De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Kroniek & KritiekLetterkundeHans AndreusGa naar voetnoot+ Reacties van een lezer
| |
[pagina 162]
| |
Maar men versta mij wel: dit is dus geen aristocratisch, een ‘happy few’-standpunt. En ik ben er alleen al schrijvende op gekomen, doordat het tijdsverschijnsel van het nieuwe ‘imagisme’ mij interesseert. Te weten: de overtuiging dat men als schrijver slechts met veel mensen kan communiceren, wanneer men een ‘image’ creëert dat bij een groter publiek in de smaak valt, verkoopbaar is. Dit hoeft, in weerwil van Jan Cremer, geen overtuiging te zijn die wortelt in commercialisme. De Gard Sivik-groep heeft getracht een ‘image’ te creëren voor de nieuwe poëzie die de groep voorstaat, en van de nieuwe dichters van die poëzie, omdat deze dichters werkelijk geloven dat gedichten bij zoveel mogelijk mensen in huis moeten komen, als een soort gebruiksartikelen. Reclametechnieken mogen hieraan dienstbaar worden gemaakt; commerciële overwegingen kunnen echter slechts een geringe rol spelen: men wordt niet en nooit rijk genoeg van poëzie. Maar commercialisme of niet: de idee begint door te werken. Ook bij het publiek. Men leest Gerard Kornelis van het Reve, omdat diens ‘image’ van de moeilijke koppige jongen die toch alles fijn sarcastisch en geestig durft te zeggen, bij een vrij groot publiek aanslaat. Zijn homoseksualiteit en religiositeit zijn min of meer pikante eigenaardigheden, die hem des te meer de ‘image’ verlenen van een soort rare Vrije Boer Van Het Progressieve. (Een ‘image’ waar de conservatieve Van het Reve ongetwijfeld zelf bij tijd en wijle van gruwt - en zijn voortreffelijke schrijverskwaliteiten zijn hier natuurlijk niet in het geding.) Jan Wolkers: de ‘image’ van de jongen van de zeer doorschijnende meisjesbroekjes (ook zíjn voortreffelijke schrijverskwaliteiten... et cetera). Jan Cremers ‘image’, ondanks de penis-symbolen minder seksueel: de harde jongen van avontuur, die het niet nauw neemt met recht en wet; ‘image’ dus van de vrijbuiter en outcast, een soort cowboy-gangster. Simon Vinkenoog heeft altijd, al dan niet bewust, zijn ‘image’ verzorgd van de Jean-Jacques Rousseau van de twintigste eeuw; dat zijn ‘image’ nu door zijn ‘bekering’ (de aanhalingstekens staan hier niet om twijfel uit te drukken) noodzakelijkerwijs zal veranderen in dat van een evangelische en hoogst mystieke Godzoeker, pleit alleen maar voor zijn integriteit: het is nog de vraag of dit bij zijn publiek zal aanslaan: mystiek-pur is nooit populair. Mulisch, ja, diens ‘image’ is voor het publiek een weinig verbleekt bij al die andere: afwachten wat er nu komt; hij is bovendien te hooghartig om ernstig mee te werken aan de vorming van de eigen ‘image’. (Trouwens: ook de mate van medewerking van de anderen hieraan, heb ik niet centraal willen stellen: dat zou een labyrint worden van bewust- en onbewustheden.) Nu kan men zeggen: goed, maar Goethe, maar Kloos, maar Van Deyssel, maar Couperus, et cetera. Ja, maar wat ik wit zeggen is dat hun publiek - behalve de insiders - het toen best kon stellen met een vage en vaag-artistieke ‘image’; tegenwoordig kan men alleen maar ‘verkocht’ worden op een duidelijker aanspreekbare ‘image’; het is als het moderne verpakkingsmateriaal: directer afgestemd op de koper, die het ziet en tegelijkertijd niet ziet, duidelijk in het oog springend en toch ‘hidden’, tegelijkertijd scherper omlijnd en blindelings op het onderbewuste werkend. En het werkt, natuurlijk werkt het in een koopmannenland, zij het dan voornamelijk voor proza; de Gard Sivik-groep heeft geen verkoopbare ‘image’ voor zijn nieuwe poëzie en van zijn dichters kunnen maken, en ik zou erg nieuwsgierig zijn naar de dichter die iets dergelijks wel zou lukken. (Misschien zou het kunnen, al zit er in alle poëzie een vrouwelijk element dat het ‘mannelijke’ Nederlandse volk toch wel heel erg schuwt). Men zal waarschijnlijk hebben begrepen dat het bovenstaande geen aanval is op de genoemde schrijvers, evenmin op het verschijnsel ‘imagisme’, zelfs niet op dat Nederlandse volk zonder literaire traditie en liefde voor de literatuur, bij hetwelk Jan Cremer nu naast Jo van Ammers-Küller op vele boekenplanken staat. Wat mij persoonlijk betreft, het zou mij hoe dan ook teveel moeite kosten om een ‘image’ te creëren; (poëzie) schrijven vind ik al erg genoeg. En ‘image’ of niet, dat wat er in een land aan literatuur is, gaat toch wel zijn eigen gang: ieder boek of iedere bundel gedichten zal op een gegeven moment een autonoom leven gaan leiden of met zeer stille trom sterven. Maar het lijkt me overdreven te denken - zoals men wellicht zou doen wanneer men sommige oplagecijfers ziet -, dat ons land een dorado is, of ooit zou worden, voor schrijvers en dichters (en schilders en componisten en dansers en ga maar voort), en dat Marsman ongelijk had met zijn | |
[pagina 163]
| |
uitentreuren geciteerde kwatrijn Zonder weerklank (‘wees mijn klankbodem, maar zij klinken niet’). Maar 't is een mooi land, dat wel, en Vroman blijft toch ook in het Nederlands publiceren. | |
Huug KaleisGa naar voetnoot+
| |
[pagina 164]
| |
poseert hij voor de schilder en diens meisje Ank, onder wier blikken hij zich het lekkerst koestert. De schilder, die als kind doodsbang was voor deze dorpsgek, hanteert Savijn nu met gemak door in overeenstemming met het systeem van diens waanideeën te handelen. Kees Fens' beschuldiging dat in dit verhaal de grenzen van het menselijke overschreden zouden worden, komt voort, lijkt me, uit een verkeerd begrip van de hele situatie. Had de ik-figuur, of Wolkers, medelijden moeten tonen? Maar medelijden is een sentiment waar men voorzichtig mee moet omspringen. Het berust al te vaak op de misvatting dat het geluk van ieder ander op dezelfde wijze geconditioneerd is als dat van de medelijdende zelf. Deze kan zich niet voorstellen dat er mensen zijn die willen lijden, uit persoonlijke noodzaak, omdat hun hele psychische constellatie zó geformeerd is dat alleen nog uit angst, pijn, ontbering en vernedering geluk gepuurd kan worden. ‘U behoeft met mij geen medelijden te hebben’, zegt Savijn zelf. De vernederende behandeling die de ik-figuur en Ank de blote oude man, met mate, doen ondergaan, komt in feite neer op het bevredigen van zijn diepste verlangens. Om naar het atelier te komen, trotseert Savijn zelfs zijn tirannieke zusters. Als opgemerkt wordt: ‘Hij vindt het zelf toch fijn’ en ‘Hij heeft nog nooit zo'n fijne tijd gehad’, klinkt dit dan ook niet als cynisme of als een loze rechtvaardiging. Er komt echter een keerpunt, wanneer de theologische student Leendert (Leenderts is in De kellner en de levenden de naam van de Opperduivel!) op een van de séances verschijnt. De grens waarna kwelling geen genot meer veroorzaakt, is snel bereikt bij het mannetje Savijn. Fysiek gaan zijn wensen niet verder dan wat knijpen in zijn tanig vlees; hij is vooral moreel masochist, maar ook als zodanig is hij middelmatig. Leendert, die gebocheld is en daar gruwelijk mee spot, blijkt een masochist te zijn van grootser formaat. Zijn eigen slachtofferschap in Savijn herkennend, verandert hij van lijder in de diabolische beul van de bange oude man. Terwijl deze er als rechtgeaard exhibitionist op uit is de twijfels aan zijn mannelijke vermogens weerlegd te zien, hoont de razende bultenaar zijn ‘corpus’, in het bijzonder zijn geslachtsorgaan, zweept hem op tot masturbatie tegenover gegeneerde tekenmeisjes, en als de man snikkend van het podium getuimeld is, drukt hij hem een bos ijzerdraad op de schedel en krijst: ‘Ecce homo!’ De onschuldigste van de tekenende meisjes zegt snikkend: ‘Zoiets mag je niet met een mens doen’, en als Ank daarop antwoordt: ‘Hij vond het zelf toch fijn’, is dit niet meer de juiste kwalificatie: het kleinburgerlijke martelaartje Savijn is een Martelaar geworden. Na aldus zijn enge proporties doorbroken te hebben, rest hem nog maar één mogelijkheid: wegvluchtend, wordt hij op straat onder een rijdende tram verpletterd. Natuurlijk vindt ‘De wet op het kleinbedrijf’ zijn rechtvaardiging reeds hierin dat het, met groot vakmanschap, een psychologisch verantwoord beeld geeft van een bestaanbaar gedrag. Het verhaal heeft echter meer dan dat te bieden. Meneer Savijn is gereformeerd en zijn afwijkingen komen logischerwijs voort uit het frustrerende levensklimaat dat ook Wolkers' jeugd vergalde. ‘Het gereformeerde geloof’, formuleert Leendert, ‘dat is een zwarte dameskous met een bijbel erin’. Het is een geloof gekenmerkt door onthouding, zondebesef en strenge straffen, en daardoor uiterst geschikt voor het doen ontstaan van een masochistische instelling. In het verhaal ‘De ontmaskering’ uit Gesponnen suiker laat de ik-persoon het bloed dat, na een vaderlijke afstraffing, uit zijn neus komt, zó neerdruppelen op een doodshoofd dat er een krans ontstaat: ‘de doornenkroon, mompel ik. Ecce homo, zie de mens’. ‘Het offer is gebracht’: na geboet te hebben, heeft hij het recht veroverd bij mevouw Graveling op bezoek te gaan. Een masochist zou men kunnen omschrijven als iemand voor wie tussen genieting en straf een muurvaste associatie is ontstaan, zodat straf ten slotte voorwaarde tot genieting is geworden, eraan vooraf moet gaan of ermee coïncideert. Na in ‘De achtste plaag’ en in het titelverhaal ‘De hond met de blauwe tong’ het gereformeerdendom, belichaamd in zijn vader, vernietigend getroffen te hebben, attaqueert hij het, voor de zoveelste maal, nu in de zielige gestalte van de exhibitionist en masochist meneer Savijn.
Er is een kant aan meneer Savijn die nog niet ter sprake kwam, maar die niettemin zeer belangrijk is: hij is schrijver! Niet alleen is hij bezig een roman te schrijven getiteld De wet op het kleinbedrijf, hij is ook de dichter van een stuk | |
[pagina 165]
| |
bekentenispoëzie waarin een symbolische meeuw klaaglijk schreeuwt om zijn moeder. Zijn exhibitionisme in de gebruikelijke zin valt samen met het ‘exhibitionisme’ dat men bij schrijvers van bekentenisliteratuur aantreft, als hij met een oud gordijn om zijn witte lichaam, staande op zijn podium, de berijmde weerspiegeling van zijn lijdende, klagende ziel gaat declameren. ‘U kunt niet van mij verlangen dat ik me ga ontkleden om een gedicht voor te dragen’, heeft hij tevoren gezegd, op typerende wijze aarzelend tussen de behoefte zich te onthullen en de tegenovergestelde neiging zich te verhullen; het gordijn bleek een geschikte oplossing te bieden. Paranoïde tendensen zijn hem ook niet vreemd; hij gedraagt zich samenzweerderig en stelt voor een geheim genootschap op te richten, waarbij met bloed een gelofte getekend moet worden. Als de meeste schrijvers voelt hij zich een uitzonderingsmens: ‘Ik ben ook niet zoals ieder ander’, verklaart hij tot vijf maal toe. Zoals meneer Rozier uit Kort Amerikaans en Lisa's baby in ‘Kunstfruit’, is meneer Savijn een ‘zevenmaandskindje’, een feit waardoor hij zich minder in het leven zou thuis voelen dan een normaal mens en dat overigens voor al zijn lijden verantwoordelijk zou zijn. Meneer Savijn is een ‘poète maudit’! Hij heeft behoefte zijn lijden als ongeneeslijk, onontkoombaar, als een fatum voor te stellen. Maar de evidentie van zijn alibi's, zijn lafheid, wordt hem door de lucide Leendert wreedaardig onder ogen gebracht. De gegevens waaruit de figuur Savijn is samengesteld zijn zodanig dat in deze dorpspsychopaat een spotvorm herkend kan worden van de romantische schrijver, in het bijzonder de voortbrenger van bekentenisliteratuur, met de verantwoordelijkheidsvlucht, het masochisme en het vertoon van lijden die daarvoor kenmerkend zijn. In hoeverre heeft Jan Wolkers zijn Savijn bewust als zodanig ontworpen? Is hij dus, ondanks de schijn van het tegendeel, ook hier weer tegelijk het slachtoffer en de beul? Dat zijn vragen die ik niet kan beantwoorden. Ik wilde slechts wijzen op een interpretatiemogelijkheid waarvoor een reële basis aanwezig blijkt. In de eerste aflevering van de Schrijfkrant zegt R. ten Zijthoff dat hij in ‘De wet op het kleinbedrijf’ vele ‘onwaarschijnlijkheden’ heeft aangetroffen, ‘gezochte scènes’ en voorts ‘een opgelegd exhibitionisme’. Uit wat ik schreef is, hoop ik, gebleken dat deze bevindingen op kortzichtigheid berusten. Paul de Wispelaere betreurt dat de in ditzelfde verhaal voorkomende ‘ergheden’ niet zijn opgenomen ‘in die hogere ambivalentie’ die hij wel in het meeste andere werk onderkent. Omdat hij de functie ervan niet ziet, spreekt deze essayist van ‘gruwelanekdotiek’. Om dezelfde reden spreken anderen van ‘onmenselijk’, ‘liefdeloos’ en ‘walglijk’. De ‘hogere’ rechtvaardiging die men schijnt te wensen, kan ik niet verschaffen. Wèl heb ik kunnen laten zien dat de in ‘De wet op het kleinbedrijf’ beschreven vernederingen, kwellingen en onfrisse erotiek functioneren in een betekenisvol psychologisch kader. | |
ToneelPeter LohrGa naar voetnoot+
| |
[pagina 166]
| |
zouden we om vijf over acht alweer ietwat ontgoocheld op straat staan. Met alle middelen wordt Alexander bij zijn zinvolle arbeid tegengewerkt: lawaai, herrie, nieuwsgierige buren, ontrouwe echtgenoten, zijn aanstaand vaderschap, het daarmee samenhangende tijdelijke vertrek van zijn vrouw en zorgvuldig gedoseerde verwikkelingen. Gelukkig overvalt hem, vlak voor het zakken van het doek, de goddelijke vonk en lanceert hij zijn Polyester Polka. Algehele verzoening en dolle feestvreugde. Frenkel Frank verstaat zijn métier. Dat kan niet van alle Nederlandse toneelschrijvers gezegd worden. Hij is een meester in het waterdicht uitwerken van een knap bedachte plot. Maar deze vaardigheid camoufleert de wat mager uitgevallen inhoud. Ik wil niet beweren, dat je van een avond theater iets mee naar huis moet nemen, maar het blijft een veeg teken, dat ik me nu gek zit te peinzen waarom ik die avond ook alweer gelachen heb. Centrum heeft van het stuk, onder de duidelijk herkenbare regie van Walter Kous, een briljante opvoering gegeven. Satire kon ik alleen ontdekken in de aankleding van Herman Gordijn. Eindindruk: een wat gladde en boertige avond. Maar zo moet polyester ook zijn: ijzersterk, glad, kunstmatig; en een polka is geen menuet.
