De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
Sem DavidsGa naar voetnoot+
| |
[pagina 246]
| |
heer meteen troefde met de zijne. Er werd daarbij gegrinnikt. Ze zagen de illegale techniek kennelijk als Indiaantje-spelen van Hollandse stadslui. Kul. Niettemin - dit was goed afgelopen, en ik was benieuwd: hoe nu verder? Het was op dat moment niet te voorzien, dat het verder goeddeels een terugkeer zou zijn naar het vak, een terugkeer naar de journalistiek waar ik in mei 1940 uitgedonderd was, en dan met name naar mijn oude stiel, die van redacteur-stenograaf.
Tot dusver was het, wanneer men ergens voor een poosje dook, geen probleem geweest wat men daar eens zou gaan doen. Men leefde, praatte, las. Het was altijd maar voor even. Men zag geen taak. Energieker naturen zouden zo'n taak toch wel hebben gevonden - Spaans leren bij voorbeeld, of een boek schrijven. Achteraf kan ik zeggen, dat mijn hoofdverlangen was: dag in dag uit, uur in uur uit op de hoogte zijn van de gang van de oorlog, en daarvan verslag uitbrengen met de grootst mogelijke nauwkeurigheid. Bij die aankomst in Grouw, op 12 maart 1943, kon ik niet bevroeden, dat enkele weken later dat verlangen zou worden bevredigd, dat de schuilkast redactiebureau zou worden, en dat ik twee jaar lang een nieuwsblad zou maken, met ochtend- en avondeditie, zij het in één exemplaar, en voor een lezerskring waarvan ik de omvang niet kende en alleen wist dat hij bijzonder klein zou wezen. Mijn gastheer Lykele Kerkhof, een voortreffelijk timmerman, voltooide en vervolmaakte de schuilkast in korte tijd. Men moet zich dat zó voorstellen: in de kleine bovenkamer op het noorden, die 27 maanden mijn verblijfplaats zou zijn - ik ben er vóór Frieslands bevrijding tweemaal uit geweest, in donkere avond, op bezoek - in die kamer, aan de achterzijde van het oude raadhuis, was een zeer diepe kast. Die kast werd, evenwijdig aan de kamerwand, gehalveerd. De voorkant werd opnieuw kast, met planken, en op die planken boeken en van alles en nog wat. De onderste plank zat niet zo heel laag, en een deel van de kastwand tussen die plank en de vloer werd tot luik verwerkt, een luik dat aan de achterkant met behulp van een ouderwetse platte deurkruk geopend en gesloten kon worden. Achter de kastwand was de tweede kast, de schuilkast. En zo diep was het hele geval, dat men over het gerief in die achterkast niet mopperen mocht. Een tafel en een stoel, boekenplanken aan de muur, een lampje, een waarschuwingszoemertje (dat de bewoner toeriep: luik dicht!). En zo breed dóórlopend was die kast, dat er in geval van alarmtoestand een matras onder het tafel-stoel-complex kon worden gelegd, met lakens, dekens, kussen, zodat de nacht er kon worden gepasseerd. Pour une cachette c'était une cachette. De nuchterheid alle eer - we hebben in dat huis enorm veel geluk gehad. Niet éénmaal tussen die 12de maart 1943 en de bevrijdingsdag 15 april 1945 is er een inval geweest, noch van Nederlandse foute politie (die er wàs in de gemeente Idaarderadeel, hoofdplaats Grouw) noch van Duitsers uit Leeuwarden of uit Sneek noch - na augustus 1944 - van de Grünen uit Grouw zelf, waar ze tot nieuwe activiteit waren gekomen na de vlucht uit Frankrijk. Zelfs op of na die fatale 2de maart 1945, toen de ondergrondse van Grouw werd opgerold en daarmee ook de Halbertsma's, met wie ik zoveel te maken had en in wier bedrijf Lykele zijn werk had en zijn woning bovendien, zelfs toen is ons persoonlijk niets gebeurd. Maar een periode van vrees is er toen wel geweest. Er moest snel en radicaal worden gehandeld. De gemeente-secretarie had mij al eerder een geëvacueerde-kaart als van een Nijmegenaar verschaft, en nadat de radio's waren begraven en de schuilkast gesloten, lag ik als zieke geëvacueerde in bed, wachtend op de Grünen, die nu toch wel zouden komen maar die niet kwamen. Twee jaargangen geschreven krant, welker voortbestaan (in een schuilplaats in de fabriek) voor mij een geheim was geweest, werden vernietigd in een van de bedrijfsovens. Zij zouden geen slecht geschiedboek zijn geweest. Sneu of zelfs zonde, maar onvermijdelijk en terecht. Het hart zei neen, het brein zei ja.
