De Gids. Jaargang 121
(1958)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
H.E. van Gelder
| |
[pagina 230]
| |
amusanter, zoals de losbollige en genoeglijke Dorus ook wel met de rechtlijnige Wijbo contrasteert, maar de ‘droefheid’ van de laatste waaraan hij in 1809 bezweek, wint het toch in kwaliteit van die van DorusGa naar voetnoot1). Fijnje's historische fysionomie heeft een zonderling lot gehad. Sommige tijdgenoten hebben hem uitbundig geprezen, anderen hem op de ergste wijze verguisd. Als beschuldigd van staatsgelden misdadig te hebben verbruikt, is hij na zijn korte glorie gevangen gezet; weliswaar heeft een algemene amnestie hem de vrijheid hergeven, maar, ondanks dat hem onder het Staatsbewind nog een eervolle werkkring werd toevertrouwd, waarlijk eerherstel heeft hij niet beleefd. Het zou tot 1888 duren vóór een historicus, - dr. A.J. Kronenberg, - met officiële documenten de voosheid van de beschuldiging overtuigend zou aantonenGa naar voetnoot2), een betoog, waaruit de ‘partij’-digheid van de beschuldigende Proc. Generaal, - mr. C.F. van Maanen, - duidelijk naar voren komt. Het ligt voor de hand, dat in een tijdperk van felle partijstrijd de oordelen van mede- en tegenstanders sterk uiteenlopen en de pogingen van latere beoordelaars om objectief te zijn meestal op de middenweg uitkomen. Slechts als het gelukt de omstreden figuur waarlijk onmiddellijk te naderen, is er kans op een minder vaag beeld. Mevrouw Kroes heeft het geluk gehad enkele bronnen te kunnen ontsluiten, welke zulk een onmiddellijke nadering mogelijk maken, door het vinden van een vrij uitgebreide correspondentie van Fijnje-zelf en van verscheidene familieleden, vooral van zijn vrouw, Emilie Luzac, een dochter uit de bekende familie der Leidse boekhandelaren, Jean en Etienne Luzac, uitgevers van de belangrijke Leidse Courant. Zij heeft daarvan oordeelkundig, - zij het soms wel wat uitvoerig! - gebruik gemaakt. Maar anderzijds is die uitvoerigheid wel illustratief voor het tijdperk en als zodanig zijn er dan ook brieffragmenten, welke ik voor het beeld van deze man niet zou willen missen; bij voorbeeld passages uit de ‘sentimentele’ correspondentie uit zijn studententijd. Fijnje's vader was doopsgezind predikant te Zwolle en als wij in zijn sollicitatiebrief, - geschreven ná een proeftijd, lezen, dat hij in deze gemeente ‘de begrippen omtrent den Godsdienst zo redelijk en vrij van verkeerde bijgeloovigheden’ bevonden heeft, en bovendien, ‘boven verwagting met zulke edelmoedige gevoelens van een redelijk onderzoek van vrijheid en verdraagzaamheid gepaard’, dan krijgen wij terstond een | |
[pagina 231]
| |
indruk van de sfeer, waarin de jonge zoon werd opgevoed, een vrijzinnige sfeer, welke zonder twijfel, en wellicht in nog sterker mate, hem ook omgaf, toen hij al als 13-jarige wees in het gezin van zijn grootouders van moederszijde, de eveneens doopsgezinde familie Seye te Haarlem, werd opgevoed. Daar toch leefde grote sympathie voor de Rijnsburger Collegianten, - de ‘Vrije Gemeente’ der 18de eeuw -. Nadat de jonge Fijnje in Amsterdam aan de kweekschool der Doopsgezinden zijn proponentsexamen had afgelegd, ging hij in 1771 te Leiden studeren in de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte. Wat zijn belangstelling moet gehad hebben is vooral, meer dan de letteren, de wijsbegeerte geweest, waarbij prof. Van de Wijnpersse hem moet hebben geleid; immers deze, die wijsbegeerte, wiskunde en sterrenkunde doceerde, vond bij de aanstaande