedt. Sleutel vergeten. Geeft niet, we zijn hier aan alles gewend, zelfs aan de opzet ervan. Had u dat gedacht? Glimlachje, charme, parfum, slanke witte vingers. Steven kijkt zijn ogen uit. Voor hem staat de teef van daarnet, maar nu versierd, opgemaakt, rijzig, hautain, neerbuigend, eva, en niet de vrouw die een paar uur geleden smeekte om de gunsten van een speelgoedhond. Er gaan ladingen spanning van haar uit, jonge, hevige spanning. Hij zou wel eens willen voelen hoe heet ze was. - Decloedt met een cee en deetee, zegt Steven, om opzettelijk iets te kunnen zeggen, wat niets met het voorafgaande te maken heeft. Meestal denkt men De Kloet, weet hij, het wordt op dezelfde manier uitgesproken. Afschuwelijk. Een flikker zou een andere naam genomen hebben. - Natuurlijk, Decloedt met deetee. Ze rekt haar mond uit, zoals in ‘cheese’. Als hij echter in haar kamer staat is alles nog even wanordelijk. De hond zit op de grond tegen de bruinleren club met bruin-leren asbak hangend over een der armleuningen. Gek is het, dat ze nu met de spitse punt van haar pump op het hondje staat. Maar het is nu ook een ander wijf geworden, misschien niet degene die met speelgoedhonden solt. Wat een metamorfose. Het irriteert hem, dat ze zijn gedachten al lang geraden heeft. Niets kan hij voor zich houden. Elk stemmingsbeeld, elke geste van binnenuit schijnt in hoogdruk op zijn voorhoofd te staan. Absurd. Hij kan er niet mee spelen. Voelt zich ook niet trots op deze eerlijkheid. Is eerder woedend dat hij niets kan verdraaien, niet kan zwendelen. Daarom hoort hij misschien ook niet bij die groep in zwart leer die in oude Jaguars door de stad slieren, meiden pakken zonder erbij na te denken, zeggen nergens om te geven en toch eerlijk voor de dag komen, een bepaald soort eerlijkheid is dat, niet die fatsoenlijke oprechtheid waarmee hij geïnfecteerd is. En toch, weet Steven, het feit dat hij het allemaal ziet, begrijpt, doordringen kan, dat hij erover nadenkt, brengt hem op gelijk niveau. Als ze met hem beginnen te praten, leggen ze het af. Ze hebben veel respect voor zijn hersens, weinig aandacht voor zijn rechtlijnigheid. Maar hij verliest op zijn beurt, als hij in hun | |
[pagina 100]
| |
machtige, brutale smoelen kijkt, met de handen in leren handschoenen met gaten op de knokkels om hun even zo machtige sturen. - Meneer Decloedt met deetee, zegt madam Rup een beetje spottend, hier is uw sleutel. U bent wat verstrooid, ik vroeg het u al tweemaal, En ik wilde u ook even voorstellen aan de andere huisbewoners, lijkt me wel zoals het hoort, of niet soms, meneer Decloedt? Hij knikt. Verdomme, straks zal hij haar wel eens wat laten zien. Eerst zeker zijn van de kamer. Komt wel, ouwe teef, ik krijg je wel. Eerst nog een oplossing voor Lydia. Ze zou zich rotlachen, dit kreng, als ze het hoorde. Ze zou een fijnzinnige opmerking plaatsen, een beetje ironisch, met een ietwat schamper ondertoontje betrekking hebbend op de mogelijkheden van onze moderne