De woorden ‘radio's’ en ‘krant’ zijn hier de trefwoorden. De gedachte eraan was opgekomen in die lentemaand van 1943, toen de schuilkast werd georganiseerd. Ik herinner mij niet meer, hoe het gesprek toen liep en wie het eerst iets opperde, Hidde of Pieter Halbertsma of ik. Ik weet alleen nog waar het op uitdraaide - er moesten na de april-mei-staking ook radio's onderduiken, en waarom dan niet bij mij in die | |
[pagina 247]
| |
kast? mèt een koptelefoon natuurlijk, en met grote blocnotes voor het stenograferen en uitwerken van het nieuws, redevoeringen incluis, vooral die waarvan men in de kranten-van-toen geen spoor zou vinden. Ik weet niet meer op welke datum precies ik ermee begonnen ben. Ik weet alleen, dat tot de eerste grote evenementen die ik versloeg, de laatste oorlogsfase in Tunesië behoorde en de opstand in het getto van Warschau. Er waren drie radio's bij mij in de schuilkast, het beste en uitvoerigste toestel meteen in gebruik, de andere twee als reserve; die andere twee hebben nooit dienst hoeven te doen. Het kwam er nu op aan, veel nieuwsbronnen te vinden, die duidelijk waren en ongestoord. Kon men voor Hilversum, Berlijn, Bremen grif op de middengolf terecht, voor het verboden nieuws moest men zich een dienstregeling scheppen in ultra-kort. De eerste weken was dat een ware ontdekkingstocht, waarbij het ook aan curieuze vondsten niet ontbrak, zoals bij voorbeeld Radio Brazzaville, zender van de Gaulles Vrije Fransen. Maar algauw ontstond er een vast bronnen-team. Het zal u niet verbazen, dat daarvan de b.b.c. de spil was, dat wat de Engelsen de mainstay noemen; en van die b.b.c. is weer, van de aanvang of tot het einde toe, de Home Service, de voor de Britten zelf bestemde dienst, de hoofdzaak geweest. Bij de nieuwsgaring via de ether merkte men telkens weer, hoezeer er een neiging bestond om feiten te vertroebelen met propaganda en bemoediging. Men was wel eens geneigd, die vertroebeling krenkend te vinden voor de volken tot wie de nieuwsdienst zich richtte - was het niet beledigend te veronderstellen, dat een volk de rijpheid, de volwassenheid zou missen om de harde, naakte feiten, gunstig of niet, te verwerken? Vervolgens diende men zich of te vragen of deze redenering wellicht van hoogmoed getuigde; zat daarachter niet de pretentie, al dan niet met reden, dat men het vernemen der werkelijkheid wèl zou aankunnen? Was het niet liefdeloos, bij anderen een veerkracht te verwachten en zelfs te verlangen, die men zichzelf, wellicht met hovaardij, aanmat of aanmatigde? Maar dan was er steeds weer die Home Service van de b.b.c., die zulk gepieker wegveegde - wat in Engeland kon, waarom zou dat elders onmogelijk zijn? Waarbij men dan wel bereid was, enige speling toe te staan met betrekking tot bezette gebieden, die de bemoediging, mits die niet (zoals bij Radio-Oranje maar al te vaak gebeurde) in rimram ontaardde, zo opperbest gebruiken konden. De nieuwsdienst van de Home Service was zó volwassen, dat hij ook de bulletins gaf van het Oberkommando der Wehrmacht. De