| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Dr. P.Th. Hugenholtz, Tijd en creativiteit. Ontwerp van een structurele antropologie. Met een voorwoord van prof. jhr dr D.J. van Lennep. - Noord-Hollandsche U.M., Amsterdam, 1959. II, X, 320 blz.
Met dit werk brengt dr. Hugenholtz ons de oogst van een steeds verder voortrijpende grondgedachte, welke hem reeds in 1938 een opmerkelijke dissertatie, Over tijd en tijdsvormen, deed schrijven. Dit nieuwe boek is - dat brengt de aard van zijn stof mee - geen gemakkelijke lectuur, maar het is door de briljante - zij het bondige - stijl, de zeer verhelderende voorbeelden en vergelijkingen en vooral door de rijke gevarieerdheid der beschrijvende termen, een verhandeling geworden waarin het latere voortdurend nieuw licht werpt op het vroegere, zodat men toenemend vertrouwd raakt met de draagwijdte van wat er gesteld wordt. Aan de lezer stelt dit de eis ener nuchtere waakzaamheid opdat hij niet, verrast door het zich openen van nieuwe vergezichten en onverwachte samenhangen, wordt meegesleept tot een akkoord-gaan waarbij een kritische toetsing wordt uitgesteld - afgesteld.
Helemaal onschuldig aan dit gevaar is de schrijver zelf niet: hij houdt ervan om zijn opvattingen in bestaande Nederlandse woorden en zegswijzen te herkennen en het blijft daarbij enigszins in het midden of ze alleen ter nadere verduidelijking of ook ietwat suggestief werden te berde gebracht. Hoe het zij, er zijn prachtige vondsten bij; zo de zinrijke relatie tussen dienen en verdienen, en de ontbindingen bij: weer-stand (blz. 148), ont-lenen (blz. 134), uit-leggen (blz. 221).
In de inleiding zegt de schrijver, dat dit boek ‘een fundering wil bieden voor een liberaal-humanistische levensbeschouwing’ en hij hoopt ‘dat velen, die zichzelf als vrij beginsel willen doorgronden, in dit werk zichzelf zullen herkennen’ (blz. 8). Inderdaad, wie dat wil heeft aan deze studie gelegenheid te over om zich als vrij wezen, en in die vrijheid omtrent zichzelf verantwoordelijk, te gaan beseffen.
Punt van uitgang is de visie, reeds van hem bekend, op een viervoudige tijdsvorm, die de mens rond en in zich aantreft, maar over wier gelaagdheid hij zich geen rekenschap geeft. Beknoptheidshalve zij hier afgezien van de fysieke tijd, de klokketijd, het universeel ordeningsprincipe, neutraal en dan ook de enige der vier die niet een constitutief beginsel is, maar de dingen even vrij laat als de ruimte dit doet. Alleen voor zover de mens een ding onder dingen is heeft hij met deze tijdsvorm te maken.
Het vegetatieve leven (ook dat van de mens) manifesteert zich in een eigen tijdsprincipe, de vitale tijd, dit is het rijpingskarakter en de onomkeerbaarheid van het levensproces. Dat deze tijd daarom de essentie van dit leven uitmaakt, is een metafoor die, verkapt en geïntensiveerd, aanwezig is in het woord: ‘De tijd heeft zich in de materie verdicht tot leven’ (blz. 18) en dus de goede verstaander behoeft.
De subjectieve ervaringsvorm van alleen déze tijdscategorie is de duur, ervaar- | |
| |
baar, niet voorstelbaar, niet homogeen: soms vliegt ze om, soms kruipt ze. Deze durende tijd komt in de exemplaren niet ten einde; ze zet zich voort door de generaties heen. De dood komt in het puur vitale niet voor.
De derde, de animale tijd, die de dierlijke bestaansvorm mogelijk maakt, gebondenheid aan een zich via de zintuigen opleggend milieu, is die van het moment, zo kort dat er alleen een beeld in het bewustzijn in kan ontstaan. Het fundeert het bewustzijn, want met het beeld geeft het hem inhoud, een statische grootheid.