tijd, waarin zulke dingen tegen onze wil niet meer behoeven voor te komen. Hij volgt haar door de gang naar de kamer, die aan de hare grenst. Wel gek, het is al bij elven. De deur gaat open en voor hem staat een vrouw van ongeveer dertig jaar in een diep uitgesneden cocktailjurk. Erg opgemaakt, maar niet zoals hij prefereert. Kale ogen heeft ze, maar haar mond is vermiljoenrood, nauwkeurig zijn de lippen ingevuld met een penseel. Dingen die hij heeft geleerd op te merken door langdurige studies tijdens Lydia's dagelijks ritueel, iets wat hem hevig interesseert. - Juffrouw van Dam. Van Dam en dat gezicht. Ja, het kan, ben niet verbaasd. - Decloedt. - Met deetee, vult madam Rup aan, Geen enkel ondertoontje, ze zegt het gewoon, ernstig. Maar toch denkt hij, haar even hooghartig aankijkend, als ze me dat nog eens flikt, zal ik er even plaatsen. Maar dan kijkt hij weer gewoon. Ze moet niet de indruk krijgen dat ze hem dwars kan zitten. - Laat maar schieten, mevrouw, zegt hij. Ze gaan de trap op en ze klopt op een volgende deur. Daarachter staat een meisje in een lange, zwartfluwelen jurk. Wat is er aan de hand? Een huispartij? Krankzinnig, al deze mensen in avondkostuum. Maar toch niets vragen, net doen of alles gewoon is, want vrouw Rup neemt hem opzettelijk nú mee op de ronde, dat is duidelijk. Maar hij laat toe dat ze zijn nieuwsgierigheid bemerkt. Hij moet zodoende de rollen maar eens om gaan draaien. Nu meteen, twee weken verder is het te laat, heeft de situatie al zijn geijkte tred van alle dag gevonden. Grote, zwartomrande ogen staren hem aan. Ze slaat ze niet neer, als Steven ook blijft kijken. Op het laatst kijkt ze niet meer. Hij ziet het veranderen. Ze kijkt absoluut niet, ze heeft haar ogen alleen maar open in de richting van de zijne. Ze had net zo goed blind kunnen zijn; hij kan er niets in lezen. En dan hoort hij haar stem, treiterend langzaam, een beetje hees, een stem om kapot aan te gaan. - Meneer. De laatste. Midden in een kamer staat een kleine figuur achter een bril met zeer sterke glazen. De ogen zijn klein en brandend. Schräder heet hij. Het vertrek is nagenoeg leeg. Er staan een paar kisten met boeken naast een uiterst smerige wastafel. Een gerafeld kleedje op de vloer. Maar voor het raam staat een orgel, waarop massa's muziek, bustes van verschillende componisten. Schräder in rok steekt zijn hand naar hem uit. Hij kijkt Rup even aan, waarop deze zegt: Ja, we zijn net bij Panda geweest, even maar, jij bent de laatste. | |
[pagina 101]
| |
Zo, dus het meiske heet Panda. Was hij alweer vergeten. Hij ziet enkel nog maar die lege ogen in dat leeg poppegezicht. Maar nu wordt Steven toch wat zenuwachtig van al die aangekleedheid. Het brandt hem op de tong om vragen te stellen, maar zolang het wijf niets zegt, verdomt hij het om van zijn nieuwsgierigheid blijk te geven. Als ze beneden staan en ze haar arm opheft voor een frivole groet als afscheid, wordt hij omspoeld door haar zwaar, exotisch parfum.