Hierna heb ik op 13 februari Het gat van Lodewijk de Boer gezien. Dat heeft iets van een vreemde pelgrimage, maar het was gewoon een première in De Brakke Grond in Amsterdam. Studio heeft, met Peter Oosthoek als regisseur, Lodewijk de Boer volledig laten uitspreken en het resultaat was belangwekkend. Bij het lezen van het programma sloeg mij de angst om het hart. Afgesleten waarheden en zinloze onwaarheden over toneel vullen een geheel blad. Dat irriteert en irritatie brengt niet in de juiste stemming. Het is dus een compliment, dat ik mijn reserve volkomen heb laten varen en er rond voor uit wil komen dat ik goed toneel heb gezien. Ik wil niet meedoen met die zwoegers, die eindeloos aan het graven zijn om de juiste plaats van het gat te lokaliseren. Ik ben het met Lodewijk de Boer eens, dat dit niet interessant is. Aanknopingspunten zijn er overigens genoeg: de peilloze afgrond, die gaapt tussen drie mensen, als het met alle geweld symbolisch moet zijn, of gewoon de door het geb gegraven kuil, die het eind betekent voor de vrouw van de huisbaas. Belangrijk is de volledig overkomende, tragische complicatie van de driehoeksverhouding tussen twee mannen en één vrouw. De beeldhouwer Ginoor zoekt wanhopig naar een opening in het spijkerharde harnas van zijn vriend Porter, die zich uit angst voor frustratie terugtrekt in een kille en wrede objectiviteit. Porter zal pas toeslaan, wanneer hij Gideon volkomen klein gekregen heeft. De liefde van Branka voor Ginoor is gewoon te alledaags naast de neurose á deux van de beide mannen. Haar liefde is te vrouwelijk en van een te verklaarbare obsessie. Tegenover de buitenwereld, gepersonifieerd in de huisbaas Busk, treden Ginoor en Porter op als één man, bikkelhard en spottend. Bij het treiteren van de oude Busk staan ze naast elkaar, omdat dit samengaan geen verdere consequentie heeft. Het stuk eindigt met de nederlaag van Branka. Na een wat te Pinteriaans begin met een klemmende deur en een in zichzelf mompelende grijsaard, ontdekt Lodewijk de Boer een aarzelend eigen geluid. Alleen het gemak waarmee hij een moeizame dialoog schrijft, speelt hem parten. Soms houdt een zeurende vaagheid minutenlang aan. Paradoxale conclusie na mijn geschrijf over Frenkel Frank: wat ik gemist heb was het métier, wat ik gezien heb was theater. | |
MuziekReinbert de LeeuwGa naar voetnoot+
| |
[pagina 167]
| |
Nu wordt ‘het publiek’ soms maar al te graag verward met het vaste abonnementspubliek. Wie echter op woensdag- of donderdagavond het Concertgebouw bezoekt zou dan moeten vaststellen, dat er over ten hoogste twintig jaar in het geheel géén publiek meer zou bestaan. Het gebrek aan vernieuwing van het repertoire loopt angstvallig parallel met het gebrek aan verjonging van het publiek. De gang van zaken op het experimentele concert, inclusief de in de pauze gehouden enquête, de vele aanwezige beatle-kapsels en de afwezige bontjassen, deed in veel opzichten denken aan de sfeer van een jazz-nachtconcert, juist door de merkbaar intensievere deelname van het publiek. Het tegenwoordig gangbare begrip ‘De Kloof’ (namelijk tussen het publiek en de hedendaagse muziek) komt hierdoor wel in een iets ander licht te staan. Tussen wie bestaat die kloof nu eigenlijk precies? Tussen het abonnementspubliek, dat hard bezig is uit te sterven, en de avant-garde? Het is even onomstotelijk als het feit, dat het niet zozeer gaat om het angstvallig vasthouden en ter wille zijn van het traditioneel publiek als om het aantrekken van nieuw publiek. Waarom nog langer deze vaste abonnees mondjesmaat, om tactische redenen voor de pauze geplaatste, moderne werken laten slikken? De componisten van die werken zijn er niet mee gebaat en het publiek wordt nodeloos uit zijn dommel opgeschrikt. Een abonnementsserie als de serie C van het Concertgebouworkest blijkt al genoeg aantrekkingskracht te bezitten voor dat deel van het publiek, dat niet alleen op herkauwen en herkennen uit is. Voor welk publiek deze muziek gespeeld moet worden is in ieder geval duidelijker geworden; over de vraag hoe dat gerealiseerd moet worden, zijn de meningsverschillen echter groot.
In een uitvoerige ‘Open brief aan de Heren dirigenten, administrateurs, impresario's, directeuren en allen, die ons muziekleven maken zoals het is, behoudens goede uitzonderingen’ heeft de zich als woordvoerder van de avant-garde aandienende Ton de Leeuw in het Algemeen Handelsblad van 3 oktober 1964 zijn stellingen ten aanzien van het uitvoeren van moderne muziek betrokken. ‘Heren, laten we elkaar niet meer plagen, laten we tot de simpele ontdekking komen, dat we gezellig met elkaar kunnen borrelen, maar in de wezenlijke zaken niet tot overeenstemming geraken.’ Op deze toon doet Ton de Leeuw de juist op een kier gezette deur weer dicht. Hij stelt (na een wat gemakzuchtige vergelijking met het naast elkaar bestaan van het Rijksmuseum en het Stedelijk Museum) eenvoudig de eis ‘één enkel, mobiel ensemble, dat zich volledig kan inzetten voor de werken van vandaag’ in het leven te roepen. ‘Gespecialiseerde mensen’, roept hij uit, ‘met een geëigend instrumentarium, met de ervaring die gewenst is, met de overtuiging die noodzakelijk is!’ Dat klinkt allemaal heel aanvaardbaar en in een normale situatie zou dit ideaal binnen de mogelijkheden moeten liggen, maar Ton de Leeuw weet precies even goed als ‘de Heren et cetera’, dat die ‘gespecialiseerde mensen’ er niet zijn, net zo min als de ‘gewenste ervaring’ of de ‘noodzakelijke overtuiging’. Een dergelijke utopische voorstelling van zaken werkt, lijkt mij, weinig verhelderend. Een ‘enkel, mobiel ensemble’ betekent in de praktijk een ensemble, dat de grootte van een normaal symfonieorkest te boven gaat (bij voorbeeld wat betreft het slagwerk). Zolang er op de Nederlandse conservatoria geen opleiding bestaat voor moderne muziek, zolang er in Nederland (evenals waar dan ook) geen musici bereid worden gevonden zich uitsluitend voor deze muziek in te zetten, waar moeten deze ‘gespecialiseerde mensen’ met hun ‘gewenste ervaring’ dan vandaan komen? Nog helemaal daargelaten wie er als dirigent voor dit ensemble zou moeten staan. De directeur van het Concertgebouworkest, P.C. Heuwekemeijer, stelt hiertegenover, dat een stichting tot beheer van een orkest over een apparaat zou moeten beschikken, waaruit men ter uitvoering van welk werk uit welke periode ook een ensemble zou kunnen samenstellen. Op deze wijze zou de vierdelige taak van een orkest (het zogenaamde IJzeren Repertoire, minder bekend werk uit het verleden, modern werk dat zijn wortels nog in het verleden heeft en de avant-garde) | |
[pagina 168]
| |