gedachte dat Hitler deze trant van berichtgeving zou reciproceren was alleen maar lachwekkend en daardoor bijzonder bemoedigend - Berlijn durfde minder dan Londen, voelde zich dus blijkbaar zwakker. De Britse nieuwslezers gaven het nieuws met effen, vlakke, koele stem, Dat was voorschrift. Een enkele maal kon iemand het niet laten, even af te wijken. De nieuwslezer met de voor buitenlanders duidelijkste stem, Frank Philips, heb ik eenmaal verrukkelijk ongehoorzaam horen zijn. Er was een fikse luchtaanval geweest op Turijn, en Philips ging dit de luisteraars vertellen -‘here is the news, and this is Frank Philips reading it’. Hij moest vertellen dat dit voor Turijn ‘the heaviest air-attack so far’ was geweest; hij las die zin, maar zweeg, misschien een halve seconde, vóór die woorden ‘so far’, en daardoor kregen die woorden iets ongemeen dreigends. Hij suggereerde: er zit nog veel meer voor ze in het vet. Dit doende was hij stellig in overtreding; maar men zal het hem niet kwalijk hebben genomen. De b.b.c. Home Service de belangrijkste, want de meest volwassen nieuwsbron, maar lang niet de enige. Er was enorm veel, en de dagindeling kreeg een ritme. En ook de weekindeling. Want ook sfeergaring behoorde tot de nieuwsgaring. Men wilde weten, ja men moest wel weten wat Max Blokzijl te vertellen had. Men luisterde soms zelfs naar het schoftige cabaret van Paulus de Ruiter; ook dáár waren houdingen te noteren. Men luisterde naar de militaire commentaren uit Berlijn, die van generaal Dittmar, opmerkelijk vrij van propaganda, en voor wie niets anders had kunnen vernemen informatief genoeg om zich een denkbeeld te vormen van de verschuivingen der fronten. De geanimeerde, de lustige belangstelling ging uit naar een hele reeks belangwekkende, boeiende, veelal amusante diensten van de b.b.c. Het was voor mijn krantje niet strikt noodzake- | |
[pagina 248]
| |
lijk ernaar te luisteren, maar zij zorgden wel voor een verlevendiging, zij fleurden de zaak op. Hoofdzaak was wel, dat ik er mezelf zo plezierig op tracteren kon. Men zou wel een waslijst van lekkerbeetjes kunnen maken. Laat ik me tot een enkele greep bepalen. Een hoogtepunt in het b.b.c.-geheel was de weergaloos knappe Duitse dienst, vlijmscherp, zacht-ironisch, belachelijk-makend. Een van de krachtigste wapens van die Duitse dienst was, dat men de redevoeringen van Hitler, Goebbels, Göring inblikte om later, op een geschikt moment, iets uit te zenden van dat holle gesnoef. Na een zware luchtaanval op Hamburg of Keulen bij voorbeeld konden de Duitsers Hitler weer eens horen schreeuwen: ‘Wir werden ihre Städte ausradieren!’ Op 3 oktober 1941 had hij, sprekend over de Sowjet-Unie, geconstateerd: ‘Ich spreche das erst heute aus, weil ich es heute aussprechen darf, daß dieser Gegner bereits gebrochen ist und nie sich mehr erheben wird.’ Hoe vaak hebben de Duitsers dat uit Londen te horen gekregen in de jaren 1943 en 1944, toen die ongebroken en herrezen tegenstander de Duitse legers voor zich uit joeg naar de grenzen der Unie.
