De Gids. Jaargang 126
(1963)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
F.E. Frenkel
| |
[pagina 291]
| |
lijk vast te leggen, omdat er wel voortdurend van een front sprake is, maar geenszins ondubbelzinnig duidelijk wordt, waar dat nu precies verloopt. Dat zou gedeeltelijk aan de opzet van het boek kunnen liggen. Het is een bundeling van een aantal losse, veelal op zichzelf staande verhalen en essays, geschreven in de loop van enige jaren. De bijeenbrenging daarvan moet dan, blijkens het voorwoord, gezien worden als een gedachtenontwikkeling van de schrijver, die aan het einde tot dermate verrassende conclusies gekomen zou zijn, dat men deze zonder het meemaken van dit experiment niet zo gemakkelijk zou kunnen aanvaarden. Een bezwaar van deze methode is dat niet duidelijk wordt, welke vroegere conclusies - te meer door de apodictische stijl waarin zij gesteld waren - door latere achterhaald geacht mogen worden. Dit brengt een element van inconsistency mee, die, naar direct zal blijken, zich vooral tegen het einde duidelijk aftekent. De bedoelde gedachtenontwikkeling gaat uit van bespiegelingen over Duitsers en verloopt dan via mensen die in de laatste oorlog ‘goed’ of ‘fout’ geweest zijn en de posities die zij thans na de oorlog (weer) innemen, naar een ruimer kader. Buiten de aan de tijd gebonden politieke constellatie van de bezettingstijd poogt Charles dan in geografische breedte en historische diepte een essentiëler punt te raken van wat in het beperktere kader fascist en antifascist gescheiden hield. Het zou dan niet meer gaan om eenvoudig signaleren van gevoeld onrecht in het feit dat sommigen die in de oorlog ‘fout’ waren, de dans ontsprongen zijn en soms zelfs nu weer een eerste viool spelen. Dit signaleren zou slechts ondergeschikte betekenis hebben en de rol vervullen van het aanwijzen van significante symptomen van een veel fundamenteler gebeuren. De fronttrekking wordt verruimd met de constatering dat de mens van nature slecht is, maar dat sommigen slechter zijn dan anderen, vooral voor zover zij als een soort atavisme dat wensen te bestendigen en zelfs te cultiveren. Aldus belemmeren zij de evolutie, waarin de goedwillenden zich van deze slechtheid pogen te ontdoen. De ‘fascist’, niet alleen | |
[pagina 292]
| |
‘avant la lettre’ maar ook ‘après’, wordt ontmaskerd als de erfvijand van een vreedzame menselijke samenleving. Wanneer men dan in de laatste twee bladzijden met termen als ‘landverrader’ en de kwalificatie van Le pauvre Bitos als ‘pétainistenstuk’ weer wordt teruggeworpen op de benepen scheidslijn van ‘goed’ of ‘fout’ in de oorlog geweest zijn, ontkomt men - althans ik - niet aan de neiging om nog maar weer eens van voren af aan te lezen, omdat men het gevoel krijgt er als lezer een pointe in gelegd te hebben, die er blijkbaar niet was. Persoonlijk ben ik tot de conclusie gekomen, dat die pointe er wel degelijk door Charles in gelegd was, maar dat hij hem aan het eind zelf alweer vergeten was. Dat zou op zichzelf de verdenking rechtvaardigen, dat in plaats van een rationele analyse, zoals in het voorwoord gesuggereerd wordt, er veeleer een rationalisering van een aantal rotsvaste emotionele prejudices heeft plaatsgevonden. Het is dan niet zo onbegrijpelijk, dat bij voorbeeld prof. Bouman meende dat Charles ‘niet weet te vergeven en in de ban van het verleden leeft’. Juist lijkt mij dit niet, omdat toch in ieder geval duidelijk is, dat Charles er meer op uit is om naar zijn mening verderfelijke invloeden van heden ten dage aan te tonen en pas in dat geval te signaleren dat deze afkomstig zijn van mensen die in de oorlog al ‘fout’ waren. Zijn passage over ‘de duitsers’ op blz. 208 is bij voorbeeld alleszins redelijk. Omgekeerd is het bekleden van belangrijke overheidsfuncties dan wel het zingen van lofliederen op het verzet door personen, die qua positie of instelling in de periode van het nationaal-socialistische bewind aanzienlijke hoeveelheden boter op het hoofd hadden, nu niet juist nodig voor hun ‘reclassering’. Ernstige bezwaren daartegen behoeven nog niet direct als een gebrek aan vergevensgezindheid geduid te worden en zeker niet, wanneer dergelijke mensen zich nog met hun toenmalige houding blijken te identificeren. Maar misverstanden zijn onvermijdelijk bij dit barokke boek, dat in zijn bespiegelingen voert van de kwaliteit van | |
[pagina 293]
| |