zo vervuld worden, dat geen van deze onderdelen in het gedrang komt, zoals nu het geval is met de avant-gardistische werken. In ieder geval wordt hiermee de irreële situatie vermeden, dat (daarvoor niet te vinden) musici uitsluitend hedendaagse muziek te spelen krijgen. Vooralsnog is de grootste moeilijkheid het ontbreken van musici, die zich kunnen en willen toeleggen op deze vaak geheel andere eisen stellende muziek. Zolang de meeste Nederlandse conservatoria nalaten mogelijkheden tot specialisatie in hun opleiding op te nemen, zolang men daar meent met de aanschaf van een pedaalpauk het instrumentarium voldoende aan te passen aan de huidige eisen, zal de bijdrage van de op dit punt wel zeer verouderde instellingen beperkt blijven. Nu er beweging gekomen is in de uitvoeringsmogelijkheden en het publiek, veroorzaken de uitvoerenden zelf voorlopig de grootste stagnatie. | |
PolitiekA.L. ConstandseGa naar voetnoot+ Buitenlandse Kroniek
| |
[pagina 169]
| |
plosies. En wat theoretisch beperkt had kunnen blijven tot een ‘Franse revolutie’ ontwikkelt zich dan tot een omwenteling van het Russische type: in China, Vietnam, Cuba bij voorbeeld. De stuwende krachten van antifeodale landarbeiders in de provincie, antikapitalistische proletariërs in de steden, radicale verwesterde intellectuelen en hoogwaardige militaire specialisten verenigen zich niet zelden met de overal aanwezige patriottische antikolonialistische gezindheid der massa's. Het is begrijpelijk dat de organisatie der Verenigde Naties ten aanzien van zulke revolutionaire bewegingen machteloos of nutteloos is. Zij is gevormd uit soevereine staten, die een vredelievende oplossing nastreven van geschillen. Ongeveer de helft van deze staten is soeverein geworden na 1945. Zij zijn opgenomen in de club der Verenigde Naties, indien de vroegere voogden daarmee instemden. Maar de wereldorganisatie is geen instrument dat iets vermag met betrekking tot het soort van revolutionaire oorlogen waarmee men thans wordt geconfronteerd. In zulke gevallen is de machtigste schepper en beschermer der v.n. (de Verenigde Staten van Amerika) verscheidene malen als politieagent opgetreden, bijna steeds met een groep van bondgenoten, om een door Washington begeerde regeling af te dwingen. Zonder kleerscheuren komen de Amerikanen, wanneer zij bestaande verhoudingen en evenwichten willen bestendigen, er echter niet af. En zij worden uitermate geprikkeld door de honende propagandistische aanvallen van de kant der Chinezen, de specialisten en leraren van de guerrilla, de ‘revolutionaire oorlog’. Men kan geen artikel of verklaring van de Chinese communisten over Vietnam lezen, waarin niet wordt gesuggereerd dat elk volk, hoe klein ook, de Amerikanen met succes kan uitdagen en schaakmat kan zetten. Scherp wordt de spot gedreven met ‘bliksemaanvallen per helikopter’, door prikkeldraad omgeven ‘strategische dorpen’ en de ‘bankroet geslagen speciale oorlog’ in Zuid-Vietnam. Newsweek wordt geciteerd: ‘Deze oorlog heeft de Verenigde Staten al drie miljard dollar gekost en verslindt nog anderhalf miljoen dollar per dag, en alles gaat slecht’; of Wallstreet Journal: ‘De Vietcongtroepen hebben op de regeringslegers grote hoeveelheden wapens van Amerikaanse makelij veroverd, en een Amerikaans officier heeft verklaard: In deze oorlog bevoorraden wij de twee tegengestelde partijen.’ Gezegd wordt: ‘In feite is het Amerikaanse imperialisme geenszins geducht. Het lijkt machtig, maar in werkelijkheid is het een papieren tijger, uiterlijk sterk, innerlijk zwak. Het moreel van zijn soldaten is zeer laag. Zodra zij Zuid-Vietnam zijn binnengedrongen heeft het volk hen belegerd en gedwongen tot een volkomen passiviteit en isolement.’ Wanneer men alle grootspraak ter zijde stelt is het waar dat de communistische Vietcong kan rekenen op de steun van een groot deel der bevolking van Zuid-Vietnam. In 1954 scheen haar kracht gebroken. De georganiseerde rode troepen onder leiding van generaal Giap (de rechterhand van Ho Tsji-minh) moesten zich verplaatsen naar het noorden, want dit alleen werd in 1954 onafhankelijk. Naar het zuiden kwamen omgekeerd de in het noorden verslagen strijdkrachten der conservatieve regering van Saigon. Pas in 1960 sprak men weer van rode guerrillastrijders in het zuiden. Vier jaar later echter beheersten zij tachtig procent van het platteland met de helft der bevolking van de republiek. Natuurlijk hebben deze partisanen steun gekregen van de noordelijke republiek, waar hun leiders waarschijnlijk zijn opgeleid en vanwaar voorraden werden gezonden, onder andere via ‘de bevrijde gebieden’ van Laos, waar eveneens een burgeroorlog woedt. Maar er bestaat geen twijfel aan dat het overgrote deel van de rebellen in het zuiden uit deze streek zelf afkomstig is: zij zouden er anders niet kunnen opereren, op- en onderduiken, provincies besturen. Evenzeer is onbetwistbaar dat zij vechten met wapens, die voor het overgrote deel aan de vijand zijn ontnomen: dat is de wet van de guerrilla, volgens Mao, ‘een langdurige oorlog met korte en snelle campagnes’. Deze laatste worden gevoerd door groepen van partisanen, die zwakkere eenheden van de tegenstander overvallen, vernietigen en van de wapens beroven, dan snel terugtrekken en zich ontbinden.
De Amerikanen, naar Zuid-Vietnam gekomen om deze republiek te helpen beschermen tegen een eventuele aanval van de zijde van Noord-Vietnam, zijn geconfronteerd met een burgeroorlog in het land waarvan zij de soevereiniteit willen redden. In die revolutie zijn zij partij geworden. En het is een ‘terrible simplification’ te | |
[pagina 170]
| |
zeggen, dat de guerrillagroepen in werkelijkheid bestaan uit aanvallende troepen van de noordelijke republiek, en dat de revolutie dus een oorlog zou zijn tussen twee staten. Vandaar dat de vergeldende bombardementen op Noordvietnamese bases nauwelijks zin hebben. Wanneer zij ertoe leiden dat het regime van Ho Tsji-minh geen materiaal meer zendt naar het zuiden, is er nog maar weinig bereikt. Zulk materiaal wordt door rode troepen dagelijks buitgemaakt op de Amerikanen en hun bondgenoten. En als het komt uit geheel andere landen, moeten die dan ook worden gebombardeerd? In 1960 was de helft van het aantal geweren waarover Fidel Castro op Cuba beschikte, geleverd door de Belgische oorlogsindustrie. West-Duitsland en Oost-Europa zijn ijverige leveranciers van wapens die terechtkomen bij aan elkaar tegengestelde partijen. Bevolkingsgroepen die in verscheidene landen sympathiseren met de Zuidvietnamese partisanen steunen hen financieel. Moeten zij ook gestraft worden? Men ontkomt niet aan de indruk dat de Amerikaanse vergelding een noodsprong is van een tijger, die niet van papier is, doch wel in het nauw zit. Bovendien worden zulke acties, die vele slachtoffers eisen en aanzienlijke verwoestingen aanrichten, propagandistisch tegen de Amerikanen uitgespeeld. Welwillende beoordelaars hebben dan ook verondersteld, dat president Johnson in werkelijkheid de strijd niet wilde voortzetten, maar aanstuurde op een wapenstilstand in de Zuidvietnamese burgeroorlog. Daartoe behoefde hij, om druk uit te oefenen, de medewerking van Noord-Vietnam en de daarmee bevriende communistische landen. Om echter niet te worden behandeld als een papieren tijger heeft hij - zo werd verondersteld - eerst zijn tanden laten zien. Een wapenstilstand zou op zichzelf echter al een nederlaag zijn voor de regering in Saigon.