Een ander scherp wapen waren de ‘Briefe des Gefreiten Adolf Hirnschal an seine Frau in Zwieselsdorf’, brieven die steevast begonnen met ‘Teure Amalia, vielgeliebtes Weib’, en eindigden met ‘Und in diesem Sinne, mein vielgeliebtes Weib, grüßt und küßt Dich ...’ In diesem Sinne, dat was een stoplap van Hitler. En de brieven van Hirnschal, een creatie van Robert Lucas, waren in hun soort even moordend als in de eerste wereldoorlog de belevenissen van Schwejk. Volgens Hugh Carleton Greene, die de Duitse dienst van de b.b.c. leidde, bestond er in Amsterdam tijdens de bezetting een illegaal marionettentheater, waar een poppenspel werd opgevoerd met Hirnschal en zijn vriend Jaschke in de hoofdrollen. Zou iemand daar nog iets over weten te vertellen? Er waren, op zondag, de ook door hun vorm zo prachtige Russische commentaren van Alexander Werth; de verrukkelijke halfuurtjes met Engelse sfeer; en als ik aan de Franse uitzendingen denk, dan hoor ik weer, op de wijs van La Cucaracha geneuried, dat suggestieve deuntje: Radio Paris ment, Radio Paris ment, Radio Paris est allemand.
De radio was niet de enige nieuwsbron; er waren ook bijbronnen. De krant was niet het enige produkt; er waren ook bijprodukten. Een interessante nieuwsbron was het Duitse weekblad Das Reich. Maria bracht het altijd voor me mee bij haar heimelijke bezoeken aan Grouw - het waren er tien, tussen de kievitseieren van april 1943 en de bevrijding van Parijs en van Roemenië in augustus 1944; daarna ging de IJssel-linie dicht. Ik had erom gevraagd omdat ik ervaren had, dat in geen toegestane Nederlandse krant zoveel te lezen stond als tussen de regels van Das Reich. Men kreeg wel eens de indruk, dat Goebbels het blad beschouwde als een soort Voer voor intellectuelen, dat hij een Duitse bovenlaag bijkans conspiratief toestopte omdat hij wel begreep dat hij háár niet onverpoosd bedonderen kon. Een veel minder interessante, maar één keer onloochenbaar-nuttige nieuwsbron was het aftap-telefoontje, dat in de herfst van 1944 een pooslang het meubilair van de schuilkast aanvulde. De Grünen (officieel de Zoll) hadden zich meester gemaakt van de villa van de Halbertsma's en voerden dus van daaruit hun telefoongesprekken met de bazen en collega's in Leeuwarden, Sneek, Drachten. Er werd mij gevraagd of de illegale p.t.t. een lijntje mocht aanleggen dat die telefoon van de Zoll met mijn kast zou verbinden, zodat ik al hun gesprekken zou kunnen aanhoren en stenograferen. Ik was natuurlijk banger om neen dan om ja te zeggen; voor mijn gastheer, die ik erin gekend wilde zien, gold hetzelfde; en dat lijntje kwam er dus. Het viel niet mee. Meestal was het intern dienstgebabbel, over een nieuwe kok en zo, waarvoor ze me uit mijn radiowerk haalden. Maar één keer, om een uur of elf in de ochtend, was het raak. Toen werd een stel Grünen opgecommandeerd om, met helmen, stenguns en al, mee te doen aan een grote razzia, die's middags in Meppel zou worden gehouden. Ik kon dat tijdig rapporteren en hoorde later dat de ondergrondse in Meppel, via het geheime p.t.t.-net, gewaarschuwd was. Een week of zo daarna woedde er in Friesland een fikse storm, die het verbin- | |
[pagina 249]
| |
dingskabeltje tussen villa en kast havende en over de straat deed slieren - een ongezonde toestand; het hele geval werd dan ook fluks gesloopt. Want waarom, zo vroegen mijn leidslieden zich terecht af, zouden we tegen de muur gaan voor een niet-functionerend telefoonlijntje? Deze episode had nog een klein amusant naspel. Toen ik na onze bevrijding in het raadhuis de verhoren van Duitsers en n.s.b.-ers zat te stenograferen, werd ik op de schouder getikt door een meneer die zei: ‘Ik ken u niet en u kent mij niet maar we kennen elkaar’. Het bleek de p.t.t.-man te zijn die indertijd dat lijntje had aangelegd. Een bijprodukt van mijn ‘nieuwsdienst’ vormden kaartjes van de fronten, die ik op geschikte momenten, om terreinwinst te vieren en ook een beetje uit aardrijkskundige belustheid, vervaardigde. Bij een van haar eerste bezoeken had Maria de Stieler-atlas voor me meegebracht, waarin ik met potlood en vlakgom de fronten bijhield, de kaarten allengs ruïnerende. Een ander bijprodukt was, een enkele maal, een muziekje dat vaak door de ether kwam, zoals Le Chant du Maquis, en dat ik, bij wijze van souvenir, optekende.
