| |
| |
| |
Receptie
Gerrit Achterberg
Drieluikje voor Jany
1
Leeuw van oud licht onder de fabeldieren,
zit hij zijn goud verjaringsfeest te vieren.
Wat zouden uur en feit. Ver aan de kim
houdt een gevleugelde hem in de kieren.
2
Ik liep met een collega achter hem.
Hij taalde niet naar ons. 't Elysium
lag voor hem uit. Over de lage duinen
zagen en wenkten de gebroeders hem.
3
God, die in éen van zijn gedichten zei:
... nu blijven / zij beiden weer bij mij,
zal eenmaal zeggen: daar is Roland Holst.
Vindt hij het hier niet op z'n allervolst?
| |
Hans Andreus
De goden hadden het laat gemaakt
voor A. Roland Holst
De goden hadden het laat gemaakt,
want het was avond voor hen geworden
en het was winter voor hen geworden.
| |
| |
Geen mens bracht ze naar huis.
En toen er iemand sprak, nee, zong nog
over de tijd van de goden, over
die enkele hoge halve godin ook:
een vrouw in haar blondheid wandelend,
toen wisten ze dat ze geen huis meer bezaten
en dat ze zwerven moesten op aarde
als schimmen, als wolken en wind langs de hemel.
Het lot. Het terugverlangen. Maar
de stem die zong werd soms even helder,
even duister als die van de zee:
alles wat verandert blijft stilstaan,
alles wat vergaat is onsterfelijk
en de namen der goden behoeven geen troost.
| |
F. Bordewijk
De zwoeger
Aan A. Roland Holst
Hij vraagt geen oogst, hij weigert oogst te vragen:
zijn akker is zijn eigen lier.
Hij oogst geen vraag: hij haat de onbeschaamde blagen
die hem omstuwen willen, en roept: Ver van hier.
Daarom ook stichtte hij halverwege 't fjord-omlekte
Bergen en Bergen/Mons een arendshorst.
Hij wintert er aan zee, de skalp omschorst
van lokken die geen kap ooit dekte.
| |
| |
Hoor toe. De woeste kreet der oeverschotsen
roept hem, de dag is werkbaar, hij wiekt neer.
Zijn wandelstok wiekt na; in dubbele geer
doorsplijten zij des ijzes botsen.
Dit is zijn eerste element.
Zie ginds zijn elpen voorhoofd zwoegend onderdompelen
en hoor hem uit stikwaters graf nog opwaarts mompelen:
De zee was nimmer mij te nat; ik ben present.
Niet eer een schemervrouwe maan ontplooit haar kalken
waaier wordt het opnieuw de ure van zijn tijd;
stijgt hij van zee naar zang, klimt in zijn hanebalken,
en zit tot dichtkunst breed bereid.
Dit weêrom is een element, zijn tweede.
Tot nachtlicht de gelaten dood sterft van een zachte lamp
verbaliseert zijn orgelende inktstift, geeft geen kamp,
noch ruimt een plaats voor huiselijke orde en vrede.
Een pauperen zon verft aardes kaak met grauw palet.
Dan schrijdt de zwoeger - immer kind geweest in boosheid,
doch straks volwassene in slapelóósheid -
geradbraakt naar zijn droomsalet.
Gestald zijn reeds voorlang de paarden van zijn wil.
Nog doet ter medicijnkast ene van zijn handen
iets wit-ronds in het zeezout van zijn andere palm belanden;
hij vraagt zich af: Wat zijn de waarden van die pil?
Op, op, mijn bloed, zwier henen tussen Lyra's starren,
zie hoe van gindse stip een oeuvre kosmisch wordt verspreid,
en dan - want het is allerminst eenvoudig te ontwarren -
trek enkel déze wortel: vrijdom van verlorenheid.
| |
| |
| |
Anthonie Donker
Drie herinneringen
Het was in de Rotterdamse Kunstkring dat ik den dichter Roland Holst voor het eerst hoorde en zag. In een winter die ik in de vijfde klas van het Erasmiaans gymnasium doorbracht. Ik was zestien jaar en al begonnen te dichten, en ik had een vooropgezette afkeer van het onderwijs dat ik genoot. Een klasgenote had mij een kaart voor die avond bezorgd. Het moeten de verzen uit Voorbij de wegen geweest zijn die hij voorlas. Die bundel moest toen nog verschijnen. Het is nu een van die bundels waarvan men zich niet kan voorstellen dat zij er niet altijd geweest zijn. De verzen golfden over de hoorders heen, het was of zij aangroeiden tot het zeegeruis. De stem zelf golfde. Het is mij of ik nu nog die tegelijk stilstaande en bewogen stem in het ogenblik van toen kan horen. Toen hij de zaal verliet, volgde ik hem op een afstand alsof ik die stem volgde. Niemand kwam in die jaren geloof ik nog op het onzalig idee den dichter om zijn handtekening te molesteren.