een voetbalwedstrijd in Straatsburg tot het verschil in Oosten Westduitse gevangenissen, van de geschiedenis van de Joegoslavische partisanen tot het interieur van een Berlijnse homoseksuelentent, van Chassé tot - per procuratie - de leer van Teilhard de Chardin (op basis waarvan Charles min of meer Rousseau herontdekt) en van Hussem tot het Paaseiland. Er kan dan ook geen sprake van zijn om in alle details af te dalen. Maar, op dezelfde voet als waarop Charles bij zijn waarschuwing aan de lezer dat deze geen gesloten betoog moet verwachten, zich verantwoordt met te stellen, dat deze heterogene gegevens onmisbaar waren voor de ontwikkeling van zijn gedachtengang, zo wil ook ik af en toe aan deze zijsprongen aandacht geven, voor zover zij mij van belang voorkomen bij het kritisch belichten van het spoor, dat in dit alles te volgen is en dat ik hierboven reeds kort trachtte te schetsen. Daarbij moet vooropgesteld worden, dat bij een zo enorme spreiding van feitenmateriaal als in Van het kleine koude front wordt aangedragen, de lezer, die onmogelijk dat alles zou kunnen verifiëren, een grote mate van vertrouwen in de juistheid en nauwkeurigheid van het gepresenteerde materiaal moet kunnen stellen. Wanneer die lezer nu van enkele van deze zaken toevallig ook wat afweet en in die gevallen onjuistheden ontdekt, moet hij echter algauw een onbehaaglijk gevoel krijgen, ook met betrekking tot de zorgvuldigheid waarmede het hem niet bekende feitenmateriaal werd verzameld. Zo signaleerde ikzelf bij voorbeeld dat Barthou geen president van Frankrijk, maar minister van Buitenlandse Zaken was (blz. 108); Slansky geen Hongaar, maar een Tsjech (blz. 123); dat de Rijksdagbrand geen manipulatie voor de ‘Machtübernahme’ vormde, maar daarna plaatsvond (blz. 67). De brand kon ook immers pas toen gebruikt worden om de verkregen machtspositie te consolideren. Het kanselierschap van Hitler en de positie van onder meer Göring was nodig om op grond van de brand socialistische en communistische Rijksdagleden te | |
[pagina 294]
| |
kunnen arresteren en met gebruikmaking van hun afwezigheid het ‘Ermächtigungsgesetz’ erdoor te drukken, en voorts door de belemmering van de betrokken partijen de verkiezingen te kunnen beïnvloeden. Het ‘tienduizenden kilometers’ oprukken in Rusland is dan vermoedelijk niet meer dan een slip of the pen (blz. 99). Eenzelfde slordigheid blijkt uit het ontelbare aantal spelof zetfouten naast een inconsistent spellingsgebruik (ks en x, c en k), terwijl op enige tientallen plaatsen zinnen niet lopen of bedenkelijke neologismen opduiken. Nu zou ik de laatste zijn om op dergelijke slakken zout te leggen: wat de spelling betreft, vooral sedert de laatste wijzigingen vertrouw ik eenvoudigweg op de correctors, en ik ben mij zeer wel bewust dat mijn eigen stijl geen aanmerkingen op anderen rechtvaardigt. Maar Charles vindt, dat een schrijver zelfs verantwoordelijk is voor de typografie (‘moet hij maar beter uitkijken waar hij gedrukt wordt’, blz. 184), terwijl hij De Kadt diens slechte Nederlands verwijt. Men zou dan toch minstens mogen verwachten, dat Charles zijn eigen drukproeven met enige zorgvuldigheid corrigeert, terwijl in werkelijkheid de aan anderen verweten feilen in dit eigen werk bijna in werkelijk hinderlijke mate aanwezig zijn. Dit te signaleren is daarom ook niet onbelangrijk, omdat wij deze ‘Quod-licet-Jovi’-tendens herhaaldelijk zullen tegenkomen. Om het chapiter slordigheid af te sluiten, neem ik een ander aspect, het hoofdstukje Een ‘vervoerde’ over Erich Wichmann, onder de loep. Charles, die vroeger in het vage wel met Wichmann ophad (hij kende alleen diens boekje Het witte gevaar), is hem nu plotseling in een ‘diets’ blaadje tegengekomen en is daar mateloos van geschrokken. Nu mag mijns inziens gesteld worden, dat iedereen die pretendeert iets van fascisme (en dus van de vroege geschiedenis daarvan) af te weten, de naam Wichmann vroeg of laat wel eens tegengekomen is. In 1924 gaf Wichmann een pamflet over de moord op Matteotti uit met een voorwoord, dat eindigde met een ‘VV il Duce’. Pikante noot voor de tegen- | |
[pagina 295]
| |
woordige tijd: het bevatte artikelen, die hij als Romeins correspondent voor De Telegraaf had geschreven, maar die voor de toenmalige redactie onaanvaardbaar waren. Hij was een van de gangmakers van de groep mensen, die om hun verachting voor de toenmalige democratische gang van zaken te kennen te geven, de verkiezing van de alcoholische straatfiguur ‘Had-je-me-maar’ in de Amsterdamse gemeenteraad bewerkstelligden. Men slaat, meen ik, de plank niet ver mis wanneer men in deze mensen primair een intelligentsia ziet, die door de diverse revoluties van de voorafgaande jaren en vooral door de eerste jaren van het rode bewind in Rusland een grote schrik en afschuw had gekregen voor ‘de massa’. Mogelijk mede gevoed door sombere analyses als van Sighele en Le Bon, droop de ‘tijdgeest’ van sombere bespiegelingen onder titels als De opstand der horden of De opkomst van de ondermens. Steunend op wat vage laat-lombrosianismen en slecht begrepen of slecht verwerkte erfelijkheidsleer, liepen dergelijke ‘gedachtenontwikkelingen’ met hun racistische tendens ook op andere gebieden vooruit op wat wij in de oorlog als uiterste consequentie te zien hebben gekregen. Het was een op angst gestoeld ‘rooie honden klieven’, waaraan velen - ik meen bij voorbeeld ook Ter Braak - toen meededen. De meesten van hen hebben zich tijdig en met kracht gedistancieerd van bewegingen die weliswaar van deze theorieën een ‘Weltanschauung’ maakten, maar door de hier bedoelde mensen werden herkend als exponenten bij uitstek van wat zij heetten te bestrijden. Als men dit prefascistische opinieklimaat ook maar enigszins kent, dan ziet men de evidente neerslag daarvan ook in Het witte gevaar, een anti-melk-boutade overigens, bepaald niet over het hoofd. Nu wil ik best een heel eind met Charles meedenken, wanneer hij een verband wil leggen tussen toen ‘salonfähige’ autoritaire sympathieën, zich al dan niet verschuilend achter een liberaal etiket, en de kansen die het nationaal-socialisme kreeg. Ik kan hem zelfs aan de hand doen de verkiezingscijfers vanaf de jaren 1930 tot heden eens na te gaan en vooral ook | |
[pagina 296]
| |
eens te bezien, welke partij de eerste jaren na 1930 de grootste klappen kreeg en welke partijen daarvan het meest schijnen te hebben geprofiteerd. Het is, dunkt mij, zelfs mogelijk om het opinieklimaat van de turbulente twintiger jaren, waaruit ten slotte het nationaal-socialisme gestalte kreeg, ongezond te noemen, zelfs zonder te verdisconteren wat de geschiedenis ons geleerd heeft. Maar het gaat niet aan het ‘opinieklimaat’ geheel buiten de waardering te laten en zeker niet om de vertegenwoordigers ervan zonder meer met het eindprodukt te identificeren. Wanneer men trouwens in dit opinieklimaat ook de Groot-Nederlandromantiek onderbrengt, zijn ook nog wel heel andere namen te noemen. Alleen heeft Wichmann door het tijdstip van zijn dood niet de gelegenheid gehad om op een daarvoor nog geschikt moment ondubbelzinnig positie te kiezen ten aanzien van wat er ten slotte uit de bus van die antibolsjewistische reactie kwam, om, beter dan ‘de democratie’ het vermocht, de ‘eeuwige waarden’ van de ‘Europese cultuur’ tegen de allesvernietigende ‘ondermens’ te verdedigen. Intussen ging het dus in het bovenstaande niet alleen om de argeloos weinig gegevens, op grond waarvan Charles Wichmann naar de hel verbant. Het niet in rekening brengen van het opinieklimaat is een kunstgreep, die zonder meer onrechtmatig is, wat Charles ook maar over ‘simplificatie’ mag aanvoeren. Simplificeren is door Trevor-Roper en vele anderen als een van de kenmerkendste eigenschappen van Hitler beschouwd en als men fronten wil trekken, kan men zich daar niet met een ‘Quod-licet-Jovi’ van afmaken. A.P. van Hoek, die, als ik mij niet vergis, zo niet een adept, dan toch wel een epigoon van Charles is, merkte in een toelichting op zijn stuk tegen de Morele Herbewapening eens op, dat het zelfs voor een heiden als hij ‘een intellectueel genoegen blijft een geharnaste Calvinist in actie te zien op het krijgsros’ (Maatstaf, VIII, blz. 749). Hij bedoelde daar beslist niet Charles mee, maar het citaat beschrijft wel adequaat hoe een volledig kraken van iets dat ons eigenlijk niet raakt of van uit een standpunt dat ons eigenlijk | |
[pagina 297]
| |
niet raakt, toch gemakkelijk zodanig aan bij ons allemaal wel aanwezige ressentiment-restanten appelleert, dat het binnenpretjes teweegbrengt. De door A. Marja misschien niet zonder significantie bijeengezamelde invectieven-bundel Voor de bijl is een goede adstructie. Maar wanneer een dergelijke methode wordt aangewend in het aanbrengen van bewijsmateriaal voor een verderstrekkend betoog, dan mag men het niet bij deze constatering van niet helemaal ‘nette’ binnenpretjes laten. Ik heb hier het oog op de wijze waarop Charles bij voorbeeld Chassé en Colijn meent te kunnen bespreken. Bij het stuk over Chassé kan men met een beetje goede wil nog menen dat er althans aan zo iets als een opinieklimaat gedacht is, in dier voege dan, dat het van tafel wordt geveegd. Met één citaat uit een order, die dan nog van prins Frederik afkomstig is, wordt duidelijk gemaakt dat de enige ‘ideologische referte’ er een is aan de militaire glorie sec, hetgeen dan in bittere tegenstelling zou zijn tot wat in de Tachtigjarige Oorlog plaatsvond. Het is bovendien 1815 na Christus, aldus voert Charles dan nog aan (men denke voor de relevantie van deze