Er waren ook andere dan beroepsbezigheden, zoals kwitanties schrijven voor de voetbalclub, aardappelen schillen, wortelen schrapen, boter karnen. Ik heb mij wel eens beschreven als een verboden jood, die in een verboden provincie aan een verboden radio zat en op de maat van een verboden zender verboden boter karnde. In dit verband past wel de opmerking, dat in Friesland niet alleen de levensmiddelenvoorziening veel ruimer was dan in Holland, maar dat de boeren er ook minder hebzuchtig waren. Tot het eind van de oorlog toe betaalden wij voor ‘zwarte’ volle melk 18 cent per liter. Toen ik na de bevrijding eens op gerookte paling tracteren wilde, kreeg ik van de visboer te horen, dat het nu uit was met de zwarte prijzen - niet meer vijf gulden per pond, maar weer normaal drie. In Holland hebben ze daar erg om moeten lachen later. Een groot voordeel van het verblijf in een rijk landsdeel was, dat ik enige malen, langs diverse sluikwegen, onder andere eenmaal met een houtboot, voedsel naar Amsterdam kon sturen, naar huis. De situatie kon ook iets bijzonder navrants hebben. Op Oudejaarsavond 1944 was ik geheel alleen in huis. Het gast-echtpaar vierde oud-en-nieuw bij de buren. Ik had al enige weken schuilkast-arrest want er was een (loos) alarm geweest. Voor de eenzaamheid werd ik - in Holland was het hongerwinter - getroost met twee coupes aardbeien-met-slagroom en veel kruidkoek, oranjekoek en chocola. Om twaalf uur, toen toch wel bijzonder verlaten, Londen en Moskou toegeklonken. De duik was, alles bijeengenomen, meer dan gewoon streng - de ouders van Lykele en Neel, die vrijwel dagelijks in huis kwamen, wisten van mijn bestaan niet af; als Maria op bezoek was, stelde dit wel eens barre stilte-eisen; maar daar ik bleek te beschikken over een eveneens meer dan gewoon aanpassingsvermogen, was het geen ramp. Na zowat een jaar heb ik toch wel eens de wens geuit naar actiever illegaal werk buitenshuis - vermoedelijk hinderden mij het eeuwige thuiszitten en wat normale kleine geprikkeldheden toch wel een beetje. Maar het werd niet toegestaan. Ook een verzoek van Amsterdamse illegaliteit om mij, gearresteerd door een echte Duitse onderofficier, die het spel meespeelde, naar het Gooi te laten verhuizen, opdat ik daar (laten we zeggen: voor een concurrerend concern) zou kunnen stenograferen, werd niet ingewilligd. Mijn Friese helpers dachten begrijpelijkerwijs behalve aan mijn veiligheid ook aan de eigene; men vond de overgang te riskant. Het was al mooi, dat men mij lange tijd vlot met Maria liet corresponderen. Dat ging via een Halbertsma-adres in Leeuwarden; zij schreef daarheen als nichtje, ik antwoordde als oom, en men vond algauw de vormen om elkander heel wat te vertellen; haar slothartelijkheid was wel eens ‘lichtelijk on-nichtelijk’, die van mij ‘schromelijk on-omelijk’. Ook in een heel andere kwestie waren mijn helpers bijzonder gul-hulpvaardig - toen ik in 1944 een brochure had geschreven, lieten zij die bij een drukkerij in Leeuwarden het schemerlicht zien, al bestond tussen hen en die brochure een zelfde tegenstelling als tussen o.d. en r.r.v. Volkomen vrije uren - ook die kwamen voor - waren meestal uren van lectuur, waarbij veel verzuimen werden ingehaald Het was wel een mooie ratatouille (wat minder denigrerend klinken moge dan ratjetoe): Ibsen en het Nieuwe | |