predikant juist voor dit laatste vak een grote en waarschijnlijk reeds in zijn Haarlemse tijd gewekte belangstelling. De Kweekschool, waar een kostbaar natuurkundig kabinet was, had die wel aangewakkerd. Fijnje's in 1774 uitgekomen dissertatie had dan ook tot titel: ‘Theoriae Systematis Universi Specimen Philosophicum’. Het ‘wereldstelsel’, de ‘Wonderen van het Heelal’ gaven richting aan zijn overpeinzingen. Maar daarnaast zal hij ook geboeid zijn door de lessen van de jurist Bavius Voorda, die voor de nieuwe denkbeelden op staatkundig gebied uit Frankrijk en Engeland bij zijn leerlingen enthousiasme trachtte te wekken; in Fijnje's dagen promoveerden bij hem Corn. de Gijselaer, Bernardus Blok, Pieter Paulus, kort erna: Jan Valckenaer, Etienne Luzac en Jan de Kruyff, patriotten van de toekomst, die allen in Fijnje's latere leven een rol hebben gespeeld. Uit het feit, dat Fijnje met Luzacs zuster huwen zou, blijkt wel, dat hij in deze kring verkeerde. Toen hij na zijn promotie als predikant naar Deventer ging kreeg zijn ontwikkeling in deze richting nieuwe impulsen. In Deventer met zijn Athenaeum, waaraan men de in Groningen om zijn staatkundige gevoelens afgezette professor Van der Marck benoemd had, was een intellectuele kring, waarin de begaafde jonge predikant paste; bovendien, onder de door Deventer afgevaardigde Statenleden waren medestanders van de jonge Van der Capellen tot de Pol, en het was het eerst in Deventer dat deze in 1782 slagen zou een ‘burgercollege’ te vormen. Dat Fijnje Van der Capellen ontmoet heeft, is niet vast te stellen, maar hij is later een groot bewonderaar van zijn ‘Aan het Volk van Nederland’ en een actief medestander in de door Van der Capellen gepropageerde ‘burgercollege's’ en ‘wapenoefeningen’. Maar daarvoor moest hij het predikambt vaarwel zeggen. Hij deed dit reeds na anderhalf jaar, zéér | |
[pagina 232]
| |
gewaardeerde, dienst. Niet ter wille van politieke actie echter, doch in de eerste plaats om zijn ‘economische omstandigheden’ te verbeteren en te kunnen trouwen. Waarschijnlijk dat het feit, dat hij in de familie Luzac een voorbeeld zag van fortuinlijke journalistieke bezigheid, gepaard aan de gedachte, dat hij, die gemakkelijk stelde, langs deze weg ook ‘het algemeen welzijn kon bevorderen’, zoals een stelling bij zijn promotie als plicht voorschreef, hem tot het besluit heeft doen komen de uitgave van de in Delft verschijnende ‘Hollandsche Historische Courant’ over te nemen en daarvoor verlof te vragen van de stedelijke magistraat. Zodra dit verlof was verleend, kocht Fijnje het huis aan de Wijnhaven te Delft van de vorige octrooihouder, daartoe financieel in staat gesteld door zijn eigen familie en die van zijn vrouw. In plaats van de 500 gulden predikantensalaris bracht de uitgave van de courant jaarlijks ongeveer 13000 gulden op en het jonge gezin kon zich na enige jaren een groot huis aan de Oude Delft en zelfs een buitenplaats veroorloven. Daarvoor moest de courant voldoen aan de wensen van de grote groep van lezers, die gevormd werd door de patriots-gezinde of alleen maar over de gang van zaken ontevreden burgerij; doch ook anderen lazen het goed geschreven blad; ook wel uit nieuwsgierigheid. Verheerlijking van Van der Capellen tot de Pol en zijn acties, aanvallen, of minstens spot, op de Stadhouder en zijn partij, opname van berichten over de Amerikaanse vrijheidsstrijd, het waren alle bewijzen van een sterke politieke gekleurdheid, welke de Hist. Courant naar getuigenis van