opmerking maar eens aan het geboortejaar van ‘Kerk en Vrede’ plus de positie die deze vereniging vóór de oorlog innam en aan de reacties van ‘Christusbelijders’ op de synodale uitspraak inzake kernoorlog), en er is Humanisme geweest. Dit is dan voor Charles voldoende om met stelligheid te poneren dat generaals in die tijd alleen maar ordinaire straatvechters waren en niet eens ‘idealen’ - hoe bedenkelijk ook - koesterden. Dat de ontwikkeling van de Franse Revolutie tot terreur, en de ontwikkeling van de aanvankelijk als bedwinger van deze disruptie gehuldigde Napoleon tot de zo gevreesde keizer ‘ideologische verwarring’ kon scheppen en ondubbelzinnige partijkeuze bemoeilijken, zo niet onmogelijk maken, wordt niet in aanmerking genomen bij de kritiek op Chassé, die inderdaad nogal eens van ‘oberster Kriegsherr’ verwisselde. Was dan de houding van Ney, die in de honderd dagen dan weliswaar zijn trouw aan de dictator gestand deed, maar intussen zijn Restauratie- | |
[pagina 298]
| |
koning toch maar weer verried, prijzenswaardiger in Charles' ogen? Gezien de ‘ideologische referte’ is het trouwens misschien niet onvermakelijk op te merken, dat voor zover het de Tachtigjarige Oorlog betreft juist het ideologische element van de Reformatie voor een niet onbelangrijk deel op reactie tegen het Humanisme berustte. In ons land hebben wij tijdens het Twaalfjarig Bestand juist van dat aspect nog een aardig verlengstukje kunnen zien. Naar methode is dit geschiedenisonderwijs zoals ik het op de lagere school kreeg, waarbij ik direct wil toegeven dat ik naar de toenmalige inhoud zonder het te weten als fascist geschoold ben. Misschien mogen wij dan, op grond dus van het geschiedenisonderwijs van zelfs nog deze eeuw, aannemen, dat Chassé zeker niet beter wist en, anders dan bij voorbeeld Charles en ondergetekende, minder kans had om zijn referentiekader uit te bouwen oftewel tot andere inzichten te komen. Ik ken trouwens toevallig zo'n ‘hoogwelgeboren afstammeling van een straatvechter’, waarvan nog wel wat anders te zeggen is dan ‘dat hij er nog goed van leeft’. Het is trouwens onbegrijpelijk, waarom Charles in dit verband dan niet óók de verdiensten van de eerste adellijke Nassaus, die toch ook na Christus geleefd hebben, heeft uitgemeten om daarmede het nog levend nageslacht sans plus te kwalificeren. Voor Colijn geldt dan mutatis mutandis hetzelfde, waarbij dan in de eerste plaats moet worden opgemerkt, dat Charles in zijn jeugd misschien niet tot de bevoorrechte klasse behoorde die jongensboeken las. Ik moet trouwens bekennen, dat een herconfrontatie met mijn jongenslectuur deze zomer mij persoonlijk koude rillingen en schokken van verbazing in plaats van herkenning bezorgde. Kort en goed kan men slechts zeggen dat het leven van Colijn precies paste in het kader van de tijd waarin hij leefde (hetgeen zijn succes ook adequaat adstrueert) en dat het werk van zijn biograaf Rudolf van Reest zich nauwelijks onderscheidde van de snorkende toon, die in het opinieklimaat van die tijd in het algemeen welgevallig was, en geschikt werd bevonden om kinderen te kweken die later | |
[pagina 299]
| |
zouden kunnen tonen waarin een klein land groot kan zijn. Men begrijpe mij wel. Ik wijs bepaald de aanval op een opinieklimaat uit het verleden niet af. Deze kan dan inderdaad als schok tòch van herkenning zeer wel dienstbaar zijn om tendensen uit onze eigen tijd te onderkennen op hun ‘ideologie’, die in het nieuwere klimaat, juist waar dit zich afzet tegen het verworpen oudere, vrijwel ‘crimineel’ kan zijn geworden. Men lette echter op het ‘geworden’. De winst die met deze werkwijze kan worden behaald, wordt echter weer geheel teniet gedaan, wanneer men het doet voorkomen alsof expliciet behandelde vertegenwoordigers van dat vroegere klimaat eigenlijk al niet veel meer dan misdadigers waren en het gehele beeld vervalst door hen te bewerken met maatstaven van de tegenwoordige tijd. Het is echter niet alleen in temporeel verband, dat personen of groepen personen vertekend worden. Om mijn bedoeling duidelijk te maken kan ik misschien het best eens even een vergelijking maken met het magistrale Anfrage van Christian Geissler. In dit boek worden de Duitsers en Duitsland van de jaren vóór, tijdens en na de oorlog onbarmhartig geschilderd. Hele, halve, neo- en semi-neo-nazi's met alle meelopers, lauwen en verwarden, passeren de revue. Zonder dat hun ideeën er ook maar een graad sympathieker van worden, zijn zij echter allen als mensen, mèt hun drijfveren, motiveringen en subjectieve belevingswereld, geschilderd. Zo bij voorbeeld een vrouw, die voor de Russen uit het Oosten gevlucht is en nu als ‘displaced person’ haar verloren have en goed en bovenal haar gesneuvelde man en twee zoons, toch zulke oppassende mannen met heel fatsoenlijke banen bij de politie, betreurt. Wat die politie zoal uithaalde, dat weet zij niet zo precies en wil zij ook niet weten; voor wat die politie deed zal wel reden geweest zijn, wat een ieder, die zoals zij de Russen en de Polen zelf heeft meegemaakt - ‘dat waren letterlijk beesten’ -, ook niet behoeft te betwijfelen. Daarmee hoeft zij echt haar man en zoons niet te vergelijken. Aan de verwerpelijkheid en de gevaren van haar belevingswereld laat Geissler, door middel van zijn alter ego | |