[pagina 250]
| |
Testament, Karamazof en de koningsdrama's van Shakespeare, en dan nog wat Friese romannetjes er dwars doorheen. In de zomer van 1943 hadden Neel en Lykele hun vakantieweek, die om geen argwaan te wekken normaal moest worden gebruikt. En dus werd ik ingekwartierd in een ander duikhuis, vlak bij, waar al een joods echtpaar zat en een joods meisje. Een kleine vleiende complicatie was, dat mijn lezers verslaafd waren geraakt aan hun nieuws en het geen week wilden missen. Er dook dus een radio mee. Een schuilkast was er niet in dat andere huis, alleen een nogal ruime kast op zolder. Afgesproken werd, dat in geval van alarm de radio in die kast op de vloer zou staan en dat de vier onderduikers zich op en om die radio zouden verdringen. Afgesproken werd voorts, dat als dit slecht zou lukken en de huiszoekers een suspect rumoer zouden horen, hun luchtig en terloops zou worden gezegd: O, let u daar maar niet op, er zakken alleen maar een paar joden door de radio.
In het tweede schuilkast-jaar kwam de oorlog, die tot dusver goeddeels langs mij heen had gedreund, steeds luider, boeiender, bedwelmender op mij of dreunen. Sedert juni 1944 ook uit West - van het Normandische strand naar de Rijn. Maar tevoren al, het hevigst en imposantst, uit Oost - van de Wolga naar de Spree. Steeds meer, steeds intenser, in steeds groter politiek-militaire bewogenheid leefde men mee. De kaartjes, die men tekende, werden steeds overtuigender optimistisch. En er ontstonden hoogtepunten van journalistieke activiteit. Naar omvang sloeg ik met het avondblad van 6 juni 1944 al mijn records: het werden 24 vellen folio, met onder meer de volledige tekst van de belangrijkste redevoeringen van die invasiedag. Een onverhoeds schokkend bericht plukte ik op 17 september uit een program, dat ik er niet op had aangezien - de Franse Europa-dienst van de b.b.c. opende die zondagmiddag om kwart over vijf met het Wilhelmus, want de luchtlandingen waren begonnen bij Eindhoven, Grave, Nijmegen en Arnhem. Twee elementen van de oorlogvoering in die maandenlange slotfase hebben zich diep in mijn geheugen geprent. Daar was om te beginnen het steeds veelvuldiger, steeds ongegeneerder overvliegen van de geallieerde luchteskaders naar hun Duitse doelen. In de nacht gromden en ronkten de toestellen bij honderden over. Men rijmde of dichtte in die tijd, en ik schreef een rijm of gedicht, dat, toch wel tot mijn spijt, verloren is gegaan, en dat ik ‘Een grote Nachtmuziek’ noemde. In later jaren kon men zich wel wat schamen over die vreugde van toen - wanneer men dacht aan zoveel nodeloze moordpartijen, aan Dresden, aan Hirosjima, en vooral aan Nagasaki waarover nooit iemand spreekt. Allengs kwamen de luchteskaders ook bij dag over; ik kon ze zien van uit mijn raam, honderden toestellen, de bommenwerpers rechttoe rechtaan, de jagertjes buitelend eromheen - een triomfantelijke aanblik. Het andere onvergetelijke element was het ritueel van Stalins speciale dagorders. Dat was er in de avond, met toenemende dichtheid, soms wel een paar maal per week, soms zelfs dagen achtereen. Voor die speciale dagorders was een vaste, geserreerde vorm gevonden. Zo'n dagorder meldde dan, dat de troepen van het eerste Oekraïense of het eerste