Die avond behoort tot het half dozijn gebeurtenissen uit die schooljaren die diepe indruk op mij gemaakt hebben en die mij bijgebleven zijn. Het is een van de weinige ervaringen die ik nog eens zou willen beleven.
In latere jaren, toen ik de dichters had leren kennen, heb ik hen nooit helemaal kunnen vereenzelvigen met de makers der verzen die ik als jongen in exsultorische momenten had gelezen en ontdekt. Het was mij vaak weer vreemd alsof ik nu met Achilles, Patroklos en Odysseus omging en hen bij de naam noemde.
Toen ik enige jaren nadien ziek werd, schonk een schoolvriend mij Voorbij de wegen, met een opgetogen inscriptie, en van mijn jongste broer, die enkele jaren later plotseling zou sterven, ontving ik Deirdre en de zonen van Usnach, toen ik voor de eerste kuur naar de bossen bij Renkum vertrok.
Als ik vele jaren later verschil maakte tussen het rusthuis dat mijn innerlijke omgeving is gebleven en het gekkenhuis van de wereld, dan heeft dat nog altijd iets met die lezing en met Voorbij de wegen te maken.
In de oorlogsjaren had ik met een vriend wekelijks gesprekken over de vrijheid van den dichter en over de zuivere adequaatheid van woord en voorstelling, van taal en beeld. Ik fietste er op één lucht- en één massieve band wekelijks voor van mijn retraite in Wassenaar naar Den Haag. Het werd een hartstochtelijk bedrijf, en een soort rigoureuze, niets ontziende kritische eerlijkheid maakte zich van mij meester. Wij beten ons
| |
| |
vast in het vooroordeel dat de taal zelfs van den dichter bijna altijd faalt. In die dagen ging ik ook een der verzen ontleden die mij van oudsher het dierbaarst waren, het was Wedergeboorte. Het was in de periode toen ik een vers begon met de regel: Ook mijn gedichten moet ik nog te lijf. Maar ik ging zo ver ook die van anderen, en die mij het liefst waren, te lijf te gaan. Ik maakte Holst met mijn proefneming bekend. Hij reageerde er kalm met wijze welwillendheid op. Misschien voorzag hij dat dit gedicht mij na vele jaren even dierbaar en onaantastbaar gebleven zou blijken als in de vele jaren voordien. De wedergeboorte van het vers die zich bij elk herlezen voltrekt.
In de winter van 1942 bereidde een kleine kern waarin elke kunst één vertegenwoordiger had, de protestactie tegen de aangekondigde Kulturkammer voor. In de loop der besprekingen werd mij verzocht de tekst van een manifest op te stellen. De actie, waarvan de haard helaas slecht geheim gehouden werd, wierf in zeer korte tijd ver over de tweeduziend handtekeningen uit het gehele land. Maar nadat de bezetter in Den Haag zijn dreigementen tegen de toneelspelers had geuit, die het spits moesten afbijten, ontstond er een weifeling. Ook zat de bezetter de initiatiefnemers al op de hielen, zodat zij hun activiteit in koortsachtige haast naar een tijdelijk verlaten woning in Haarlem moesten verplaatsen. Vooraf vond nog een uitgebreider contact plaats op een zolder in Amsterdam, ik kan mij zelfs niet meer herinneren waar, er waren zoveel adressen van het ogenblik in die tijd. Daar werd overlegd, of het protest zowel met het oog op de uitwerking als in het belang van de deelnemers, soms beter ten slotte openlijk zou dienen te worden ingediend en persoonlijk aan Seyss Inquart overhandigd. De vraag werd besproken wie dat dan zou moeten doen. Als opsteller leek het mij, indien aldus te werk zou worden gegaan, onontkoombaar dan deze consequentie te trekken. Het was toen dat Jany Roland Holst naar mij toekwam en zich in mijn plaats hiertoe aanbood, zeggende dat hij alleen stond en ik immers een zoon had. Hoewel ik twijfel, of men eigenlijk goed doet met de bekendmaking van persoonlijke herinneringen aan kunstenaars, geloof ik, nu ik op het verzoek om een herinnering bij te dragen ben ingegaan, dat ik niet die herinnering onvermeld kan laten die voor mij de ingrijpendste en aangrijpendste is gebleven en die mij met een blijvende dankbaarheid vervult, op een ander levensgebied op zijn minst even groot als die voor de gedichten, die hun blijvende plaats hebben ingenomen. Dat ten slotte de omstandigheden het protest den bezetter langs een andere weg, per
| |
| |
koerierster, deden bereiken maakt geen verandering voor het toen gedane aanbod, dat de stelligheid had van wie zijn woord gestand doet, ditmaal in de daad zoals hij als dichter in de taal zijn woord gestand gedaan heeft.
