Nieuwe boeken
Dr. F.W. van Heerikhuizen, Het werk van Arthur van Schendel. Achtergronden, karakter, ontwikkeling. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1961. 480 blz. + 8 blz. afb.
De voornaamste onderdelen van deze Amsterdamse dissertatie zijn: een zeer doorleefde, hier en daar oorspronkelijke schets van ‘romantiek en klassicisme’ als achtergronden bij Van Schendel, daarna een analytische weergave van al Van Schendels boeken en verhalen (blz. 85-402), ten slotte een uiteenzetting van ‘droom en pseudohallucinatie als directe achtergronden van Van Schendels werk’. De weergave van het oeuvre wint aan overzichtelijkheid doordat Van Heerikhuizen perioden onderscheidt, waarvan de criteria uiteraard essentiële kenmerken van Van Schendels schrijverschap moeten zijn in tegenstelling tot de terecht verworpen indeling in Italiaanse en Hollandse romans.
Om twee redenen stelt de schrijver ons nu teleur: hij neemt twee ‘splitsingsfasen’ in Van Schendels ontwikkeling aan, maar de fase 1908-1925 blijkt van de fase 1925-1938 slechts gradueel te verschillen, want in de tweede fase wordt er méér gesplitst. En wat wordt er gesplitst? De persoonlijkheid van Van Schendel verdeelt zich over de personen van het boek (terwijl Van Schendel zich in zijn geheel geprojecteerd had in Tamalone, voor 1908) en Van Schendel werkt aan meer dan één genre boeken tegelijk. Van Heerikhuizen gebruikt dus het woord splitsing voor twee innerlijk niet samenhangende dingen. Hebben we dan wel iets aan dit criterium, en wordt er hier niet onzindelijk gedacht?
Van Heerikhuizens uitgangspunt is de these, dat Van Schendels werk gegrond is ‘in zijn reële, maatschappelijke jeugdervaringen’; hiermee bedoelt hij dat de moeder van de schrijver een stuurloze vrouw was, die hem na de dood van de vader verwaarloosde en over wie hij zich heeft moeten schamen. Er rijzen nu twee vragen: is het juist, van latere jeugdervaringen uit te gaan en niet van de vroegste, dus van de gezinssituatie in de eerste jeugd? En: waarom verdiept Van Heerikhuizen zich, ondanks dit uitgangspunt dat in de prepuberteit ligt, zeer uitvoerig in het karakter van de vader, die stierf toen Arthur zes was, en als hij dus tòch in het vroegste gezinsmilieu duikt, waarom doet hij dit dan niet consequent? Waar zijn bij voorbeeld de broers en zusters, op wat onduidelijke mededelingen te hooi en te gras na? En nu er zoveel aandacht aan de vader gewijd is, moet men dan, nu Arthurs moeder vier jaar na diens dood een kind kreeg, ook niet vragen naar pseudo-stiefvaders? Dat die niet te achterhalen zijn spreekt vanzelf, maar dat ze bestaan hebben ook, en zij kunnen, met de negen en tien jaar oudere broers, het vaderbeeld dat in Arthur zo'n belangrijke rol speelt,