Witrussische front of van een ander front een belangrijke stad hadden bevrijd of veroverd. Er werd aan toegevoegd hoeveel saluutschoten die avond zouden worden gelost en in welke steden der Sowjet-Unie, al naar de belangrijkheid van het succes; er werd gewaagd van de onvergankelijke roem, welke de helden, die hun leven hadden gegeven bij de desbetreffende actie, zich hadden verworven; en de slotzin was altijd: Dood aan de Duitse indringers. De Engelse nieuwslezer in Moskou deed zijn best om dit klassiek-gesmede bericht, litanie van de zegepraal, zo indrukwekkend mogelijk te laten klinken; maar niemand kon tippen aan de trant waarin de befaamde Russische nieuwslezer Levitan het met bronzen stem verkondde. Die reeks dagorders van Stalin stuwde naar het overweldigende slot toe - de dagorder over de inneming van Berlijn. Bij het aanhoren en noteren van die opwindende berichten moest men wel eens terugdenken aan de raak-bondige manier, waarop Lou de Jong eens in zijn weekoverzicht voor Radio Oranje de functie van het Sowjet-leger, voor zover het ons land betrof, had gekenschetst. Toen generaal Watoetin, die Kiëf, de hoofdstad van de Oekraïne, aan de Duitsers had ontwrongen, aan | |
[pagina 251]
| |
zijn verwondingen was bezweken, noemde hij hem ‘generaal Watoetin, bevrijder van Kiëf, bevrijder ook van Nederland’. Eind april begin mei 1945 bevestigde het nieuws van elke dag, dat het snel afliep. Mussolini werd geliquideerd, Hitler liquideerde zichzelf, en voor Nederland was er het afdoende, snik-wekkende bericht over de voedselpaketten die werden afgeworpen. Was er nog een climax mogelijk? Er was. In die dagen luisterde ik naar de radio bij de smid Groothengel, want het enige toestel dat ons restte behoefde reparatie. Op de avond van de 4de mei kwam hij om vijf minuten over negenen bij ons naar binnen snellen. ‘Ik heb het zoëven niet goed kunnen verstaan, zei hij, maar ik geloof dat het uit is.’ Ik liep meteen met hem mee naar huis, want om kwart over negen zou er een Franse nieuwsuitzending zijn van de b.b.c. Die uitzending begon zo - ik geef het weer zoals het klonk - ‘Le maréchal Mont Goméry mande: les forces ennemies...’ Ik herinner mij dat ik steenkoud werd en dat de tranen mij in de ogen schoten. Ik kan het nog altijd niet navertellen zonder een prop in de keel. Het lichaam is nu eenmaal mysterieuzer dan de ziel. Er restte toen nog een kleine taak. Van onze bevrijdingsdag, 15 april, af was de lezerskring van mijn krant enorm gegroeid. Het plaatselijke weekblad Frisia had zich, in afwachting van zijn herrijzenis, omgezet in een dagelijks bulletin, waarvan ik de tekst verzorgde. Die avond was er geen bulletin meer te drukken - het zou de volgende dag op oranje papier verschijnen - en ik moest me dus bepalen tot het tikken van het nieuws (bij kaarslicht, want er was geen stroom) in een aantal exemplaren, die in de etalages van Grouster winkeliers voor het raam kwamen. De 15de april was in Friesland een ‘dag vol van rood, wit en blauw’ geweest, om een prachtige regel uit een verzetsvers te citeren. De 5de mei was het opnieuw. Daarna was het een te lang, en ongeduldig, moeten wachten op de kans om huistoe te gaan. Op 13 juni was het zover. Men reisde, per stampvolle Lemster boot, naar het zuiden, naar Amsterdam - benieuwd. |
|