Hij valt verwonderd op zijn bed neer. Het is nog steeds krankzinnig koud in de kamer en hij moet toch het raam op een kier zetten, anders wordt zijn hele binnenkant vannacht beslagen met een laag olie. Hoe haalt ze het in haar hersens hem zo'n kachel aan te bieden. Hebben geen enkel gevoel van verantwoordelijkheid, zulke mensen. Morgen om opheldering vragen. En hem in zo'n vilaine kamer te stoppen met zoveel lef, voor zoveel geld. Hij twijfelt aan alle waarden en verhoudingen. Het is onmogelijk serieus te zijn tegenover die bende. Tegenover wie zou je het moeten zijn? Lydia? De zuivere engel van een Lydia? Maar die denkt alleen maar aan het volgroeien van haar buik, en toen ze nog niet zwanger was, was ze voortdurend bang dat ze het kon worden. Enfin, die angst is nu weg. Na elke coitus begon ze te zaniken. Maar Lydia is er nu eenmaal. Hij heeft nog geen zin te veranderen. Ze is tamelijk wulps en ze slist een beetje met praten, iets wat hem opwindt, iets wat hem persoonlijk aan haar persoonlijk hecht, heel vreemd. Misschien kan hij Panda van hierboven met haar vergelijken, een heel klein beetje maar. Alhoewel Panda, dat heeft hij wel gezien, onbruikbaar geworden is, voor welk doel dan ook, zeker voor het doel van voortplanting. Hij begint zich weer te ergeren aan de manier waarop hij denkt. Hij denkt: Het is een feit dat ik meer weet dan zij. Dat heb ik al verschillende malen kunnen verifiëren. Het is ook waar dat ik over dezelfde nonchalance beschik als zij, ik weet hoe ze het doen. We lezen dezelfde boeken, naaien dezelfde wijven, roken en drinken op jazzconcerten, in portieken praten we tot diep in de nacht. En toch ben ik niet dezelfde. Toch ben ik een puber, tegenover hun brutale smoelenen gaten handschoenen. Maar ik ben wel een zwabber, iemand die het uiteindelijk allemaal niks kan verrotten - of is dit de stemming van het ogenblik? -, een uitdrukking die ik herhaaldelijk tegenover ze bezig, en méén het ook. Kans op, dat ik Lydia in een vloek en een zucht in de steek laat, bij voorbeeld, en méén het ook, wanneer ik zeg dat ze zelf maar beter had moeten uitkijken, dat is vrouwenwerk. Maar ondanks dat ik alles begrijp wat ze zeggen, al weet van tevoren wat er uit de brutale smoelen komt rollen, en ondanks dat ik me tof voel op feesten, gekloft en eensgezind met de rebellie, toch zijn er oceanen verschil. Toch weten zij, dat ik er net niet bij hoor, omdat ik het allemaal net niet haal, in werkelijkheid, ondanks mijn grote voorsprong op kennis. Vallen ze me weer aan met hun vreemde, ronde gesprekken, waar ik me niet in thuisvoel en zeg ze dan wel vierkant de waarheid, zeg ze dan onartistiek de waarheid, maar niets lukt. Ze hebben me door, ze weten dat ik ze vroeg of laat verraad, door een negatieve opmerking over de leren jasjes, of hun onverschilligheid te brandmerken. Nee, zij leven niet te midden van een klont sissende proletariërs, ze kijken er gewoon overheen. Ze zien nergens gevaar in. Ze worden ook zelden gepakt wanneer ze stelen. Ze zullen nooit verrotten, verroesten of verwelken. Tegen die tijd hebben ze een nieuwe kick of | |
[pagina 102]
| |
stunt. Oceanen, godjezus, waar ligt het aan? Want juist zij intrigeren mij, juist met hen wil ik meezeulen, schreeuwen, jachten en misschien later eens, dat ik er wat mee doe. Later zal ik me separeren, als ik er genoeg van heb. Ik kleed me niet uit. Te guur. Steven schuift in zijn onderbroek en trui in de slaapzak, die omgeven is door nog een slaapzak. Hij trekt het licht uit en knipt de drukkers van de capuchon dicht. Wel zo gezond in de buitenlucht slapen. 's Winters buiten in de sneeuw. Flesje cognac mee en dure sigaretten, die dan half oproken. Aardige kick. Iets voor de volgende keer. Ben er zeker van dat de anderen ook hun kicks verzinnen. Niets gebeurt zo maar. En zou dat eventueel zo zijn, dan loopt alles uit de hand. Niets organiseert zichzelf. Lydia met haar dikke buik. Enfin, morgen een andere dag. Even gaan kijken bij die filmjongens. Of bij de reclamebureaus in uiterste noodzaak. Wat tekstjes schrijven, wat standjes maken. Vindt Lydia wel leuk. Toch wel een stunt, met een zwanger wijf op stap. Gek, heel gek eigenlijk. Wat moesten die mensen hier allemaal in avondkleding? Gaan ze allemaal uit samen? Vreemde boel, maar goed, eerst wat slaapjes doen. Bliep bliep. Slaapjes doen. (Wij slapen, als we de kans krijgen, via enorme inspanning en via Zijne Genade ergens tussen Zijn Slagtanden; als we opstaan zijn we heel verbaasd dàt we op kùnnen staan en weg kunnen lopen, zo maar.)