De Amerikaanse onlustgevoelens werden bovendien verhoogd door de houding van Indonesië, dat in januari een stap scheen te hebben gedaan, waarvan China en zijn kleine satellieten (Noord-Vietnam en Noord-Korea) het meest teken te profiteren. Indonesië verliet de Verenigde Naties en werd deswege uitbundig gegeprezen door de regering te Peking, die door de Amerikanen buiten de volkerenorganisaties werd gehouden. Aangezien volgens de Chinezen de v.n. een instrument vormen van de Verenigde Staten zou het uittreden van Indonesië ook een klap in het gezicht zijn van de Amerikanen. Geëist werd, zowel door de Chinezen als door de Indonesiërs, een grondige reorganisatie der v.n., waardoor er meer rekening zou worden gehouden met de belangen van de Aziatische leden. Gedreigd werd zelfs met een initiatief om een nieuwe volkenbond op te richten, die de Afro-Aziatische landen tot kern zou hebben. Het is zeer de vraag of de Chinezen ook in een later stadium over de Indonesische stap verheugd zullen zijn. Wel kan men zeggen dat de kans is toegenomen, dat er een gebied is bij gekomen, waar het Westen met een ‘revolutionaire oorlog’ zal worden geconfronteerd. Op 7 januari zeide Soekarno: ‘Enige dagen geleden heb ik verklaard dat ik opdracht zou geven Indonesië terug te trekken uit de Verenigde Naties, indien Maleisië tot lid zou worden gekozen van de Veiligheidsraad der v.n. Aangezien het nu een feit is dat Maleisië is opgenomen in de Veiligheidsraad, verklaar ik dat Indonesië de Verenigde Naties heeft verlaten.’ Toen de federatie van staatjes op Malakka werd gevormd en in 1957 onafhankelijk werd, heeft Soekarno niet geprotesteerd. De samenvoeging echter van Malakka met Singapore (waar Engeland een sterke militaire basis behoudt), en met twee delen van Noord-Borneo, heeft volgens Djakarta een kunstmatige constructie doen ontstaan. De bedoeling zou geen andere zijn dan vroegere delen van het Empire en het Gemenebest bijeen te houden onder de protectie van Groot-Brittanië, dat daarvoor de bijstand verwierf van Australië, Nieuw-Zeeland en de Verenigde Staten, drie blanke leden van het Zuid-Oost-Azië-pact. Op deze wijze moest Maleisië een basis worden van ‘het imperialisme’. Het is echter duidelijk dat Indonesië hoopte de bevolkingen van Noord-Borneo, die bij een plebisciet vóór Maleisië kozen, te kunnen overtuigen, dat zij beter deden zich bij Indonesië aan te sluiten. En dat de stamverwante Maleiers van Malakka hetzelfde zouden doen. Men weet dat delen van Malakka en de stad Singapore ook eens tot Nederlands-Indië hebben behoord. En inderdaad is de deling van Borneo in een Brits en een Nederlands gedeelte vrij toevallig en willekeurig geweest. Hoe evenwel kan Soekarno de bevolkingsgroepen van Ma- | |
[pagina 171]
| |
leisië ertoe overhalen zich bij Indonesië te voegen? Alleen door de nadruk te leggen op zijn anti-imperialisme en zijn sociaal-revolutionaire gezindheid. Door zich dus tot kampioen te maken van de socialistisch-nationalistische revolutie in Azië. Met dit programma heeft hij reeds de steun verworven van gewapende rebellen in Malakka en Noord-Borneo.
De Indonesische infiltraties in Maleisië zijn niet zo onnozel als de westerse pers gewoonlijk wil doen geloven. In de eerste twee maanden van dit jaar werden in Maleisië de bestuursleden gearresteerd van de pan-Maleise Islampartij en van de Nationale Conventie-partij, benevens politici (onder anderen een gewezen minister van landbouw) die op de hand waren van Indonesië. Zij werden ervan beschuldigd de guerrilla-activiteiten van Maleisiërs aan te moedigen, en rebellen te hebben aanbevolen een opleiding als partisaan te volgen op een instructieschool in Sumatra. Soekarno ontkent dat Indonesië in oorlog zou verkeren met Maleisië. Maar hij volgt de methode van Mao Tse-toeng toen deze Vietnamese opstandelingen in China liet opleiden in de strategie en tactiek van de guerrilla. Slagen revolutionairen in Maleisië erin, daarvan een tweede China of Vietnam te maken, en er dus een sociale revolutie door te voeren, dan hoopt Soekarno dat zij na hun overwinning een federatie vormen met Indonesië. Dit heeft nu al meer dan honderd miljoen inwoners en zou zich kunnen ontwikkelen tot een mogendheid, die te vergelijken is met Japan. Ten zuiden van China zou dan een mogendheid kunnen ontstaan, die geen satelliet behoeft te wezen van China. Het is wel waar dat zich onder de revolutionaire partisanen van Maleisië aanzienlijke groepen van communistische Chinezen bevinden. In een Groot-Indonesië zouden zij evenwel slechts een onbeduidende minderheid vormen. In 1957 heeft Soekarno een massa Chinezen, die de Indonesische nationaliteit niet bezaten, gedwongen Indonesië te verlaten. De pan- Maleise partij in Maleisië wenst een unie met het land van Soekarno, juist om te ontkomen aan het gevaar dat in Malakka en Noord-Borneo de Chinezen in de toekomst de toon zullen aangeven: in Singapore immers zijn zij reeds overmachtig. Het is dus zeer twijfelachtig of de leiders in Peking zich wel wezenlijk zouden verheugen, indien na een lange ‘revolutionaire oorlog’ Maleisië min of meer zou worden opgeslokt door Indonesië. Voorlopig overweegt nochtans bij de Chinezen de wens dat Soekarno erin mag slagen, de Britten uit Maleisië te verdrijven, zoals de Vietcong de Amerikanen uit Zuid-Vietnam hoopt te verjagen. De tijdelijke belangengemeenschap van Peking en Djakarta deed daarom ook Britten en Amerikanen de hoofden bij elkaar steken. Of zij in Maleisië de conservatieve regering nog kunnen bewegen tot het doorvoeren van drastische sociale hervormingen, en haar daarin kunnen bijstaan, moet blijken. Met militaire machtsontplooiing zullen zij op den duur echter de vriendschap van Aziaten niet verwerven. | |
Han LammersGa naar voetnoot+ Binnenlandse kroniekHet (eerste?) kabinet-Marijnen zal de geschiedenis in gaan als een van de meest kleurloze, bloedarmoedige regeringsploegen die we ooit hebben gehad. Het typische produkt van een welvarende gemeenschap, niet vooruitstrevend, niet al te conservatief, helemaal niets, oninteressant. Men hield op een redelijke manier het walletje bij het schuurtje, een enkele uitzondering daargelaten, en beperkte zich tot het afdoen van de lopende zaken. Initiatieven die blijk gaven van een kijk die iets verder reikte dan de nabije toekomst waren er niet. Het was alles voorzichtige middelmaat. We zitten, terwijl deze kroniek wordt gecorrigeerd, midden in de crisis van deze regeringsploeg. Er is conflict gerezen over de inrichting van het omroepbestel, en de v.v.d. is bezig zich geheel buiten spel te manoeuvreren. Meer zinnigs valt er niet op te merken, zodat we met een nadere beschouwing wachten tot de volgende kroniek ons | |
[pagina 172]
| |
aan 't schrijven dwingt. We zetten daarom nu de analyse voort, die we, niet gehinderd door crisisgerucht, hadden opgesteld. Ook de volksvertegenwoordiging vaart wel, met alle miljoenen Nederlanders. Hemd en rok zijn tot één kledingstuk verweven, het één is net zo na als het andere. Alles wat in Den Haag gebeurt heeft aldus iets vreselijk geestdodends gekregen. En er zijn toch voldoende saillante beleidsonderdelen, die tot levendige bezinning aanleiding kunnen geven. Noemen we er een paar: de ruimtelijke ordening, die meer te maken heeft met welzijn dan met welvaart; de defensie; het onderwijs, dat er zo slecht aan toe is dat bij voorbeeld hoogleraren zich gedrongen voelen naar betrekkingen buitenslands uit te zien; het woningtekort; onze positie binnen Europa. Natuurlijk komen al deze kwesties op gezette tijden in het debat met de regering ter sprake, maar het leidt niet tot werkelijke bestuurlijke gebeurtenissen. De tijd, zo schijnt het motto te zijn, heeft zijn loop, en wij wandelen wel mee.