De momenten vloeien niet, ze zijn discontinu. Het is een duurloze tijd. Immers we bespreken hier het psychische fenomeen, het hebben van een beeld in het bewustzijn, te vergelijken met één foto uit een film. Stokkende voortgang: per beeld geen bestaansproces maar een tijdvreemd zich-gelijk-blijven. De vitale, de durende tijd komt hier aan zijn einde: het moment is de dood van alle duren. De schrijver legt zwaar accent op dit doodsbegrip. Het dierlijk organisme krijgt er zijn ‘tegenover’ door, raakt dus geïndividueerd. In de zintuigen bezit het dier organen, zelf van durend karakter, maar zo geaard dat het durende der inwerking van buitenaf voortdurend ten einde komt in een dood die, als metamorfose van het vitale, de bewuste beeldvorm doet ontstaan. In de bewustwording van de wereld sterven we aan die wereld en verwerven daarin onze zelfstandigheid ten opzichte van de wereld (blz. 133). Dat de stootsgewijze reeks van elkaar opvolgende beelden ons een continuïteit lijkt, komt doordat de pauze tussen twee beelden een niet-bewustzijn tussen twee bewustheden is (blz. 268). Dit cinematografische karakter, mogelijk doordat als onderstroom de vitale tijd de echte continuïteit oplevert, vergelijkt de schrijver, mèt Bergson, met de film waarbij de pseudo-continuïteit van het voorgestelde de echte continuïteit van voortgang in het projectieapparaat vooronderstelt (blz. 48, 268). Men zou kunnen zeggen: het beeld miskent door zijn zich gelijk blijven het leven, het duren, maar het wordt telkens weer door het leven, de vitale tijd, onder de voet gelopen ten bate van een volgende verstarring enz. enz. ‘Een partiële dood dus, een incidentele dood, een dood waaronder het leven voortgaat en waarvan het leven zich steeds herstelt’ (blz. 138).
De tot nu genoemde drie tijdsvormen hebben in de mens alle de aard van bepalende machten te zijn, door hem als volstrekte overmacht, die hem een onvrije status oplegt, ondergaan. Tot zover zijn animaliteit, maar dàt hij van deze onvrijheid weet, stamt niet meer uit die onvrijheid zelf. Het dier bereikt dit weten niet. Zelfbewustzijn is nodig om de onvrije gesteldheid van het zelf te onderkennen.
Het zelf daarmee object van het zelfbewustzijn. Hier zijn we in de typisch menselijke regionen, die een overlapping, een bovenbouw zijn op het vitale en het animale, een dynamisch domein, waarbij de schrijver zeer verhelderend opmerkt: ‘In het denkend omgaan met zichzelve neemt het woord de plaats in, die voor het omgaan met de wereld het beeld vervult. Maar is het beeld in het bewustzijn gegeven door de wereld, in het zelfbewustzijn is het woord geboren uit het denken zelf’ (blz. 35). Met het woord, het oneindig varieerbare vormbeginsel, is het zelfbewustzijn in een onvergelijkbaar andere situatie geraakt dan in het bewustzijn van de wereld.
| |
| |
Het is de vierde, de humane tijd, die dit opwellen van het woord in de geest, omvat. Het komt tot stand als schepping, niet als consequentie uit een vooraf. Terwijl het moment een einde was, overspoeld door alweer een volgend einde, is de humane tijd die van een aanvang, een begin, steeds weer achterhaald door een volgende creatie. Want hier ligt in en na ieder begin de terugtrekking, het loslaten, het zich terugnemen van de geest die zich in het woord vereenzijdigd of geschematiseerd en dus miskend ervaart en in een voortdurend herbeginnen steeds weer in de richting stoot, maar er zijn niet-bereiken aan beleeft. Hier komt een centrale gedachte onder woorden: ‘De actieve wijze waarop de menselijke geest in het denken zich verwoordt en zich “tegelijkertijd” daarin spiegelt geeft reeds aan dat in het zelfbewustzijn het de mens zelf is die de vormen schept, waarin hij van zich zelve bewust is’ (blz. 37).