Als Steven tegen de morgen eindelijk uitgeput in slaap valt, wordt hij kort daarop weer wakker door een machtig gegrom, dat ergens van boven schijnt te komen. Het is orgelmuziek. De kick van Schräder, denkt hij. Hoe dan ook, men kan niet leven zonder ergens de medemens naast zich te horen of te voelen. Die vogel met zijn orgel. Langer dan een kwartier houdt hij het niet uit. Hij rent de trap op, de armen over zijn borst gevouwen tegen de kou, en klopt tegen de deur van waarachter het gebrul van het orgel weerklinkt. Vreemd, denkt Steven, vreemd dat ik niets heb gehoord van een partijtje of zo iets, de hele nacht was het doodstil. Zijn ze uitgegaan? Maar dan zwaait de deur open en Schräder nodigt hem, buigend en wel, met een hoofse zwaai van zijn rechterarm uit binnen te treden. Wat een vogel, denkt Steven. Nog steeds in rok zet Schräder zich achter zijn instrument. Steven weet niet wat er wordt gespeeld, is hij te weinig mee op de hoogte, maar het klinkt wel goed. Krankzinnig gezicht, die schriele figuur in pinguïnkostuum achter dat sombere geval in deze kale kamer. Toch protesteert hij, als de muziek even ophoudt. Dan legt hij Schräder uit, dat hij dat niet kan maken midden in de nacht. - En waarom niet? vraagt Schräder, geheel op zijn gemak, omdat soms de gemiddelde mens om gemiddeld elf uur naar bed gaat, omdat hij anders geen mens is, zodoende gemiddeld zeven à acht uur slaap nodig heeft, en of meneer Decloedt bij die groep behoorde wellicht, zo ja, dan was het beter te verhuizen. Waarom ziet Steven nu plotseling weer de jongens in hun gatenhandschoenen achter hun vergulde sturen zitten? Waarom schiet het plotseling door hem heen, dat alles voor het grijpen ligt, de meiden in de suède rokken, de jongens met hun aalgladde, maar vervloekt charmante bewegingen, allures? Men moet de juiste houding aannemen en de juiste houding bestaat eruit, zich van níets en níemand een reet aan te trekken, gewoon kalm | |
[pagina 103]
| |
en vastberaden doen waar je zin in hebt. Gewoon leven, door blijven leven, als je het moment te pakken hebt. Schräder op zijn manier. Schräder heeft volkomen gelijk, hoe schriel en prutserig hij er ook uit mag zien. Maar waar is het begin? Zijn de anderen ook begonnen in huurkamers, met het accepteren van een orgelspelende idioot met abstracte verhaaltjes? Schräder in zijn katharsis via de vox humana. Steven staat nu tegen de deur geleund, die hij achter zich heeft dichtgetrokken en mompelt zachtjes: Zeg Schräder, rare Schräder met je uilebril, wat gebeurt hier allemaal? Waar is jullie verantwoordelijkheidsbesef? Zijn de anderen nog op? Waar is madam Rup? Als Schräder een jongen van zijn tijd is, moet hij Stevens gemompel hebben gehoord, maar hij antwoordt niet. Steven strompelt naar beneden. Hij kruipt rillend zijn slaapzak in en drukt de capuchon weer tot ver over zijn voorhoofd. Hij trekt zijn benen op tegen zijn buik. Wat een vreemde vogels in dit huis, zegt hij haast grinnikend, wat een volkomen vreemde, ongrijpbare vogels.