[pagina 300]
| |
in het boek als haar gesprekspartner optredend, niet de minste twijfel bestaan. Maar de vrouw komt tenminste uit de verf als een levend probleem, als een mens, al heeft zij dan misschien een serie ideeën en vooroordelen die wij als ‘onmenselijk’ plegen te betitelen. Dergelijke ideeën worden nu echter juist gevoed door andere mensen als beesten, schurken of op zijn gematigdst als ‘zo maar’ onfatsoenlijk af te schilderen. Men zou vooral van een crimineel-socioloog mogen verwachten, dat hij zich aan deze op zichzelf helaas zeer menselijke fout niet zou bezondigen. Weliswaar heeft hij zijn Van het kleine koude front niet in die kwaliteit geschreven, maar in de waarschuwing vooraf wordt alleen gezegd dat men geen gesloten betoog mag verwachten, waardoor men reeds ‘a contrario’ zou mogen aannemen, dat de schrijver zijn wetenschappelijke kwaliteiten in alle andere opzichten niet aan de kapstok heeft gehangen bij het schrijven van dit boek. Dat blijkt uit de inhoud ook trouwens voldoende. Nu past het, globaal uitgedrukt, in de juridische methodiek om datgene wat men van een ander meent te mogen verlangen, identiek te zien met wat men van een ander mag verwachten en daarom een blijkend tekort van het laatste op basis van het eerste om te rekenen in een maat van alsdan gerechtvaardigde - immers verdiende - repressie. Daartegenover zal men in de sociale wetenschappen veeleer de spanning tussen ‘verlangen’ en ‘verwachten’ als feit erkennen en zich ten doel stellen de afwijking te onderzoeken en te verklaren om ten slotte gewapend met die kennis deze spanning op te heffen. Nu laat ik even daar of de strikt juridische methodiek ooit enige merites toekomen als een vorm van ‘social control’. Vele juristen hebben nogal aprioristische gedachten over de controlefunctie van het recht, als zij al bereid zijn om het ‘Recht’ aan onderzoek naar de sociaal-psychologische effectiviteit te onderwerpen. Men kan in ieder geval wèl zeggen, dat de juridische methodiek zich uitstekend leent tot het rationaliseren van agressie tot ‘deugd’. De zeer rekbaar gebleken mogelijkheden van het ‘onrecht van Versailles’ hoef ik alleen maar te vermel- | |
[pagina 301]
| |
den. Zo kan men ook in de dagboeken van Goebbels een ‘gedachtenontwikkeling’ aantreffen omtrent de in principe te overwegen reclasseringsmogelijkheden van de zo verdorven joden. Uiteraard eindigend met de conclusie, dat zelfs de zwaarste straf dit diep gezonken volk niet meer tot inzicht zou kunnen brengen. De bespiegelingen van Hoess onderscheiden zich nauwelijks van die in sommige Nederlandse politie-memoires. Zonder dergelijke rationalisaties konden ook de ‘fascisten’ niet tot hun miljoenenmoorden geraken en het blijkt heden ten dage dat het loslaten van die rationalisaties zelfs achteraf leidt òf tot het ontkennen van die moorden òf tot tegenbeschuldigingen. Niemand is immers, in eigen ogen, werkelijk ‘slecht’? En als dit een laffe relativering is, waartegen Charles ook al te velde trekt, dan vrees ik dat wij naast de ‘Oxford-group’ vandaag of morgen ook nog een ‘Leiden-beweging’ te zien zullen krijgen. Buchmann heet overigens bij Charles ‘die onbeschrijfelijke schurk’. Ds. Van den Heuvel heeft in een onlangs verschenen N.C.S.V.-brochure kans gezien de M.R.A.-heilige wel degelijk te beschrijven. Deze blijkt dan wel geen ‘schurk’ meer te zijn, maar daar staat dan tegenover dat hij nu tenminste adequaat wordt ge(dis)kwalificeerd. Men zou bij dit alles kunnen menen, dat de jurist in Charles de socioloog buitenspel heeft gedrongen. De gevolgen, als het tenminste gevolgen zijn, strekken echter nog veel verder. Zo hanteert hij de term ‘psychopaat’ op een wijze, die ook bij juristen pur sang tegenwoordig niet meer gebruikelijk is en alleen nog in kolommen à la Pasquino kan worden aangetroffen. ‘Een smerig gebrek in het gewone menselijke gevoel’ is bij voorbeeld een element ervan (blz. 68). Hetgeen voor Charles geen beletsel is om op blz. 236 Speidel nu juist een buikschot toe te wensen. Men behoeft ook nog geen pacifist te zijn - wat Charles uitdrukkelijk niet is - om een vraagteken te zetten bij uitlatingen als ‘tent om een stengun in te laten afgaan’ (blz. 78) of ‘men zou meneer Gussmann op zijn bek moeten slaan’ (blz. 33) bij welk corpsstudenten-jargon men zich herinnert, dat | |