bijv. Dumas, de agent van Benj. Franklin - met de Leidse van Luzac en De Post van den Neder Rhijn van 't Hoen - maakte tot waardevolle relatie, medestrijder voor ‘les droits sacrés du genre humain’. Dit ging niet zonder moeilijkheden, herhaaldelijk moest Fijnje zich - op aandrang van hogerhand, - tegenover burgemeesters van Delft verantwoorden. Bij een dier gelegenheden riep hij de raad in van zijn zwager Jean Luzac, - die ook in de Historische Courant bezadigde artikelen schreef, - en deze antwoordde hem, dat hij goed deed voorzichtig te zijn. Ook waarschuwde hij tegen de ‘enthousiastische artikelen van Gerrit Paape c.s.’, die ‘zeer sterk zondigden in buitensporigheid’. ‘Zoo weinig ik de vriend ben der Rotterdamsche Stadhoudersgezindheid of der Delftsche Aristocratie, evenmin smaakt mij de Utrechtsche doldriftigheid en de Democratische Enthousiasterij...’ Maar Fijnje met zijn ‘caractère vif et bouillant, qui ternit les plus belles qualités’, zoals zijn vrouw zich eens tegenover haar broer uitliet, heeft zich aan die raad weinig gestoord; ook niet in zijn persoonlijk optreden naar buiten. Zo werkte hij krachtig mede om in Delft een vrij-corps op | |
[pagina 233]
| |
te richten; de voorzitters wisselden elkaar af maar Fijnje was permanent secretaris. Als zodanig woonde hij ook de landelijke samenkomst bij; zijn bekwaamheden werden daar geapprecieerd, want men koos hem er ook tot lid van de redactie-commissie, die moest opstellen hetgeen als het ‘Leids Ontwerp’ bekend staat, een uiterst merkwaardig stuk, waarin erop werd aangedrongen naast de door het volk gekozen regenten en de ‘vrije burgerkrijgsraden’ ook ‘burgergecommitteerden’ te doen kiezen. Op dat moment vroegen de patriotten dus nog slechts vrijheid voor de burgerij in stedelijk verband. Eerst na de Franse overheersing strekte men de wens uit tot eenheid voor het hele land. Dit deed althans de partij der Unitarissen, waarin naast Pieter Vreede ook Fijnje een belangrijke rol speelde. Intussen volgde men in Leiden-zelf de richtlijnen van het Leids Ontwerp, door reeds in 1786 een groep ‘geconstitueerden’ te benoemen, welke gereedstond de regering over te nemen. Fijnje's oom Abraham Seye en zijn zwager mr. Jan de Kruyff behoorden er toe; toen Delft in juli 1787 het voorbeeld volgde, werd Fijnje secretaris. De installatie, nà het afzetten der bestaande regering op 21 augustus, was een gloriedag in het leven van de patriot-journalist, die niet naliet een extra editie van de Hollandsche Historische Courant uit te geven, waarin verklaard werd, dat ‘God het Genootschap gesteund had op deze grootste dag der dagen voor alle weldenkenden te Delft.’ In een gedicht werd het patriotse legertje onder leiding van de Delftenaar A.G. Mappa geëerd als ‘tot een Gideon van Neerlands Israël geschapen’. Maar de vreugde duurde kort. Reeds 16 september capituleerde Utrecht voor de Pruisen. De Oranje-gezinden in Delft begonnen dadelijk bij de patriotse huizen glazen in te gooien; het ‘Wagthuis’, waar de patriotse ‘sociëteit’ gevestigd was, werd vrijwel afgebroken, de inventaris vernield en te water gegooid. Fijnje vluchtte overhaast, eerst naar Leiden, maar 30 september was hij reeds in Bremen. Zijn vrouw bleef bij de familie en zou hem naar Bremen gevolgd zijn; maar het bleek raadzamer naar de Zuidelijke Nederlanden te gaan en elkaar te Antwerpen te ontmoeten. Wij danken aan dit plan twee reisverhalen, een van de man per wagen en een van de vrouw per schuit, die interessant zijn voor de manier, waarop men voor 175 jaar zulke reizen doen moest, en die ook in de levensbeschrijving wel passen, evenals het feit dat zwager Jean Luzac erin slaagde nog een behoorlijk deel van Fijnje's fortuin te redden. De patriot wordt voor ons echter eerst weder interessant, als hij in het voorjaar 1788 het kasteeltje Watte, dicht bij St. Omer in Noord-Frankrijk, betrekt, waar onder andere de families van Mappa, Valckenaer, Daendels en Eyck met de | |