Bezien we de hiervoor opgesomde onderwerpen iets nader. Als eerste noemden we het vraagstuk van de ruimtelijke ordening. Het is onvermijdelijk dat dat probleem binnen afzienbare tijd een van de nijpendste zal zijn die we ooit hebben gekend. Nederland groeit namelijk langzaam maar zeker volkomen dicht. Het mensental stijgt per dag, de industrialisatie neemt toe, het verkeer wordt steeds intensiever, de lucht wordt voortdurend vuiler, kortom, we leven regelrecht naar de onleefbaarheid toe. Over vijfendertig jaar, in 2000, zijn we met z'n twintig miljoenen, en is er hier, volgens voorzichtige schattingen, op iedere drie inwoners één auto. In de maand februari werd met enig feestelijk vertoon de vijftigste rai-tentoonstelling gehouden. Dat zou een goede gelegenheid geweest zijn om de alarmschel te laten luiden. Het gebeurde niet, niet op regeringsniveau, en niet elders. Alleen interessant leek de vraag of de regering wel voldoende verplaatsingsruimte beschikbaar zal stellen en of de parkeernood (schitterend woord!) zal worden opgelost. Autorijden is immers even belangrijk geworden als leven. Dat op het niveau waar politieke verantwoordelijkheid wordt gedragen zich niemand ernstig zorgen over de ontwikkeling schijnt te maken, is tekenend voor de sfeer. Zoals evenzeer de heilloze nalatigheid die men in de sector van het onderwijs moet registreren, typerend is. In de vorige Gids is minister Bot reeds met enkele kritische woorden lastig gevallen, nu is het een goede gelegenheid om iets uitvoeriger te zijn. We hebben nog eens herlezen wat deze kroniek ter gelegenheid van de kabinetsformatie in 1963 meldde. De neiging om dat nog eens te herdrukken konden we niet de baas blijven; vandaar dit citaat: ‘Op O., K. en W... is een nogal raadselachtige figuur terechtgekomen: de heer Bot, voormalig staatssecretaris van Binnenlandse Zaken. Hij was in hoofdzaak belast met Nieuw-Guinea-zaken, en de laatste tijd zo niet ambteloos, dan toch vrij werkeloos - al zal hij best wat te doen gekregen hebben. De herinneringen aan de periode dat hij wegens specifieke activiteiten in het nieuws was, zijn niet best. Hij heeft met name de belangen van de hier studerende Papoea's slecht behartigd. Op geen enkele manier heeft hij getracht hen redelijk op de onvermijdelijke ontwikkelingen voor te bereiden, en toen het eenmaal zover was, heeft hij ze praktisch zonder bijstand gelaten. Particuliere instanties, zoals de Nederlandse Staatkundige Studentenfederatie, hebben met grote moeite getracht iets te verhelpen aan de ontreddering, waaraan de Papoea's ten prooi waren. Dat daarbij de heer Bot een actief supporter is geweest, kan niet worden gezegd. Misschien lag de problematiek de heer Bot niet erg. Men kan zich dan weer afvragen waarom hij er zich eigenlijk mee heeft in gelaten. ‘We zullen maar hopen dat zijn benoeming op O., K. en W. geen kwestie is van “op goed geluk”. De directe voorgeschiedenis ervan is nu niet bepaald inspirerend. De heer Bot blijkt namelijk tijdens de verschillende formatie-periodes steeds voor iets anders “in” te zijn geweest. Maatschappelijk Werk werd eerst genoemd, in een later stadium was het Defensie. Het is ten slotte O., K. en W. geworden.’
Het beeld dat hier oprijst is dat van iemand die de voorkeur geeft aan gemakkelijke, voor de hand liggende oplossingen, en die geneigd is om voor sterkere figuren om hem heen (in de beschreven periode was dat vooral de heer Luns) uit de weg te gaan. Nu was de sterke man ongetwij- | |
[pagina 173]
| |
feld de liberale heer Witteveen, minister van financiën. Die had ruimte nodig voor zijn grote belastingverlaging van één miljard gulden, en kon daarvoor onder meer in de begroting van de heer Bot terecht. Het gevolg was dat de universiteiten werd aangezegd dat zij het met hun investeringen kalmer aan moesten doen dan in vorige jaren, toen hun nog wel werd toegestaan over hun ramingen heen te gaan. Dat betekende feitelijk een bouwstop in programma's, die toch al onverantwoordelijk laat ter hand waren genomen. Verder zocht de heer Bot het in de verhoging van school- en collegegelden, en toen dat niet lukte, stelde hij de verlaging van het leerlingental per klas voor een forse periode uit. Allemaal politiek, ingegeven door belangen op korte termijn. Het is een van de raadselen van onze politieke samenleving dat de heer Bot om zijn ontoereikend, krachteloos beleid niet is heengezonden. Zijn sterkste tegenstanders precies als in de Nieuw-Guineaperiode, de studenten; zij verenigen zich in vakbonden, en hameren op de verbetering van het universitair onderwijs met een ijver, die ambtenaren van O., K. en W. niet zouden misstaan. Hun hoofdthema is de democratisering van het Hoger Onderwijs, en onder die noemer laat zich eigenlijk al het hoognodige gemakkelijk vangen. Want ieder uitstel van een verbetering van de faciliteiten betekent in feite ont-democratisering. Het aantal studenten wordt in verhouding met de beschikbare middelen te groot, het contact tussen staf en leerlingen neemt af, de inspraak van de student in het onderwijs wordt geringer, kortom, hij wordt het voorwerp van massaproduktie. En dat, terwijl de noodzaak om een precies tegenovergestelde kant uit te gaan zich dwingender dan ooit voordoet. Een goed voorbeeld van hoe ongelukkig de situatie zich aan het ontwikkelen is, kan worden gegeven aan de hand van hier en daar gehoorde pleidooien voor een numerus clausus. De voorstanders daarvan komen niet tot hun advies omdat ze principieel die kant op willen; het is eenvoudig de harde werkelijkheid die hen tot hun slotsom voert. Politiek gesproken kan slechts één man voor dit alles verantwoord worden gesteld: de heer Bot.