[pagina 302]
| |
Charles nu juist niet overloopt van sympathie voor deze categorie. Het is weer de ‘Quod-licet-Jovi’-tendens, nog opvallender als men ziet dat Charles het ‘fascisme’ karakteriseert als euforie van het geweld (blz. 198). Veel bedenkelijker is dit alles nog, wanneer men ziet hoezeer een van de voornaamste zorgen van sociaal-psychologen, criminologen en dergelijken juist het wegnemen van vooroordelen ten aanzien van gestoorden en maatschappelijk afwijkenden bij het grote publiek is. Zorg te meer omdat men dat publiek met wetenschappelijke geschriften zo slecht bereikt en de ‘massamedia’ eerder tenderen deze vooroordelen in stand te houden. Te bezwaarlijker naast het reeds vermelde - de kwalificatie en beschrijving van een ‘flikkertent’ (blz. 78) - wanneer verder homoseksuelen alleen genoemd worden als wegbereiders van Hitler, op blz. 200 uitgerekend alweer met fascisten in één adem genoemd worden (als een soort maatschappelijke pest, die men kan dulden zolang deze ‘perversen’ maar geen actieve propaganda maken) en ontuchtige onderwijzers het blijkbaar alleen op kleine jongetjes gemunt hebben. Juist nu Charles zich tot het grote publiek wendt, draagt hij in aanzienlijke mate tot het in stand houden van dergelijke stereotyperingen bij. Misschien ook weer een kwestie van slordigheid. Zo bestrijdt hij op blz. 194 (met een overigens slordig onjuist gebruik van de term argumentum a contrario) het echtpaar Kronhausen, dat het conflict tussen seksuele drift enerzijds en de maatschappelijke onderdrukking daarvan anderzijds zou willen oplossen door een drastische vermindering van die tegendruk. ‘De mij bekende mensen,’ aldus Charles, ‘die het beschreven konflikt hebben “opgelost” (door loochening van de sociale repressie), zijn er nooit akseptabeler van geworden.’ Uiteraard geeft het loochenen van een onverminderd bestaande sociale repressie geen enkele indicatie voor het effect, dat bij vermindering van die repressie zou kunnen optreden, terwijl men zich kan afvragen wat voor een selectie de loochenaars uitmaken. Maar laat ik mij liever tot wat in het boek zelf reeds | |
[pagina 303]
| |
tegenspraak ontmoet beperken: het spoor, dat ik gemeend heb te kunnen volgen. Op blz. 272 en 285 wordt de Colijnbiograaf Van Reest geattaqueerd met de woorden: ‘of er een “Nederlands volk” is, weet ik nog niet zeker. Sedert Mussert en Blokzijl spreken wij liever met veel voorbehoud over “volk”.’ Termen als ‘onze nationale volkskracht’ en ‘de grondtrek van ons volkskarakter’ heten ‘Mussert-taal’, ‘semantisch onduidelijk’ maar ‘de fascistische gezindheid daarachter des te sprekender’. Op blz. 302 weet Charles n'en déplaise de historici heel zeker dat de situatie onder Napoleon dezelfde was als in 1940-1945; ‘maar door de evolutie van het nederlandse volksbewustzijn was het verzet tegen de duitsers massaler’. Het vraagt om de toevoeging dat dit een groeiend besef van lotsverbondenheid is geweest. Koning Alexander van Joegoslavië heet op blz. 108 een dictator bij gratie van een ‘autoritaire kieswet’(?) en ‘czaren behoren van tijd tot tijd doodgeschoten te worden’ (blz. 101; het is duidelijk dat Alexander onder de daar gegeven definitie valt). De aanslag van 1934 heet echter op blz. 111 in verontwaardigde Panorama-stijl ‘de koningsmoord’, vermoedelijk omdat de dader Kalemen een aanhanger van Pawelitsj was, die in 1941 ‘fout’ bleek te zijn. Dit volgt dusdanig kort na elkaar, dat dit nog geen gevolg van de ‘gedachtenontwikkeling’ kan zijn. Zo valt ook niet wel in te zien waarom De Kadt ‘fout’ is onder meer omdat hij een ‘ex-partijgenoot’ afvalt, ‘persoonlijke onverzoenlijkheid’Ga naar eind2 koestert en daaraan uiting geeft, wanneer iemand die dat naar zijn mening niet verdient bij zijn dood nogal nadrukkelijk geëulogiseerd wordt, en dan volgens Charles ‘een overledene die zich niet meer kan verdedigen’ beschuldigt. ‘Zonder dat hij de naam noemt, dit is typisch de Kadt, weten enige honderdduizenden lezers precies wie meneer de Kadt deze keer bedoelt.’ Als het over een expliciet genoemde herdenking gaat, lijkt het namen noemen ook nauwelijks nodig. Of het typisch De Kadt is, weet ik niet. Wel weet ik, dat er in Van het kleine koude front van een nijvere ondernemer sprake is, die blijkbaar in de eerste publikatie | |
[pagina 304]
| |