Lydia heeft hij nu al een tijdje niet gezien. Hij wil eerst wachten tot hij wat verdiend heeft. Hij heeft nog een paar honderd gulden. Dat is nog heel veel. Ik hoor erbij, zegt hij hardop als hij voor een herenmodemagazijn staat. Hij gaat naar binnen en koopt in tien minuten een leren jasje, van dat bruine, gehamerde doffe leer. Krankzinnig gevoel als hij buiten staat. Het is eigenlijk te koud om zo langzaam te lopen, maar flanerend draait hij zich wat rond voor verschillende etalages. Hij zal wel zien, er is nog tijd genoeg voor zakelijke ondernemingen. Op een nacht, een uur, een atoomseconde zal hij zijn slag slaan. En wat maakt het uit, als de handeling een tikkeltje misdadig mocht zijn? Wat is per slot een mis-daad? Heeft nog nooit iemand zúiver opgehelderd. En hoe is men oorspronkelijk aan bezit gekomen? Krankzinnig om je ergens aan te hechten. (De aarde was woest en ledig, Zijn Genadeloze Tanden zetten zich vast in moerassen, glooiende weiden, wild gebergte, Zijn Tong zoog zich vast tot ver onder de oceanen.) Niemand kan zich toch zorgeloos door dit leven begeven, feitelijk? Zijn Bommen in je achtertuin, onder de straat, clubs, in de cafés, overal zijn Zijn Mijnen, zelfs onder tafels met bier. Wat moet je doen? Verantwoordelijkheid is waanzin. Slaat dus nergens op. Hij gaat een café binnen en bestelt een pils. Iets anders drinkt hij nooit. Een borrel is voor hoeren, voor onderhorigen, voor venters, koffie is voor de vrouwen, waar hij 's nachts mee geslapen heeft, die ze dan opdrinken via hun alcoholmond van gisteren, met wallen onder de ogen, met een spikkelige, lelijke huid van het vrijen. Lydia maar even bellen. Weer hetzelfde gesprek als gisteren. Of is het langer geleden? - Niets veranderd? - Nee, niets veranderd. - Wat doe je? - Ik sta te telefoneren. - En jij? - Ik ook. - Altijd hetzelfde geouwehoer, denkt Steven. Een beetje humor heeft ze nog wel, maar net niet genoeg om over haar dikke buik heen te kunnen kijken. - Ik heb zin in een schuimbad, zegt Steven. - Hoe kom je daar nou bij? - Zo maar, en ik ga het doen ook. - Waar? | |
[pagina 104]
| |
- Weet ik nog niet. - Doe niet zo gek. - Ik doe niet gek, ik doe. Ik doe eindelijk. En ik bel je wel wanneer ik een huisje heb met bloemgordijntjes ervoor, met een cyperse kat naast een hele kolenkachel, een waslijn met luiers door de kamer, alles. Ze hangt op, zonder hem geantwoord te hebben. Weer huilen natuurlijk, of net inhouden, maar dan wel weer rooie ogen krijgen. Hij begrijpt niet waar de woorden vandaan gekomen zijn. Hij voelt zich vreemd opgewonden. Zijn linkerhand legt hij plat tegen zijn borst. Lekker gevoel die jas. Maar nu gewoon doen, zorgen dat er gauw een vlek op komt. En dan een keer een auto huren als begin, maar een chic merk. Een auto met een oude, maar chique motor, een paar maal om het plein heen, snorrend, brullend. Zo is iedereen begonnen. Vooral alles nonchalant. Na een paar uur is hij weer op straat. Vandaag geen dag voor business. Morgen. Een vliegende vogel vindt altijd wat. Het komt wel, hij moet beslist niets dwingen. Als hij niet wat rond kan tuinen, zoals nu, gaat het fout, dan mist hij te veel. Lydia zou dit niet kunnen begrijpen, ook maar niets uitleggen. Maar hoe kan hij er zeker van zijn, pertinent zeker, dat hij erbij hoort, bij die gang? Risico's nemen, er zit niets anders op. Een tijdje meetrammen. Later kan hij altijd nog overswitchen. Waarom niet? Hij laat zich niet verstrikken in welke situatie ook, trouwens welke zou dat moeten zijn? Er is maar één situatie. Later zit hij in een Chinees restaurant. Hij houdt zijn jas aan. Doen de jongens dat ook? Of hangen