Hier daagt de zijnstrant van de mens als scheppende vrijheid. Het zijn het van de mens uitgaande oordeel en zijn begrip, die hem als een zichzelf voortdurend creërend beginsel verheffen boven de passiviteit die in het vitale en animale noodzakelijk is. Het weet-hebben-van, dat ook het dier bezit, onwrikbare neerslag van wat zich uit de buitenwereld in hem aftekent, doorbreekt de mens, die het herziet, uitbreidt of beperkt (blz. 37), kortom die door het van hèm uitgaande kennen zich, zelfstandig en zijn objecten zelfstandig latend, een eigen verhouding tot de wereld schept.
Het is het eerbiedigen van het andere, van het eigen zo-zijn ervan; de mens staat in de ‘Kennakt’ zo vrij van het gekende dat dit zijnentwege gehoed, naar eigen wezen tot zijn recht kan komen.
Daarom kan de schrijver kennen en liefde met elkaar in verband zien (blz. 38, 222). Het kennen doorziet en ontheft daarmee het andere van wat slechts zijn verschijningsvorm is. Onzerzijds gaat het met een evidentiegevoel gepaard en is onoverdraagbaar; de flits van het inzicht is in elke mens een eigen begin, eigen zelfcreatie. Mooi omschreven: ‘wat wij als wezenlijk en onherleidbaar zijn van de wereld erkennen, is samen met onszelve als “wezenlijk” ontstaan’ (blz. 222). Terwijl in de vitale relatie het beleven is een: ‘ononderscheiden één zijn met’ en het in de animale is een: ‘bepaald zijn door’, is in de humane de ‘verstandhouding’ gaande, de relatie van de uit zichzelf zijnde mens tot de uit zichzelf zijnde wereld, van welke hij zich ongeremd onderscheidt, daarbij aan beide kanten de verschillen eerbiedigend. De mens staat dus buiten de opgedwongen tijdsvormen, ofschoon ook hij zich aan deze niet onttrekken kan noch wil. Hij creëert voortdurend zichzelf en zijn tijdsvorm, die duurloos is gelijk het moment.
Maar terwijl in dit laatste het verloop stokte en zijn altijd weer achterhaald einde vond, neemt in de duurloze humane tijd het zijn aanvang en altijd weer opnieuw zijn aanvang. Geen wonder dat de schrijver hier van het openbreken van de animale realiteit spreekt (blz. 210) en in een gelukkige formulering het uitspreekt: ‘De humane persoonlijkheid houdt immers zich zelf altijd open en vrij en toegankelijk omdat hij altijd voorlopig is en nooit is uitgeput’ (blz. 219).
Tot hier zal menig lezer af en toe aan Bergson gedacht hebben, aan durée, aan: coïncidence de notre moi avec lui-même, aan liberté die ook in de visie van de schrijver is: ‘vrij te zijn van de conditionnerende en reactionnerende machten
| |
| |
die in het eigen zelf werkzaam zijn’ (blz. 244). Maar dan vindt hij veel meer punten van onderscheid, ja feitelijk van onvergelijkbaarheid. Want dr. Hugenholtz treft het duren alleen in de vitale tijd aan, juist niet in de humane.
Treft men dan een aantal hoofdmotieven van Bergson, in serie present (blz. 36), maar weer alleen voor de vitale tijd, dan krijgt men de indruk dat de schrijver, grote bewondering voor de Fransman uitsprekend, diens resultaten bedoelt te corrigeren en volledig te maken. Maar dan is juist één passage verhelderend: ‘...Maar al deze beelden benaderen het moment, zoals Bergson dat deed, vanuit het vitale. Maar dat ervaren wij niet. Dat is theorie, dat is deductie, maar geen ervaring. De ervaring geeft het moment in een andere zin’ (blz. 57).