| |
A.F. Kamp
Dorpeling in bergen
‘In mijn hart heeft Bergen het, en voorgoed, gewonnen.’
bezielde dorpen
‘Zal de dichter thuis zijn op zijn verjaardag? Het lijkt niet zeker. Zo vaak verliet hij Bergen, doch slechts om er terug te keren en de vertrouwde wegen te hernemen:
zijn stoel te bezetten in de Oude Prins, voor het Huis met de Pilaren, bij Piet Oldenburg of op het Rus-terras;
zijn ronde te hervatten langs de dierbare toonbanken, verleid door delicatessen van De Wijs & Broers, verlokt door de felle kleur der tomaten bij Kokkes, gevangen in de nicotine-sfeer van De Jongs belezenheid.
Steeds vluchtte hij terug - uit louter zelfbehoud - naar de koestering van juffrouw Meijers zorgen, hij bekwam in de schaduw der Klompen, hij bezag zich in den spiegel, die soms tranen plengde als kristallen.’
Ziehier een aanhaling uit het kleine feestgeschrift, uitgegeven op 23 mei 1948 bij de zestigste verjaardag, behaald door de dichter van dit dorp.
De tijd gaat snel. Het lijkt als de dag van gisteren, doch vele genoemden zullen thans ontbreken: mejuffrouw Meijer ontsliep evenals buurman Dirk Klomp. Ook Piet van IJs is heengegaan en diens café werd onherkenbaar gemoderniseerd tot ‘De Heerlijkheid Brederode’, want dit dorp, de geschiedenis niet achtend, kent in zijn fantasie geen grenzen. De dikste zuil der pilaren doet in een soortgelijk etablissement gewaardeerde zendingsarbeid in het nabijgelegen Alkmaar.
Doch al het overige bleef op zijn landelijke plaats, de verder vermelde zaken zijn nog in dezelfde vertrouwde handen, geen toonbank werd verzet, geen glimlach verstarde. Alleen de spiegel geeft ontmoedigende blij- | |
| |
ken van het zogezegde ‘weer’ en kaatst ook de opgewektste blik vol somberheid en wantrouwen terug.
Het Kunstenaars Centrum Bergen, in mei 1948 nog maar net één jaar uiterst labiel op de been, bepaalde van deze ere-schriftuur, zijn eerste gedrukte publicatie, de oplage op ... één exemplaar, den dichter gewijd en aangeboden. Het was liefderijk in perkament gebonden, Dirk Vis voorzag het van fijne pentekeningetjes met veel winter en woeste zee, waardoor het minuscuul geschriftje zienderogen tot foliant uitbloeide. De opbrengst van vijfentwintig drukproeven, als zodanig in de omvangrijke colofon vermeld en door dorpsgenoten met graagte afgenomen, maakte het uitgaafje mogelijk, want men is in het Bergense soms op de vreemdste momenten zeer zuinig...
Niet veel is er meer over van de rurale rust, die Holst eens naar de kuststreek trok (1918), eerst op kamers bij Bok aan de Russenweg, al gauw (1921) in het eigen huis aan de Nesdijk. Maar de nachten bleven zonder gerucht, de nachtegalen overleefden het verdwijnen van de tram, door de buiten-seizoense week behoort het dorp onverkort de Bergenaren. En, al wordt de straatverlichting versterkt en uitgebreid, het moet een open vraag worden genoemd of het huidige geslacht nog zal beleven, dat zij ook na middernacht brandt.
Vele en onzienlijk zijn de bindingen van dorp en dichter, als de meeste ware gevoelens, kwalijk in woorden te vatten.
Hoe oneindig lang geleden toen de dichter, als associé van de eerst recent overleden toneelclub ‘De Maskerspelers’, met de rol van jeune premier in Top Naeffs stuk ‘Aan Flarden’ sindsdien onverwelkte lauweren oogstte.
Men moet al toevallig bij dezelfde melkvrouw zijn om Afra zorgelijk te horen prevelen, terwijl zij twee flessen op zij zet: ‘Die komt Roeland straks halen.’