[pagina 234]
| |
Fijnje's zullen samenwonen. Fijnje's vrouw heeft haar Leidse broer geregeld op de hoogte gehouden van de ervaringen. Maar Fijnje moest dit overnemen, toen zij ziek werd en overleed (nov. 1788). Wij zijn trouwens door de briefwisseling van onder andere Valckenaer vrij goed op de hoogte van het, aanvankelijk bijna idyllisch, later minder rustig verblijf op Watte. Voor Fijnje werd het moeilijk toen zijn beste vrienden naar elders vertrokken; hij zond zijn kinderen naar de Hollandse familie en wijdde zich enerzijds aan de studie, anderzijds aan vertaalwerk en hervatte de journalistiek in verband met de ‘Duynkerksche Historische Courant’ in samenwerking waarschijnlijk met Quint Ondaatje. De uitgeverij Van Schelle, die haar drukte, ging zelfs later in Fijnje's bezit over en werd na 1795 naar Delft verplaatst. Intussen kregen de patriotten hoop op terugkeer door de successen van Dumouriez, een hoop die, na diens ‘verraad’, weer vervliegen moest. Gelukkig voor hen ging het een paar jaar later beter. Toen Pichegru oprukte, - bij wie Daendels zich met zijn Bataafs legioen voegde, - wachtte ook Fijnje, intussen hertrouwd met Marie Ténard, een eenvoudig meisje uit Watte dat zijn huishouding had gedaan, in Antwerpen de loop der gebeurtenissen af. Hoewel hij op de lijst stond van hen, die voor leidende posten allereerst in aanmerking kwamen, bleef hij daar vrij lang; eerst in april is hij bij zijn oom Seye in Leiden, waar zijn kinderen waren; pas in december 1795 betrekt hij met zijn vrouw kamers aan de Grote Markt in Den Haag. Maar toen was hij reeds lid van het college der Provisionele Representanten van het Volk van Holland en sedert 28 september lid, en kort daarna voorzitter, van het ‘Comité van Waakzaamheid’. Dit had de taak, welke wij na de oorlog met de term ‘zuivering’ hebben aangeduid. Het was niet zijn enige functie, en het is zeker een bewijs van de waardering, welke men voor zijn gaven, werkkracht en organisatie-vermogen had, dat hij, behalve dat hij nu en dan tot de voorzitterszetel werd geroepen, als ‘eerstbenoemde’ belast was met de ‘telling van het volk’, en voorts lid was van een commissie tot het ontwerpen van een conceptplan voor een intermediair provinciaal bestuur. Ook kreeg hij de opdracht tot het vaststellen van een kaart van de kiesdistricten. Hij nam bovendien, onder voorzitterschap van Pieter Paulus, deel aan de werkzaamheden van het ‘Comité van Marine’, dat voorstellen moest doen voor een reorganisatie van de vloot. Het werd hem blijkbaar te veel en hij bepaalde zich ten slotte tot het lidmaatschap voor Holland van het ‘Comité tot de zaken van de Oost-Indische Handel en Bezittingen’, dat met de liquidatie van de Oost-Indische Compagnie was belast. Dit gaf | |
[pagina 235]
| |