Typerend voor de mentaliteit waarmee het kabinet-Marijnen regeerde, was de gelijktijdigheid van de onderwijsmisère met een ander verschijnsel: de besteding van de opbrengst van verkocht staatsbezit. De regering hield van transacties op een gegeven ogenblik honderd miljoen gulden over. Welnu, in plaats van voor dit geld in de noodlijdende sector van onderwijs een bestemming te vinden, investeerde men het in de bezitsvorming, een hobby waarbij met name wordt gespeculeerd op de gunsten van nijvere spaarders. Er zat natuurlijk wel een goed beredeneerde gedachte achter, namelijk deze: hoe meer men de burger het gevoel geeft dat hij mee mag delen in de geneugten van het kapitaalsbezit, des te eerder zal hij geneigd zijn het bestaande ongemoeid te laten. Hij wordt daardoor misschien niet reactionair, maar wel zeer beslist conservatief. En dat kan voor sommigen zijn belang hebben. Maar dan toch altijd een belang, ontleend aan overwegingen van de dag. Met visie op de toekomst heeft het niets te maken. Als daarvan sprake zou zijn geweest, waren de vrijgekomen gelden beslist ergens anders terechtgekomen. We hadden het zojuist over verschil tussen welvaart en welzijn; dat verschil wordt onder meer bepaald door de omstandigheid dat welvaart iets met het onmiddellijke heden te maken heeft, terwijl welzijn projectie op toekomstige generaties vereist.
Bezien we andere sectoren van het regeringsbeleid, bij voorbeeld defensie en buitenlandse zaken, dan ontdekken we een zelfde gebrek aan durf en fantasie. Van beide departementen gold dat de beleidslijn uitsluitend werd aangegeven door de mogelijkheden die de actuele stand van zaken schenen te bieden. Van enig onderzoek naar alternatieven bleek niets. Bepalen we ons tot buitenlandse zaken, dan komt daarbij defensie vanzelf ter sprake. Een van de meest wezenlijke vraagstukken waarmee de heer Luns in de afgelopen maanden te maken heeft gehad was de m.l.f., het uit de periode-Kennedy stammende plan om in Atlantisch verband een kernmacht op te bouwen, waarover alle verdragspartners zeggenschap zouden kunnen laten gelden. Het was een onmogelijk denkbeeld, hoofdzakelijk ingegeven om de eenheid in nucleaire politiek te bevorderen. Het resultaat is geweest, dat de verschillende partijen verder van elkaar af zijn komen te staan dan voordien het geval was. De Nederlandse regering heeft zich naar | |
[pagina 174]
| |
buiten toe altijd op het standpunt gesteld dat zij zich niet aan het plan wilde verplichten. Zij wilde het wel bestuderen, maar meer niet. Deze verzekering, die van enige skepsis zou kunnen getuigen, werd allengs minder geloofwaardig. De heer Luns bestreed steeds waar hij kon, bij officiële en informele gelegenheden, met grote nadruk de bezwaren die tegen het m.l.f.-plan werden ingebracht. Met name de stelling dat West-Duitsland via een omweg aan zeggenschap over atoomwapens zou kunnen worden geholpen, ondervond zijnerzijds kritiek. Men kan zich afvragen: vanwaar die tegenstelling tussen de officieel verklaarde afzijdigheid en de toch wel in het oog springende partijschap van de heer Luns? Het enig mogelijke antwoord is dat onze (demissionaire) minister van buitenlandse zaken er alles in ziet om zich in de diplomatie een sleutelpositie te verschaffen. Hij is bijzonder ijdel. Het is voor hem een ondraaglijke gedachte dat zich op het internationale vlak dingen afspelen, waarbij hij niet op de een of andere manier opvallend betrokken is. Dat hij al doende een heel land engageert bij politiek die op de lange baan bekeken wel eens heilloos kon blijken te zijn, schijnt niet tot hem door te dringen. Dat kon ook worden opgemaakt uit de kennelijke ingenomenheid, waarmee hij na zijn terugkeer van de begrafenis van Winston Churchill verslag uitbracht van het lijstje van Engelse conservatieven, die hij in Londen gesproken had. Zij hadden, zo moest men begrijpen, 's ministers bijstand ingeroepen in pogingen om Engeland binnen de e.e.g. te brengen.
Op zichzelf kan men zulk streven slechts toejuichen, doch wie zich realiseert dat de aansluiting bij het economisch georganiseerde Europa uitgerekend een oppositie-program van de conservatieven contra Labour is geworden, heeft stof tot nadenken. Daarbij kan dan worden opgeteld de bereidheid van de heer Luns (= Nederlandse regering) om medewerking te verlenen aan plannen van de Westduitse bondskanselier om nog voor de verkiezingsstrijd in zijn land begint een soort Europese topconferentie bijeen te laten komen. Het is zonder meer duidelijk dat van zo'n vergadering niets ingrijpends te verwachten is (Europa heeft evenals de rest van de wereld op het ogenblik een retour genomen naar de nationale politieke verantwoordelijkheid), en dat de betekenis ervan louter propagandistisch is. Propagandistisch dan in intern-bondsrepublikeinse zin. Want het zal de heer Erhard worden toegestaan op de topconferentie zogenaamde plannen ter tafel te brengen. Die kunnen in het slotcommuniqué worden verwerkt, en daarmee gewapend zal de Westduitse regeringsleider zijn kiezers tegemoet treden. Kortom, boerenbedrog, gehanteerd om te voorkomen dat West-Duitsland in socialistische richting zal opschikken. Zelfs de heer de Gaulle is de denkbeelden van de heer Erhard goedgunstig geweest, juist met het oog op de aanstaande verkiezingen. Voor de heer Luns zullen bij diens medewerking aan de manoeuvre dezelfde overwegingen hebben gegolden als voor de Franse generaal. Ook hem is er veel aan gelegen dat de bestaande machtsverhoudingen in de bondsrepubliek gehandhaafd blijven. Dat heeft tot gevolg dat onze politiek zich geheel blijft conformeren aan de bestaande verhoudingen en de direct te voorziene ontwikkelingen. Het houdt ook in dat er geen ruimte overblijft voor de fantasie.
Wat in de periode die deze kroniek bestrijkt vrijwel onopgemerkt is gebleven, is de toch wel hevige kritiek die van verschillende kanten op het Statuut van het Koninkrijk is geleverd. Het document bestond in december één jaar, en ter gelegenheid daarvan werd officieel ietwat feestgevierd. Maar belangwekkender waren de tekenen van onvrede. Vooral de in Nederland studerende Surinamers deden van zich spreken. Zij stelden in een resolutie vast dat de praktijk van het Statuut ‘onomwonden heeft aangetoond dat Suriname door dit statuut een ondergeschikte, tweederangspositie heeft in het Koninkrijk der Nederlanden en dus als koloniaal gebied beschouwd dient te worden’. Men nam verder het standpunt in, dat Suriname weer is teruggevallen op het economisch-financiële peil van vóór 1937. Ten slotte was er kritiek op de benoeming van ‘totaal ondeskundige personen in hoge functies, die de economische en zedelijke ontwikkeling van Suriname tot staan hebben gebracht’. Uit Suriname zelf kwamen eveneens ontevreden geluiden. Daar wees men op de naderende zelfstandigheid van verschillende buurtlanden, zoals Brits-Guyana en de federatie | |
[pagina 175]
| |
van de kleine acht - Barbados en andere eilanden. De samenwerking in het Caraïbisch gebied zal te zijner tijd ongetwijfeld op moeilijkheden stuiten als Suriname en de Antillen niet in staat worden gesteld volkomen zelfstandig hun eigen betrekkingen met het buitenland te regelen. Nu is het met het Statuut zo gesteld, dat het zonder meer eindigt zodra één van de partners er genoeg van heeft. Voor de hand ligt dat opzegging alleen uit de West te verwachten is. Maar daar ziet het voorlopig niet naar uit. In Suriname heeft de heer Pengel zich een stevige positie weten te verschaffen, en hij en zijn medewerkers belijden vooralsnog het credo dat de band met Nederland financieel-economisch zulke voordelen biedt, dat van verbreken geen sprake zal kunnen zijn. Het is alleen de vraag hoelang hij het tegen de groeiende oppositie van vooral de jongeren zal kunnen uithouden. Tot nu toe weert hij balorige afgestudeerden nog uit zijn dienst.