die over een bar, onverschilligweg, en morsen ze een gedeelte van een deftig maal op hun mouw? Maar hij zit al en bestelt een nassi-rames. Als hij voor het eerst de sleutel uit zijn zak haalt om de deur open te doen, voelt hij zich weer onzeker. Die vilaine kelerekamer met die vuile glas-in-lood kast. Die gore slaapzakken. Zo kan dat met. Het moet eerst een toffe kamer worden, waar hij bijna nooit zal zijn - want dat hoort niet, men moet altijd op weg zijn, nergens naar toe, nergens vandaan komend, maar zo op weg, lopend, rennend, fluitend, de handen in de zakken, of een appel etend, maakt niet uit, op weg -, met niets erin, alleen een goed bed, boeken in stapels op de grond, ergens een dure vaas of mat, een etsje van een hippe schilder of zo. Als hij binnen staat, is het huis doodstil. Geen geluidje. Niemand thuis zeker. Hij blijft wat dralen in de gang, de oren gespitst, en probeert te denken. Het is al laat trouwens. Voor zijn gevoel komt hij niet verder dan een tijdloze ruimte van denken. Elke gedachte wappert zonder een spoor achter te laten van hem weg. Niets houdt hij vast. Het is leeg, maar wel vredig, het is goed zich zo te voelen, denkt hij. Veel meer is er niet. Plotseling hoort hij een stroom van allerlei geluiden tot zich komen. Jazzmuziek, stemmen, geschuifel, gelach. Het lijkt wel uit een kelder te komen. Ergens moet een deur opengegaan zijn. Dan ziet Steven ineens het groene lampje aangaan en madam Rup staat eronder, haar gezicht glimt, ze zwaait met een sigaret. Ze draagt dezelfde jurk als gisteren. Steven blijft staan waar hij staat. Maar Rup heeft hem al opgemerkt. Hoe, weet hij niet. Ze heeft hem zeker geroken. Als ze naar hem toe komt stappen, gooit hij even de kraag van zijn jas naar achteren. - Zo jongeman, zegt ze, als ze vlak voor hem staat. Wat laat geworden vanavond? - Is er een feest? vraagt Steven. - Je mag meedoen, zegt Rup, als je belooft | |
[pagina 105]
| |
werkelijk mee te doen. Het is een vertrouwenskwestie, maar ik heb me nog nooit vergist. En ze loodst de verbaasde Steven mee naar achteren, naar een kleine schuin uitgeknipte deur in de muur. Als ze het trapje afdalen ziet hij tot zijn verbazing iedereen aanwezig in de kledij van de vorige dag. Juffrouw van Dam in het lang, met rode mond, enigszins verhit, Panda in het fluweel, zwaaiend als een slaapwandelaarster. Wat doet ze? Ze schijnt gedichten te citeren of zo iets, op een halflacherige manier. Schräder als de pinguïn in een schommelstoel. Niemand schijnt verbaasd als hij binnenkomt. Afgesproken werk? Een weddenschap? Steven gaat voorzichtig op een blauwzijden bank zitten, het enige voorwerp dat herinnert aan huiselijke omstandigheden, voor de rest hebben ze van deze kelder niets willen maken. De kelder als kelder gelaten. Goed principe, is hij het wel mee eens. Er staat heel wat drank op een sinaasappelkist tegenover hem, maar hij krijgt niet de indruk dat men er veel gebruik van maakt. Maar wat doen ze dan verder? Wat gebeurt er? Is dit een soort happening? Alsof ze zijn gedachten geraden heeft zegt Panda, die naast hem is komen zitten, zijn hand heeft vastgepakt en hem diep aanstaart: We doen gewoon onszelf; bijna elke nacht komen we hier. Dus dat was het, denkt Steven. Elke nacht zitten ze hier, feesten hier, vrijen hier, zonder dat iemand iets merkt of hoort. Overdag slapen ze, of werken misschien, liggen te eten, te lezen, te borrelen in bed, te lamlendig om verder wat te doen, maar 's nachts komen ze fraai en wel naar deze feestkelder. Goeie vertoning. Geweldige vertoning. Schräder heeft nu zijn voeten op de spijl van de stoel gezet en schommelt met overgave. Toch