‘Dat ervaren wij niet’! Inderdaad, maar het was juist de intuïtie die het Bergson wèl deed ervaren, zodat er voor hem van theorie en deductie hier geen sprake was. Dat het geen verbeelding maar inderdaad ervaring was, heeft Bergson waar gemaakt door de consequenties die hij (in Matière et mémoire vooral) eruit trok en die de wetenschap dankbaar van hem overnam.
Dr. Hugenholtz' benadering en de therapeutische gerichtheid van zijn denken dwingen hem om zijn tijdsvisie op te bouwen zoals dè mens, wanneer hij erop attent is gemaakt, het in zich kan herkennen, daarbij blij verlost van de suggesties der taal, voor welke tijd tijd is en moment een tijdstip en elk humaan begin ook weer een moment. Als therapeut reikt hij daarmee aan de medemens die innerlijk in verwarring is geraakt, of ook preventief, een mogelijkheid om zelf of onder leiding zich in het reine te brengen of te houden, die mij - maar ik ben geen insider - een kostbare aanwinst lijkt.
Voor Bergson zou de vierdeling van het tijdsverschijnsel onwezenlijk zijn. Hij beziet het moment als verloochening van het substraat: la durée. Ook maakt hij, in het gave naturalistische vitalisme van zijn eerste drie grote geschriften geen onderscheid tussen ‘âme’ en ‘esprit’, terwijl het bij dr. Hugenholtz begrijpelijkerwijs zeer wezenlijk is, hier wel te onderscheiden. Maar dat betekent geen onderlinge tegenspraak. Beider laatste bedoelingen hebben geen raakvlak. Ze maken de onderscheidingen die voor hun betoog onmisbaar zijn. Men lette dus op het betoog en moet die onderscheidingen niet tegen elkander uitspelen.
Dr. Hugenholtz geeft de naam ‘ziel’ aan het principe van geïndividualiseerdzijn (blz. 29), gevormdheid in de tijd, zoals het lichaam dat in de ruimte is en het geldt hem als zinrijk in het animale vlak, als een innerlijkheid die de ruimte buiten zich heeft geplaatst. ‘Geest’ schept zich in de humane tijd de steeds weer overschreden vorm van eeuwig herbegin, waarin hij zich realiseert maar nooit voltooit. Ziel is een opgedrongen resultaat, geest is een daad. ‘Geest ontspringt aan zich zelve en verschijnt in zelfgekozen vorm aan zich zelve’ (blz. 36).
Het is niet mogelijk om in deze bespreking dit waarlijk diepzinnige woord tot zijn recht te laten komen; trouwens heel het boek is zo rijk aan gedachten dat men het inderdaad de beknoptste vorm kan noemen waarin het een lezer kan worden voorgelegd. Maar het doet bovendien een beroep op meer dan alleen diens intelligentie: het richt zich tot de werkelijk volwassene. Niet dat dit zo wordt uitgesproken, maar de strekking van heel het werk, de opklimming naar de humane mens en diens vrijheid, getuigen van een visie op het humane gedrag
| |
| |
als het volwassen gedrag, dat self-supporting is en dat de wereld en de ander alleen nodig heeft om hem ter realisatie van zichzelf te kunnen bevorderen (blz. 188).
Nobel gedrag derhalve: identiek met hygiënisch gedrag; enerzijds beoogt de reëducatieve psychotherapie ‘de ontwikkeling van de patiënt te bevorderen tot een volwassenheid, waarin hij de optimale mogelijkheid tot zelfrealisatie bereikt’ (blz. 256), anderzijds bezit de volwassen mens ‘vrijheidsbesef, onafhankelijkheidsen verantwoordelijkheidsbesef’ (blz. 263).