Een dagelijkse, welkome bezoeker, de postbode, bracht in de loop der jaren tonnen papier in boekvorm aan, bezorgde getrouw de vele enveloppen, vaak in hartverscheurende pasteltint uit aller Heren landen. Hij weet waar hij de lading moet deponeren als gehoor onverhoopt mocht uitblijven.
De schoenmaker komt niet zelf. Meneer brengt zijn stappers even aan, zet zich een wijle naast priem en pekdraad om te luisteren naar de altijd leerzame visie van zijn gastheer op enig boeiend segment der dorpspolitiek, op gevaar af dat de ambachtsman zich niet houdt bij zijn leest.
Het pand Nesdijk 7 staat op een terpachtige verhoging. Inkijken is
| |
| |
overigens toch niet wel mogelijk, want de vensters in levendige ruitvorm beginnen hoog in de gevel.
Men bereikt de woning langs een modest voorterrein, een onbestemd agrarisch gewas voortbrengend dat wuivend riet het meest nabijkomt. Er klinkt voor de visite een aangenaam wilde ouverture uit, als de wind het bespeelt. Matthieu de Sain mag hier slechts maaien met een periodiciteit van decennia.
Het huis mist een opvallend kenmerk van Bergense welstand: er ontbreekt een suite. De ervoor in de plaats gekomen kamer vergoedt echter veel. Zij lijkt ei-vol, doch wordt als van sombere leegte ervaren wanneer de gastheer niet achter zijn ovale tafel zit.
In bibelots, snuisterijen, bouquetten wedijveren herinnering en stof. Ieder eerder dan de huisheer kan een gezocht werk vinden op de overladen boekenplanken, op de tafel, op de bank, op de grond.
Een modern wandkleed misstaat niet, maar bezoekers van vroeger hebben moeite met twee eigentijdse verworvenheden: telefoon en pickup. De oliekachel, sinds een jaar de trouwe Godin naar krachten vervangend, heeft tenminste nog de reputatie de meest geruisloze ter wereld te zijn.
Talrijk zijn de reguliere gasten uit het dorp in dit huis, dat aan velen daarbuiten gastvrij en zorgeloos voor weken ter tijdelijke bewoning wordt afgestaan bij afwezigheid van de eigenaar.
Weinigen durven aanbellen als in de noen de door weer en wind geteisterde carte, per punaise aangehecht, het verzoek meldt:
| |
| |
Dit luidt de middagrust in. Maar op een kwade dag rukken toch op dit geheiligd uur twee knaapjes ferm en overtuigend aan de bel. De ontwaakte dichter steekt zijn woedend hoofd uit het bovenraam en roept: ‘Hebben jullie dat bordje niet gezien?’ Doch de argeloze repliek: ‘We kunnen niet lezen’ verdrijft iedere boosheid.
‘Hoe innig bevoorrecht,’ zegt hij tot zichzelf, nu klaarwakker en ziet het tweetal na, dat volmaakt gelukkig met een pak oude kranten wegmarcheert. Relaties met de Kunst in dit dorp? Alleen de afgepaalde stroom van en naar het Kunstenaars Centrum vinde hier vermelding.
Van de stichting in 1947 af tot op de huidige dag heeft Roland Holst, ongeacht een kritischer instelling van wie zich uit zijn omgeving te verlicht wanen het Centrum voor vol aan te zien, achter deze organisatie gestaan. Met al zijn gezag. Met al ... zijn relaties. En nimmer, nee nooit ging enig bestuurslid onder de zon, noch onder de gesternten heen met lege handen. Dat wil zeggen: zonder de gevraagde toezegging, afgezien van de genoten consumptie, of liever desondanks.
Het abundant persoonsarchief levert onder de R ten hoogste een briefje op dat aldus luidt:
17-XII-1949
‘Amice,
Je bent me toch een lastpak: daar kom ik argeloos na enkele rijkelijk begoten Gooische dagen, hier vanmiddag uitgeput terug, en laat me daar, tussen een post van je-welste, jouw vriendelijke opdracht vinden ... Dankzij een borrel beviel ik van een kwatrijn (z.o.z.) en hoop dat dit aan je bedoeling beantwoordt. Het plaatje van Van den Idsert is heel charmant en ik wil er graag naast staan ...’
Er zijn meer van deze december-missives. Zij antwoorden altijd op de hoogst denkbaar gestegen nood, want per 1 januari moet elk kunstlievend lid een grafische of andere attentie in de bus vinden, liefst met verdichte tekst. Zo in 1950 het kwatrijn naast een houtsnede die nog de ganse oudervreugde van de jonge vader bij de geboorte van zijn eersteling uitstraalt, toen de afdruk in kleiner kring dit feit wereldkundig maakte.
| |
| |
Waar het vee loeit en waar de meeuwen kermen,
daar kermt en bloeit de Kunst binnen de termen
van kleur en woord, en Zij verdient voorwaar,
dat wie Haar minnen, Haar daar ook beschermen.