ziet Steven dat hij alles opvangt, geen woord mist. Zijn jaspanden hangen door de spijlen van de rugleuning. Het lijkt of Schräder zo al uren heeft zitten schommelen. - Wat is er plezieriger dan volkomen, gewoon jezelf te zijn, begint madam Rup. En verbaas je niet over onze kleding. Per slot zijn we mensen en aangezien het nodig schijnt dat de mens zich kleedt, doen we dat zo goed en aardig mogelijk. We proberen trouwens alles zo goed en aardig mogelijk te doen, is het niet liefje - dit tegen Van Dam, die haar kersemondje even opkrult -, ieder op zijn manier. Gewoon jezelf zijn, weet je, het is in het begin nog niet eens zo eenvoudig. Werkelijk nog niet eens zo eenvoudig. Het kost wat oefening. Wat voor soort oefening, had Steven willen vragen, maar hij slikt het nog bijtijds in. Vragen stellen is hier niet ter zake doende. Vragen stellen maakt je een outsider. - Kijk, zegt ze weer, als het maar van binnenuit komt. Heb je ergens geen zin in, dan doe je het niet, al wordt het je gevraagd. Anders is de spontaniteit eraf, hebben wij er ook niets aan. Als je echter een voorstel hebt, dan kun je daar rustig mee voor de dag komen. - Decloedt, bijgenaamd Steven, zegt hij. Steven dus. - Goed, dat is de eerste stap in de goede richting, zegt Van Dam, die haar nagels staat te vijlen, langzaam en met aandacht. Soms gebeurt er niets, zegt ze, dan gaan we allemaal vroeg naar bed, soms gebeurt er wel wat en doen we allemaal mee, of iemand doet iets alleen, leest wat, danst, zingt, schreeuwt, doet er niet toe. En het kan ons weinig schelen om eens met een kater op het werkje te komen, of u wel? Zonder antwoord af te wachten vervolgt ze zonder op te zien, haar kale ogen nog | |
[pagina 106]
| |
steeds op haar nagels gericht: We houden elk moment van gebeuren zo lang mogelijk vast. - Valt er wat te doen, dan valt er wat te doen, zo niet, dan niet, zegt Steven. Schräder kijkt hem even aan. Hij heeft me door, denkt Steven. Hij ziet dat ik zijn eerste les aan het interpreteren ben. - En wat doet meneer Steven verder als ik vragen mag? Panda drukt zich bij deze woorden tegen hem aan en knijpt hem in zijn hand. - Ik brei, zegt Steven, en probeer nu te blozen, maar het lukt niet erg. - Geeft niet, roept Rup, dat zien we door de vingers. - Zijn jullie altijd maar met zijn vieren? vraagt Steven. - Soms zijn we met meer, antwoordt Panda, maar het vergt enig talent je zelf te kunnen zijn, ik bedoel, te zien dat het mag en daarom bewegen we ons maar in zeer beperkte kring. Steven denkt: Wat een toestand zal het hier soms zijn. Van tijd tot tijd krabt er een de muren stuk, trekt zijn huid open uit onmacht tegenover deze weergaloze waanzin. Ik zal eens een paar jongens meenemen, kijken hoe ze reageren, kijken wat er van ze overblijft. (Kom dan, stamp dan met Je Grote Voeten dit zooitje in elkaar.) - Als u een voorstel mocht hebben, klinkt nu Schräders stem, dan kunt u daar gerust mee voor de dag komen. - Ik heb een voorstel, zegt Steven, terwijl hij opstaat en zich uitrekt. Ik heb zin in een schuimbad. - Met algemene stemmen aangenomen, zegt Schräder. Madam Rup loopt naar het andere eind van de kelder en trekt een groot crème gordijn open. Steven had het niet eens opgemerkt. Het gordijn heeft dezelfde kleur als de muur. Ze staan nu allemaal op. Vreemd staan ze nu even bij elkaar in die kaalgevreten ruimte. Rup heeft zich naast het opengetrokken gordijn opgesteld, waarachter zich een gigantisch zwart bad bevindt, omgeven door lichtblauwe tegels. Boven het bad hangt een elektrisch kacheltje. Steven loopt er kaarsrecht naar toe, tussen Schräder en Panda in, als een arrestant. |
|