Drie begrippen vol betekenis waarvan de vele facetten door heel het boek verspreid ter sprake komen. Onafhankelijkheid omvat onder meer wat dr. Hugenholtz ‘deconditionnering’ en ‘dereactionnering’ noemt. Het eerste bedoelt dat we de wereld of de ander vrijmaken van onszelf, vrijstellen in een vrije wereld (blz. 192), het tweede dat het humane gedrag niet een vorm van reactie is, noch op actie van buitenaf, noch op idealen of ethische normen, maar dat het de oogst is van een vrijheid die moed vereist, ‘want in de geestelijke vrijheid heeft de mens geen enkele houvast, behalve in zijn eigen gezonde redelijkheid, zijn eigen gevoel van verhoudingen en mogelijkheden, zijn eigen zelfbewustzijn waarin hij tot zich inkeert en met zich zelf te rade gaat’ (blz. 244). De schrijver spreekt in dit verband van zelfrespect: ‘het zichzelf tot laatste richtsnoer zijn in het handelen dat zich op niets beroept dan op zichzelve’ (blz. 194).
En terecht spreekt hij van moed, want de werkelijkheid op humaan niveau is ‘de meest persoonlijke, want ze is weerspiegeling van onze geest, zijnde vanuit mijn zijn. Daarin zijn we alleen en alleen ons zelf en die werkelijkheid is onoverdraagbaar’ (blz. 248).
Allen leven we in de drie werkelijkheden tegelijk, in de vitale, de animale, de humane, die elk hun zo scherp onderscheiden tijdsvorm hebben. Welke der drie het zwaarste accent heeft in een mens, hangt van veel factoren, onder meer leeftijd en opvoeding af. Psychohygiëne is wel allereerst een zaak van de opvoeding (blz. 263) en aangezien tot bloei komen synoniem is met inderdaad volwassen worden, zal het duidelijk zijn dat het boven alles in het leven gaat om de doorbraak tot en de toenemende accentuering van het humane niveau. In telkens weer andere voorbeelden verduidelijkt de schrijver zijn bedoeling omtrent die groei naar volwassenheid, een visie die culmineert in het gedeelte Drievoudig ontwerp van God, waarin niet alleen de Godsvoorstelling op elk niveau een andere blijkt, maar evenzeer de houding ten opzichte van de zo gestelde God zich wijzigt, dermate dat op humaan niveau van ‘geloven’ niet meer gesproken kan worden.
‘De relatie van de humane mens tot God kan er alleen een zijn van erkenning, een houding, een verstandhouding’ (blz. 238).
‘De waarheid, de schoonheid en het goede vormen een waarderingscategorie van een zo essentieel gehalte dat voorzover de mens hier in zijn eigen essentie deel aan heeft, dit toch altijd als deel, als voorlopig en als incidenteel wordt ervaren. Dan is God orde, orde waarin en waardoor het ware waar, het schone schoon, het goede goed is.’ Principe, oergrond van alle waarden: hij is ‘buiten en achter al het gewetene’ (blz. 237).
| |
| |
Het is onmogelijk om aan de rijke inhoud en de welgefundeerde oorspronkelijkheid van deze studie in een korte samenvatting recht te doen. Ze is duidelijk merkbaar duizendvoudig getoetst aan psychologische en psychiatrische symptomen, en is in de jaren gerijpt, hetgeen haar recht geeft op, van velen, een aandacht die bereid is zich geheel op verstaan toe te leggen aleer men het vernomene aan eigen opvattingen toetst.
Wel zal menig lezer die niet psychiater is, wat huiverig staan blijven tegenover de kijk op de gezonde mens van uit de afzonderlijkheid van trekken bij de niet gezonde, die juist aan die verscheurdheid zijn gezondheid verloor. Hiermee is een oud probleem aangeroerd; het betreft het feit dat de psychologie in de kliniek ter wereld kwam. De schrijver formuleert een gangbare opvatting als hij zegt: ‘De extreme toestanden, die pathologisch zijn, vormen a.h.w. de caricaturale tekening van factoren die, wanneer ze eenmaal als zodanig herkend zijn, ook in de niet-zieke persoonlijkheid als voor hem typerend geïsoleerd kunnen worden.’ Maar dan kan men zich afvragen: is de gezonde persoonlijkheid inderdaad een niet-zieke, is een gaaf stuk aardewerk het niet-samengelijmde? Of is die niet-zieke alleen zinrijk als niet-meer-zieke, namelijk gestorvene? En ontdekken we, naar scherven ziende, niet juist dàt wat de vaas nimmer was?