in Maatstaf wel genoemd is, maar met wiens identiteit ik in het boek minder moeite had. Zo wordt op blz. 198 ‘de man die in 1945 zes keer zo rood was als ik en die mij nu een fellow traveller noemt’ óók aan de verbeelding overgelaten. Hier heb ik toevallig het Maatstaf-nummer ook nog, maar dat brengt mij niet verder dan dr. Lafaard. Uit de N.R.C. vernam ik, dat Charles indertijd het Maatstaf-nummer aan de nijvere ondernemer aangetekend verzonden heeft, en zelf vermeldt hij een soortgelijke handelwijze jegens Hirschfeld. De nijvere ondernemer of een nog nijverder ondergeschikte heeft inmiddels aan Eindhovense studenten duidelijk gemaakt, dat zij in een Moreel Herbewapende stad studeren, ook al is er een nieuwe rector magnificus aan de hogeschool zelf. Er is tenminste met de in die kringen niet onbekende advertentie censuur en financiële pressie gezwaaid. Nu verantwoordt Charles uitdrukkelijk, waarom hij, ondanks het overlijden van Hirschfeld, toch meende door te moeten gaan met zijn publikaties tegen hem en men zal mogen aannemen, dat hetzelfde geldt met betrekking tot de vele andere ‘overledenen die zich niet meer verweren kunnen’. Ik heb daar ook helemaal geen bezwaar tegen, maar vraag mij alleen maar af, waarom dat dan De Kadt diskwalificeert. Wanneer Charles zich trouwens reeds in het verloop van een boek een gedachtenontwikkeling permitteert, waarin hij een aantal eerder geuite gedachten loslaat, dan is niet zonder meer duidelijk, waarom De Kadt met vrij nonsensicale verzen uit de twintiger jaren (overigens conform het toen vigerende opinieklimaat, men leze de bladen er maar op na) achtervolgd moet worden. Ik weet niets van De Kadt en misschien heeft Charles het grootste gelijk van de wereld, maar de gevolgde methode getuigt meer tegen Charles zelf dan tegen De Kadt. Men begrijpe mij wel: het is - dat ben ik met Charles eens, hoewel hij het niet met zoveel woorden zegt - een misschien te veel verwaarloosde methode om onze medemensen beter te begrijpen en te kwalificeren, dat men gebruik maakt van | |
[pagina 305]
| |
gegevens uit en omtrent vroegere levensstadia. De anamnese is niet voor niets een onmisbaar bestanddeel van psychiatrische en reclasseringsrapporten en er is geen enkele reden de zin van deze benadering alleen tot dit werkterrein beperkt te achten. Dat is echter nog wel iets anders dan iemand vastpinnen op uitlatingen van idem zoveel jaren geleden met enerzijds de suggestie, dat de ‘menselijke natuur’ nooit verandert - de kat wel zijn nagels maar niet zijn streken verliest - of in het andere geval het morele verwijt bij de hand, dat men niet staat voor het eens gegeven woord. Ik sluit dit gedeelte af met enkele meer algemene opmerkingen. In het begin van het boek neemt Charles stelling tegen de opgedrongen keuze voor of tegen ‘het Westen’, voor zover dat impliceert dat men fascisten in zijn kamp zou moeten opnemen. Communisten zijn trouwens ook zo lekker niet en zelf vaak fascisten. Czaren, rode czaren of comités-generaal, dat maakt niet uit. Het is de methode die het hem doet. Gaandeweg komt daar verandering in en wordt er naar beweegredenen gedifferentieerd (en verabsoluteerd): ‘goede fascisten bestaan niet’, goede communisten wel. Zij zijn eigenlijk altijd goed, want zij mogen dan wel dwalen, zij zijn een reactie tegen het fascisme, dat in laatste instantie voor die dwaling verantwoordelijk is. Naarmate op deze basis van fundamentele kwaadwilligheid het front zich duidelijker begint af te tekenen, zou men mogen concluderen, dat communisten als anti-fascisten wèl acceptabele bondgenoten zijn. Wel, zij waren het in ieder geval in 1941, compleet met ‘maarschalk’ Stalin, Katyn en een gefrustreerd non-agressiepact met diezelfde fascisten. Het is wel duidelijk dat, wat ook de merites van Charles' redenering zijn, ik daar bepaald niet uit concludeer, dat hij ‘dus’ communist of crypto is. Evenmin als onvoorwaardelijke N.A.T.O.-adepten - waar ikzelf stellig niet toe behoor - qualitate qua fascisten zijn vanwege Franco of Salazar, noch ook daar door Charles voor wensen te worden uitgemaakt. | |
[pagina 306]
| |
