Prentjeskijken, kritiseren, schavotteren
(Ingezonden)
De heer J. Greshoff mag in de vergramde bladzijden, die (augustus-nummer 1959 van De Gids) moesten dienen om zijn afschuw te kennen te geven over de in mijn bundel Gegist bestek opgenomen schrijversportretten, de grenzen van een toelaatbare kritiek zover hebben overschreden dat hij de immuniteit van de criticus prijsgaf, het zou van eenzelfde laakbaar gebrek aan wellevendheid en goede trouw getuigen, indien ik hem in zijn geest van repliek diende. Dat verplicht me tot een niet geringe reserve, die mij echter niet kan weerhouden te verklaren, dat ik moeilijk - zéér moeilijk - kan aannemen
1o dat hij de herhaalde mondelinge toelichting - hem acht maanden vóór de publikatie van zijn Gids-‘artikel’ van bevriende zijde gegeven - omtrent de wijze waarop de keuze van de gepubliceerde portretten tot stand kwam, hetzij (hoe onverklaarbaar ook) niet heeft gehoord, hetzij is vergeten;
2o dat de uitvoerige brief, die ik hem zond in antwoord op zijn vriendschappelijk schrijven d.d. 6 februari en waarin ik hem van elke gepubliceerde foto nauwkeurig de herkomst en het motief dat bij de publikatie voorzat liet weten, hem niet bereikte, zodat hij onkundig zou zijn gebleven van het feit, dat mij 26 van de 29 der van levende auteurs geclicheerde portretten verstrekt werden door of vanwege de ‘slachtoffers’ zelf, die de heer J. Greshoff met collegiale onbaatzuchtigheid in bescherming meende te moeten nemen; van het feit voorts, dat de afgebeelde foto's van overledenen (met uitzondering van een tweetal, dat de naaste familie ter beschikking stelde) werden verkregen vàn, en in tegenwoordigheid van een deskundige derde door mij werden gekozen in overleg mèt, de conservator van het Letterkundig Museum, waarnaar de heer J. Greshoff mij in zijn bovengenoemde brief verwees; van het daaruit resulterende feit vervolgens, dat de uitgever - die door de heer J. Greshoff op een inquisitoriale wijze mèt mij in staat van beschuldiging werd gesteld - niet voor de keuze, ten hoogste voor de (weliswaar volledig instemmende) aanvaarding van die keuze ‘verantwoordelijk’ is en dus niet, gelijk de heer J. Greshoff zich veroorlooft te verklaren, van opzettelijkheid verdacht kan worden;
3o dat de heer J. Greshoff de onhoudbare discrepantie is ontgaan tussen de ernst die hij, op grond van mijn schriftuur, blijkens zijn uitvoerige bespreking in Het Vaderland d.d. 7 februari in mij heette te waarderen, en de kwade trouw, het boze opzet, de smadelijke wraakneming, waarvan hij mij in zijn Gids-libel meent te mogen betichten;
4o dat de heer J. Greshoff zich geen rekenschap heeft gegeven van de verdachtmakende strekking van zijn woorden, tenzij ik hem dáár zou moeten zoeken, waar hij mij, tegen beter weten in, onverwacht thuis acht: in het kamp van de ‘leukerds’, die ‘alleen maar leuk zijn ten koste van een ander’, er letterlijk en figuurlijk op uit zijn om door hen gewaardeerde auteurs ‘op een onbetamelijke manier belachelijk te maken’ en ‘zich in hoofdzaak’ - subsidiair ‘bij voorkeur’ - ‘toeleggen (ik herhaal: toeleggen) op het bespottelijk maken van overledenen’.
Maar deze bedenkelijk onwaarschijnlijke supposities kunnen, ook al zouden ze door de feiten bewaarheid worden, de heer J. Greshoff niet vrijpleiten van het openlijk uitspreken van de kwaadaardige beschuldiging dat hier een bewezen (sic!) ‘opzet in het spel is’.