De schrijver typeert als degeneratieve persoonlijkheid een karaktertype dat veelal ‘nooit psychotische verschijnselen in zijn leven te zien geeft’ (blz. 104). Het gaat hier over de begaafden, de rijk genuanceerden, de creatieven (blz. 290), lieden dus die misschien met psychotische personen gemeen hebben dat ze heviger leven dan de gezonde doorsnee. Maar als een portier van een luxe-hotel met een geleerde op het gebied van taalwetenschap gemeen heeft dat hij meer talen verstaat dan de doorsnee, gaat men dan aan de portier bestuderen wat men omtrent die geleerde wil weten?
Misschien is het onbillijk het zo te stellen, maar dan moge het weer eens de aandacht gaande maken voor het eigenlijke probleem:
We geven allen grif toe dat het karakter een geheel van organische aard is en niet een som, we geven ook toe dat ons bewustzijn via facetten en benamingen gedoemd is het karakter te benaderen alsof het wèl somkarakter had. Dus is het probleem: in welke richting moeten we de zwaarte weer wegnemen uit onze partiële beweringen en zelf verstaan in welke richting we toch zinrijk bezijden zijn gebleven met onze uitspraken? Het lijkt me dat we nader kwamen als we het zieke met termen van het gezonde bespraken, dan als nu, juist omgekeerd. Want we kunnen het gezonde veel beter nabeleven dan het zieke, maar ons van het zieke verstandelijk veel beter rekenschap geven. Wetenschap vraagt om rekenschap, maar de medici beseffen, hoop ik, mèt dr. Hugenholtz dat het gaat om ‘genees-kunst, omdat de “Kennakt” van de dokter de humane zijnsvorm vooropstelt en als deze niet zonder diens personale achtergrond gedacht kan worden’ (blz. 252).
Het afsluitende hoofdstuk over de creatieve persoonlijkheid brengt opnieuw talrijke zeer fijne beschrijvingen. Boeiend onder andere hoe de schrijver zich, consequent van uit zijn tijdsvisie, het proces denkt dat tot het grote kunstwerk voert, dat voor zichzelf spreekt en waaruit de maker geheel weggedacht kan
| |
| |
worden. Feitelijk is dit domein het centrale deel van het boek, zoals men dat al kon voorzien in de beschrijving van de humane mens als de zelf altijd weer zich herscheppende, de eeuwig van een alweer overschreden ‘nu’ uit zijn aanvang nemende. Daarheen voert de hoogmenselijke inhoud die het begrip vrijheid hier heeft.
Dit boek is doortrokken van het optimisme der sterken; het bergt een levensbeaming die in de zelfverantwoordelijkheid voor het eigen bestaansproces een opdracht ziet waartoe men pas met de jaren rijpt en die tegelijk onze bestemming en onze vrijheid is.
Wanneer we dan vernemen (blz. 311) dat de gedachte ‘dat het moment duurloos is’ een opflitsend inzicht was, dat vierentwintig jaar geleden het uitgangspunt werd voor de - inderdaad grondig overwogen - uitbouw der vier tijdsvormen, dan beginnen we tevens te verstaan waarom het ten-einde-zijn in het moment en in het beeld dat hem vult, die opvallende doodsomwaring kreeg en waarom men telkens onder het lezen de indruk krijgt dat de humane mens zich herstelt van het ongerief dat de animale tijd meebracht. Want de humane, de creatieve mens schept voortdurend zijn leven op conditie dat hij boven de animale categorie steeds uit blijft, al kan hij haar tevens volstrekt niet missen. Maar zijn kracht put hij uit het vitale domein.
Leven reikt aldus leven de hand en bestendigt zich onder benutting van wat tot gevormdheid afstierf.