Verabsoluteren mag - moet zelfs - echter blijkbaar alleen aan Charles' zijde van het front. Al is even tevoren een pleidooi voor non-conformisme gehouden en wantrouwen ten aanzien van gepresenteerde ideologieën aanbevolen, op blz. 223 en 224 blijkt relativeren ook alweer niet te deugen: ‘Het is gewoonlijk niet uit wetenschappelijke zuiverheid, wat altijd (!) wordt voorgegeven (!), dat men relativeert; het is uit angst voor of kwaadwilligheid jegens die waarden’, die men relativeert. Maar laat ik niet te snel zijn: Charles zegt niet, dat relativeren altijd verkeerd is. Het hangt er bij hem maar van af wíe het doet. En om dezelfde redenen mogen - alweer: moeten - juist wij aan ‘deze’ zijde van het front simplificeren. Wanneer ‘wij’ relativeren, dan is dat onze ketterse nuchterheidsdeugd, die ons bewaart voor het vallen in de strikken van de Vijand; wanneer hij het doet is het kwaadwillige aantasting van ‘onze’ waarden. Wanneer ‘wij’ simplificeren is dat om te ontkomen aan de listen van de Vijand, die zijn vijfde colonne poogt te versluieren; wanneer anderen in het zwart-wit patroon denken, dan is dat een mombakkes van de Vijand, die ons non-conformistische bloed wil zien. Ik ben de Vijand nu maar met een hoofdletter gaan schrijven, want het kleine koude front bestrijkt in kleinheid de gehele scheiding tussen Goed en Kwaad en de koudheid is gemeten naar de temperatuur van de Vorst der Duisternis. Dìt is de ‘verrassende conclusie’ waar Charles toe geraakt is, die overigens in het ‘goede fascisten bestaan niet’ zijn schaduwen al vooruitwierp. Vandaar ook dat in die ‘Allereerste Vijand’ fascisme en sodomie (!) zo nauw geassocieerd zijn (blz. 200); dat ‘kwaad worden om Hussem’ een onfeilbaar stigma is voor de herkenning van de fascisten-heks in de kleine koude inquisitie; dat ‘goede mensen meer worden gehinderd door gevoeligheid en twijfel’ (blz. 237), een door de Vijand ontworpen ‘List der Rede’, die tot kwalijk relativeren leidt; terwijl het zo broodnodige simplificeren wel tegen hen als wapen gebruikt wordt. Want het is inderdaad de Duivel, die dan wel niet, als nog op blz. 233, | |
[pagina 307]
| |
het communisme uitgevonden heeft, maar het in ieder geval op blz. 318 gecorrumpeerd heeft. Net zoals hij dat met christendom, socialisme en humanisme al gedaan had. Hij heeft de wereld zo gecompliceerd gemaakt in een poging om zichzelf als de fascist onzichtbaar te maken en de mens ertoe te brengen partijkeuze maar op te geven. Dit gedeelte na blz. 303, waarin Charles met een vloed van sociologische termen dit theologisch concept van erfzonde en Erfvijand gestalte poogt te geven alvorens in het nawoord weer in de meer vertrouwde lagen van het landverraderschap af te dalen, munt niet uit door helderheid, wat dan ook nauwelijks mogelijk zou zijn. Maar het verheldert wel de inconsistencies in zijn boek, wat een klein citaat uit Ter Braaks Van oude en nieuwe christenen moge toelichten: ‘Bij Augustinus zijn zedelijkheid en onzedelijkheid...geen tegenstellingen, want de handelingen, die door deze begrippen onder de kategorieën der moraal worden gebracht, krijgen pas hun waarde in het licht van God en (disciplinair gesproken) het hiernamaals.’ Om dan toe te spitsen met De Augustijner monnik: ‘Wanneer Luther den duivel, dien hij meebracht uit zijn boerenland, niet na een periode van onzekerheid had weten te “diagnosticeeren” als den aanstichter van alle kwaad, dat tegen hem, Maarten Luther, werd beraamd, dan had hij geen campagne kunnen voeren tegen rechts en links, tegen Rome en tegen Thomas Münzer, tegen de Turken en de Joden, tegen hertog George van Saksen en tegen Erasmus, tegen Aristoteles en tegen de “concupiscentie”.’ De concupiscentie van de kwade kanselarij is thanatische zinnelijkheid en euforie van het geweld; onder de goede kan men met een gerust geweten stenguns laten afgaan tegen Genet en het Vaticaan, buikschoten toewensen aan Colijn en aan Stalin, heksenjachten openen op relativisten en absolutisten op dezelfde voet waarop Luther tegen ‘die räuberischen und mörderischen Rotten der Bauern’ woedde of met de pauselijke legaat na de val van Béziers in de Albigenzen-kruistocht uitroepen: ‘Slaat allen dood! De Heer kent de Zijnen.’ | |
[pagina 308]
| |
Inderdaad, geen enkele twijfel over welke soldaten ‘behoren’ te sneuvelen. Intussen zou men eens bij Friedrich Heer (Die dritte Kraft) te rade kunnen gaan, wie eigenlijk het meest, niet tot corruptie maar tot vernietiging van het humanisme heeft bijgedragen. Nu zou ik niet in de fout van Charles willen vervallen en de uiterste consequentie, het punt van aankomst van het door mij doorgetrokken spoor, zonder meer willen substitueren voor de bedenkelijke koers die Charles wel degelijk vaart. Ik voel mij - salva reverentia - wat in de positie van Erasmus bij de aanvang van Luthers optreden. Want er is, al kon het niet voldoende uit het bovenstaande blijken wilde dit verhaal niet nog langer worden, genoeg in Van het kleine koude front, dat men kan onderschrijven. Aan Charles' eerlijke verontrusting behoeft niet te worden getwijfeld en in vele gevallen zouden zijn signaleringen nuttig kunnen zijn. In de huidige vorm is echter het middel erger dan de kwaal. |