hem een jaarsalaris van 12000 gld., gelijk aan dat van de oude Bewindhebbers, inderdaad een hoge beloning en het is begrijpelijk, dat de heren in Amsterdam, waar het comité gevestigd was, de naam kregen zeer gesteld te zijn op omvangrijke diners. Van dergelijke feesten waren Dorus van Kooten en de befaamde smulpaap Von Liebeherr het middelpunt. Fijnje bleef bovendien lid van de Nationale Conventie en sloot zich daar aan bij de, door Pieter Vreede geleide, groep der Unitarissen, die scherper omlijnde plannen ontwikkelden om meer vaart te zetten achter de éénwording van de nieuwe staat, de werkelijke liquidatie van de oude, provinciaal georiënteerde, regeringsvorm van de Republiek. Reeds uit de correspondentie van Vreede met Valckenaer van midden 1795 blijkt hoe hoge waarde men aan Fijnje's medewerking hechtte. Vooral in de Amsterdamse Jacobijnenclubs als de ‘Societeit voor Een- en Ondeelbaarheid’ en de ‘Uitkijk’, speelde hij een rol, ook als meeslepend redenaar. Het geheime ‘bureau van correspondentie’ van deze clubs stond in nauw contact met een zelfde bureau in Den Haag, waarvan Vreede en Van Langen de leiding hadden, en toen, na de omwenteling van 4 sept. 1797 in Parijs ook vandaar steun kwam voor het streven naar sneller consolidatie, namen de plannen vastere vorm aan. In het Oost-Indisch Huis op het Bleyenburg in Den Haag kwamen de leiders samen met de Franse gezant Delacroix; in januari was alles voorbereid en op de 22ste werd de staatsgreep op de meest eenvoudige, zij het afdoende wijze voltrokken. De leiders der Federalisten werden in het Huis ten Bosch gevangen gezet; een Intermediair Bestuur, waaraan voornamelijk Vreede, Fijnje en Van Langen leiding gaven, vestigde zich in het oude Logement van Amsterdam aan het Plein en begon met grote vaart te werken. De eerste taak was de nieuwe Staatsregeling door de van smetten gezuiverde volksvertegenwoordiging te doen aannemen, wat reeds op 17 maart gebeurde. Afgezien van de vraag naar de waarde van deze staatsregeling, die in zeer sterke mate naar Frans model was omgewerkt, heeft de groep-Vreede zich toch door deze aanneming verdienstelijk gemaakt. Zonder haar optreden zou aan het gesukkel geen einde zijn gekomen; er was nu tenminste een grondwet, waarmede een eenheidsstaat kon worden opgebouwd. Dat het nog een halve eeuw moest duren vóórdat inderdaad de in deze Staatsregeling geformuleerde beginselen in het volksbewustzijn werden opgenomen, is hun schuld niet. In zoverre althans niet, dat hun eigen gebrekkige politieke scholing hen deed denken, dat zij er al waren, hetgeen leidde tot de ongelukkige besluiten van 20 maart en 4 mei, waarbij het Intermediair Bewind en de bestaande Nationale Vergadering tot definitieve regering | |
[pagina 236]
| |
werden verklaard; daardoor werd immers de nieuwe Staatsregeling feitelijk buiten werking gesteld. Het is niet hun enige politieke fout geweest. De meest actieve leden, Vreede, Fijnje en Van Langen stonden niet genoeg boven hun Jacobijnse vrienden om deze van zich af te houden, vooral de baantjesgasten niet; het verwijderen van bestuurders en ambtenaren enerzijds en het in hun plaats brengen van vaak onbekwamen, heeft niet alleen kwaad bloed gezet, maar ook de regeer-machine in haar werk belemmerd. Wat de Fransen gehoopt hadden, namelijk dat er een einde zou komen aan de ‘facties’ en de onrust, werd niet vervuld. Vertrouwend op de Franse gezant Delacroix, - die men in Parijs echter reeds wilde terugroepen! - achtten Fijnje en zijn vrienden zich veilig. Intussen was een ernstig bezwaarschrift van de tot de gematigde Jacobijnen behorende ‘agenten’ Gogel en Spoors naar Parijs onderweg, waarmede Daendels ageerde, en een paar dagen, nadat Fijnje triomfantelijk op een volksfeest op het Malieveld ter ere van de aanneming der Staatsregering