H. Oldewelt
H.W. Meihuizen, Menno Simons, ijveraar voor het herstel van de Nieuwtestamentische gemeente, 1496-1561. - H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem, 1961. XII, 236 blz. + 2 blz. (in de geb. ex. 8 blz.) met ill.
Het is niet overdreven te zeggen, dat er grote behoefte bestond aan een goed boek over Menno Simons, de Nederlandse hervormer, die door zijn opofferend leven, zijn activiteit, zijn vroomheid en zijn organisatietalent de regenerator is geworden van de doopsgezinde broederschap, toen deze beweging een vijftiental jaren bestond en van buiten af door zware vervolging, van binnen uit door spanningen en ongezonde dweepzucht verloren dreigde te gaan. Ds. Meihuizen heeft nu dit boek geschreven. Behalve een inhoudsopgave, een verantwoording, en aan het slot een lijst van Menno's werken en een register, bestaat het werk uit drie hoofdstukken: Levensloop, Geloofswereld en Uit Menno's geschriften.
De auteur beschrijft het leven van Menno en tracht, zonder de vermelding van al te veel details, te komen tot een duidelijke visie op de persoon en het karakter van Menno. Het leven is veelbewogen: zijn bekering vroeg veel tijd; als hij eindelijk in januari 1536 het veilige leven in Witmarsums pastorie opgeeft en zich bij de dopers aansluit, wordt verguizing en vervolging zijn gedurig levensdeel. Over Menno's karakter is veel geschreven; zijn twee voornaamste biografen K. Vos en W.J. Kühler denken er niet gunstig over; zij verwijten Menno slapheid en weifelmoedigheid. Meihuizen, zonder blind te zijn voor
| |
| |
Menno's fouten en gebreken, is objectiever en milder in zijn beoordeling: Menno was een man met een droom en hij heeft zich ingespannen die droom te verwerkelijken. Hij leefde uit een ideaal en schreef om anderen van de heiligheid ervan te doordringen (blz. 67).
Menno was een ijveraar voor het herstel van de Nieuwtestamentische gemeente. Het ging hem bij zijn reformatie wezenlijk om dezelfde dingen als de grote reformatoren uit de zestiende eeuw, om het bijbels geloof en de ere Gods, maar Menno is radicaler in zijn biblicisme, hij wil het herstel van de gemeente, zoals die ons uit het Nieuwe Testament tegemoet treedt. Verschillende aspecten van deze visie beschrijft de auteur ons in de twaalf paragrafen van zijn tweede hoofdstuk dat hij kenmerkend noemt: Geloofswereld. Uiteraard vernemen wij daarbij ook Menno's uitspraken over de kinderdoop, die hij afwijst, omdat hij onbijbels is, over de weerloosheid van de christen, en vooral over de ernst van de persoonlijke bekering, die nodig is om Gods genade te kennen.
In het laatste hoofdstuk laat de schrijver Menno zelf aan het woord. Hij geeft een tweeëndertigtal korte fragmenten, gekozen uit verschillende werken van Menno Simons. Deze stukken, waarvan ik de keuze zeer bewonder, heeft Meihuizen in modern Nederlands vertaald. Naar mijn smaak verliest de lectuur hierdoor wel aan waarde, hoe goed Meihuizen ook het ‘Oosters’ (Platduits dialect) van Menno weergeeft, maar anderzijds worden de fragmenten voor de gewone lezer wel begrijpelijker. Men krijgt op deze wijze zelf de gelegenheid de uiteenzettingen in hoofdstuk II te toetsen aan Menno's eigen uitspraken.
Waar Menno's werken, vooral in de oudste edities, uiterst schaars en voor de gewone lezer weinig toegankelijk zijn, is deze bloemlezing van groot belang. Waardevol zijn ook de illustraties op kunstdrukpapier, die in de gebonden uitgave - niet in de goedkope editie - voorkomen. Al met al mogen wij de schrijver dankbaar zijn voor dit boek, dat velen in staat stelt in kennis te komen met een man, van wie ook de ontwikkelde Nederlander vaak weinig meer weet dan een paar legendarische verhalen.
N. van der Zijpp
|
|