Een verfrissend element werd in de politiek ingebracht door de leider van de oppositie, de socialist Vondeling. Hij deed in februari plotsklaps, tijdens een betoog voor studenten te Nijmegen, de mededeling dat zijns inziens vier van de dertien Nederlandse ministers niet voor hun taak berekend zijn. Op het Binnenhof werd hierna uitvoerig gegist naar de identiteit van de ongeschikt-verklaarden. Een bescheiden enquête leverde al snel het volgende, later door de heer Vondeling zelf bevestigde resultaat: 1. de heer Bot (reeds bekend); 2. mevrouw Schouwenaar van Maatschappelijk Werk (verwijt: niet voldoende werkkracht); 3. de heer Van Aartsen van Verkeer en Waterstaat (verwijt: beschikt niet over de nodige visie - ook al bekend); 4. minister-president Marijnen zelf (verwijt: geeft onvoldoende leiding, voelt zich onzeker zonder adviezen). Het lijstje kon nog worden uitgebreid met ten minste één man: de heer Luns. De bezwaren tegen hem zijn talrijk, maar de laatste tijd had zijn duidelijke geringschatting voor in het parlement geuite verlangens het meest de aandacht getrokken. De heer Vondeling stelde zich, behalve met zijn uitval tegen het kabinet, in het nieuws met zijn memorie van antwoord bij een initiatiefwet-, waarin de prijzen van huizen en gronden (onroerend goed) onder controle van de minister van economische zaken worden gebracht. Hij becijferde dat in de laatste tien jaar de prijzen van huizen meer dan verdubbeld zijn. In 1963 en de eerste helft van het vorig jaar gingen de boerderijen met 55% omhoog, de prijzen van losse grond stegen met 105 tot 114%. Een geval uit de memorie illustreert duidelijk de juistheid van de verlangens van de heer Vondeling. Een villa in Arnhem, die in 1938 was gebouwd, kon in 1963 voor 57 000 gulden worden verkocht; dezelfde dag geschiedde doorverkoop voor 80000 gulden. In eind 1963 deed het huis 110 mille. Bij het verzamelen van zijn gegevens heeft de heer Vondeling bescheiden hulp gekregen van het ministerie van financiën. Feitelijk zou het zo moeten zijn, dat een kamerlid dat gebruik maakt van zijn recht om een wet in te dienen, kan rekenen op de volledige steun van het departement van de in casu verantwoordelijke minister. Iets om te onthouden als de herschrijving (herziening) van de grondwet actueel wordt.
Een curieus stukje parlementaire bedrijvigheid was het aannemen in de Tweede Kamer (februari) van een wet tegen de loslippigheid. Merkwaardig was vooral de geringe aandacht die de dagbladen aan de nieuwe bepalingen schonken. Terwijl zij toch het meeste belang hadden bij het ongestraft blijven van de indiscretie; die menselijke ondeugd is immers het zout in de pap van de openbaarheid, meer in het algemeen van de democratie. Het is er dan nu als volgt mee gesteld: het achteloos prijsgeven van een geheim, waarvan men wist dat men het voor zich had te houden, kan worden gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden. Er is reden om bij deze een aantal goede bekenden hartelijk sterkte te wensen. | |
Sociologie P.J. MeertensGa naar voetnoot+
| |
[pagina 176]
| |
weest, waarop de edelste geesten die Nederland omstreeks het einde van de vorige en het begin van deze eeuw bezat, hun denkbeelden hebben geuit of de degens hebben gekruist. Een interessante episode uit het bestaan van dit tijdschrift wordt beschreven in de inleiding van G.H. 's-Gravesande bij de vorig jaar door de Wereld-Bibliotheek-Vereniging in boekvorm uitgegeven brieven en schetsen van de reizen die Marius Bauer in 1896 naar Moskou en Constantinopel maakte, in hoofdzaak met het doel om de kroningsfeesten van tsaar Nicolaas ii bij te wonen en daarvan voor De Kroniek een verslag te geven. Begin mei ging Bauer er met C.K. Elout van het Handelsblad en Maurits Wagenvoort heen; hij woonde de kroningsplechtigheden bij en reisde daarna half juni door naar Constantinopel. De brieven die over de feesten handelden hebben een hevige polemiek in De Kroniek ontketend, die hier eveneens in zijn geheel is afgedrukt en waaraan deze heruitgave in de eerste plaats haar waarde ontleent, omdat ze ons een inzicht geeft in hetgeen rond de eeuwwisseling het literair of politiek progressief gezinde intellect van ons land bezighield. Het geschil ging tussen socialisten en estheten. Nog vóór zijn vertrek had Bauer voor De Kroniek een prent getekend: De kroning van den Czar, waarvan de strekking blijkt uit het onderschrift: ‘De deputatie uit Siberië op weg naar het feest’. Niettemin werd Bauer in Moskou zeer getroffen door de schoonheid waaraan zijn schildersoog zich kon verlustigen, een schoonheid die hem tot dankbaarheid en eerbied stemde en hem ‘den man, die de wereld zoo'n schouwspel biedt’, deed toejuichen. Bauer kon het galafeest in het Kremlin bijwonen en keek zijn ogen uit bij al die schittering. Wel schrijft hij ook over de ramp die Moskou treft, wanneer bij een gedrang van een half miljoen mensen drieduizend van hen onder de voet worden gelopen en vertrapt, maar het feest gaat door; terwijl duizend doodgravers bezig waren de graven te delven voor de slachtoffers, danste de keizerin op het bal van de Franse ambassade, en Bauer, die even tevoren ‘de opgezwollen en misvormde lijken en walgelijke overblijfselen van die arme stakkerds’ met afgrijzen aanschouwd had, beschrijft onmiddellijk daarop met kennelijke bewondering de kleding van de tsarin. Maar voordat hij hierover geschreven had, had de wijze Tak in De Kroniek van 31 mei 1896 al een hoofdartikel over de kroning geschreven, waarin hij wees op de ellende van het Russische volk, die de achtergrond was van de schittering van het Moskouse feest. Dit was het sein voor een felle polemiek tussen de socialisten en hun aanhang, en de antisocialistische estheten. Het artikel van Tak lokte een felle, bijna hysterische en onredelijke aanval uit van Diepenbrock, waarop Tak, Cornélie Huygens en Van Eeden antwoordden. Van Eeden, die altijd verzet uitlokte, werd daarop aangevallen door G. van Tienhoven, De Vries Lam, Jan Veth en Jan Kalff, terwijl J.D. Bierens de Haan probeerde de standpunten van Tak en Diepenbrock te verzoenen. Van Deyssel viel Diepenbrock bij met een even hooghartig als stompzinnig betoog, en ook J. de Gruyter, A. van Collem en Frank van der Goes mengden zich in het zich steeds uitdijende twistgesprek, dat eigenlijk over de houding van het socialisme ten opzichte van de kunst handelde, maar waar van alles werd bijgehaald. De artiesten, schreef Van der Goes, schijnen minder van het socialisme te houden dan de socialisten van de kunst, wat hij marxistisch verklaarde. De brieven van Bauer zijn in een verzorgd, maar nauwelijks literair Nederlands geschreven en blijken nog altijd de moeite van het lezen waard te zijn. Over deze indertijd zo geruchtmakende polemiek en de repercussie ervan ook buiten De Kroniek schreven eerder J.C. Brandt Corstius (Een debat over kunst en leven, in Apollo, 1947) en Walter Thys in De Kroniek van P.L. Tak (Amsterdam, 1955), hoofdstuk ix. |
|