had gesproken, werd door Daendels aan het hoofd van een groep grenadiers het gebouw op het Plein bezet en Van Langen gevangen genomen - Vreede en Fijnje wisten te ontsnappen, maar de laatste kwam zich na enige weken ook aan de Gevangenpoort melden. De nieuwe regering uit gematigde Unitariers bestaande stelde terstond de gevangenen in staat van beschuldiging op grond van verkwisting van landsgelden en zelfbevoordeling. Het is deze beschuldiging, op welke ik hiervóór zinspeelde; ten opzichte van Van Langen lijkt zij niet ongegrond, voor Fijnje, die de bekwaamste en zonder twijfel de meest werkzame van het drietal was, wel. Op aandrang van Parijs, waar men van een proces tegen Van Langen ongewenste onthullingen vreesde, begreep men het drietal onder de politieke amnestie; dat hij zodoende geen eerherstel kon krijgen, heeft Fijnje moeilijk kunnen dragen, en al is hij, door zijn benoeming tot directeur van de Staatscourant, wel sociaal gerehabiliteerd, zijn overlijden op 59-jarige leeftijd is er toch eerder door gekomen dan kon worden verwacht.
Mevrouw Kroes heeft in haar uitvoerig en nauwgezet gedocumenteerd levensverhaal haar held niet willen idealiseren. Zij ziet in hem niet meer dan ‘een der knappe koppen, die in de nadagen der oude Republiek de fouten van haar stelsel hebben gezien, die de roep om vrijheid, gelijkheid en broederschap hebben gehoord, en die roep met hartstocht hebben gevolgd, maar die niet de kracht hebben gehad om onder onderling verdeelde mensen in zeven onderling verdeelde provinciën de orde te scheppen, | |
[pagina 237]
| |
die leiden zou tot de vorming van een één en ondeelbaar Nederland.’ Inderdaad, maar is die eis niet wat al te hoog gesteld? Door deze eis te stellen, doet zij haar held tekort! Dat was niet een door één man te volbrengen taak: zulk een ontwikkeling is de resultante van economische, politieke en maatschappelijke krachten, waarop mensen, voor richting of tegenrichting, invloed kunnen oefenen maar meer niet. Met de rol van wegwijzer in de goede richting, van getrouw dienaar van een daarop gegrond ideaal, is men waarlijk genoeg verdienstelijk en eer-waardig. Colenbrander, die Fijnje's eerlijkheid en zijn grote werkkracht en -lust prijst, acht hem overigens een ‘engzielig Jacobijn, die op twee of drie beginselen doorholde’. Ook dit lijkt in het licht van zovele getuigenissen over zijn persoon onbillijk. Dat hij driftig was en op zo'n moment te ver kon gaan, mogen wij op gezag van zijn vrouw geloven, maar er zijn bewijzen te over van zijn goedhartigheid en trouw. Zijn predikants-opleiding enerzijds, anderzijds zijn steeds blijkende wetenschappelijke belangstelling, welke zo gauw zich de gelegenheid voordeed tot studeren voerde, vormden een belangrijk tegenwicht en er ging niet zonder reden een bekoring van zijn persoon uit. Mijns inziens is hij een voorbeeld van een uit goed gefundeerd idealisme patriot geworden burger, die zich boven de geestelijke beperktheid der partij heeft ontwikkeld tot een respectabel representant van de eind-achttiende-eeuwse revolutionaire ideeën, aan welker verwezenlijking hij al zijn krachten gegeven heeft. Voor dat ogenblik vergeefs in een samenleving, welke daarvoor nog in genen dele rijp was. Het curieuze portret,Ga naar voetnoot1) dat zijn levensbeschrijving illustreert, doet vermoeden, dat hijzelf dat inzag, maar niettemin met verbeten ernst bij zijn ideaal volhardde. Ik vind dit niet gering en ik acht deze rehabiliterende levensbeschrijving welverdiend. |
|