Het volgend jaar was het al niet anders. Wie Holsts openingsrede aanhoorde bij de tentoonstelling van Matthieu Wiegman verlangde de essentie op schrift. Deze werd per 1 januari thuisbezorgd, gesteld tegenover een feestelijke boom vol gevederde fauna, met vrolijke kleuren door Rie Kooyman zelf stuk voor stuk gesierd. Men zou, dit lustige tafereel ziende, een wat andere tekst verwachten, maar in Bergen kan dat heel goed:
‘Het democratische is het gelijkmakende, het verzoenende, het horizontale: het grasveld.
In de maatschappij moeten wij, naar ik hoor, de democratie aanhangen. De Kunst echter, staat of valt, óók in een democratische maatschappij, met het aristocratische, het ongelijke, het onverzoenlijke, het verticale: de eik.’
Bij het eerste lustrum van het Kunstenaars Centrum in 1952 deed ook Holst zich desgevraagd horen, aangekondigd met eigen verzen. De katheder naderend, riep hij al van verre: ‘Ik heb goed nieuws! Geen verzen, maar anekdotes!’
‘Bezielde Dorpen’, geschreven bij het tienjarig bestaan in 1957 op verzoek van het bestuur moge dan Bergen nauwelijks noemen - het gehele geschrift is Bergen, ‘oud dorp waarin het leven het kàn winnen van de woestheid en de moeheid dezer wereld.’
De vraag rijst of Holst, nog steeds werkend lid, op grond van zo duidelijke verdiensten niet in aanmerking behoort te worden gebracht voor een bevordering tot ere-lid. Wie de lokale toestand ook maar enigszins kent billijkt dat het Centrum, slechts door overmacht gedwongen, de dichter uit de staat van gewoon werkend lid zou verheffen, in welke kwaliteit hij immers zo onnavolgbaar nuttig is en tot in een verre toekomst kan blijven. Overigens wordt vrijmoedig aangenomen dat hijzelf niet méér zou wensen dan de titel ‘werkend lid’. Zo ook werd hij aangesproken in het kreupelrijm dat men hem uit deze kring bij zijn vijfenzestigste verjaardag zond. Het vergezelde een welhaast manshoge kruik Bols, zekerheidshalve vermomd als bevallig vrouwspersoon.
| |
| |
23 mei 1953
Maak - werkend lid en dichter -
Deez' dame spoedig lichter,
Zo niet van zeden dan toch van gewicht,
Zorg niettemin dat zij U niet ontwricht.
Wij geven op Uw levenspad haar mee.
Bestuur en Leden van het K.C.B.
En wat in 1958? Voorbereidingen zijn getroffen. Meer worde hier niet gezegd.
Helder staat alle ter plaatse bij de Kunst betrokkenen voor de geest wat Roland Holst voor het Kunstenaars Centrum Bergen in woord en geschrift heeft gedaan, tot het gezag ervan bijgedragen door zijn autoriteit.
Uit deze overmaat wellen natuurlijke gevoelens van dank en verbondenheid, die zich mengen met de bede voor een onafzienbare rij van jaren behouden in dit dorp: onafgebroken in welstand thuis, in gezondheid op fiets en terras, met gehardheid in zee, in vriendschap met allen.
En onveranderd na tien jaren klinkt op deze dag de wens van Bergens kunstenaars en dus groter gezien van Bergen zelf: ‘Moge temidden der oude genegenheden, gebonden aan deze plaats, van hier zijn stem blijven klinken, durend getuigend van den eeuwigen luister van den menschelijken geest.’
| |
Fanny Kelk
Ter ere van...
Teken een portret van iemand, - laten we zeggen: teken een portret van de dichter A. Roland Holst. Maak zijn neus een beetje te dun, zijn oorlelletje een tikkeltje te lang en te dik, de bolte van zijn oog iets te flauw, zijn lip iets te recht, de houding van het hoofd iets te scheef en... van uw dichter is niets meer te vinden, de ziel is door die paar kleine misgrepen verdwenen en in plaats van uw model de dichter, zit daar misschien een op overwinning beluste sportcrack, een over cijfers piekerende boekhouder, op z'n best nog een heer zonder meer.
Zo is het met het beschrijven haast nog erger: met potlood kan men het
| |
| |
vertekende oorlelletje nog bijkrabbelen, met houtskool over de neus vegen, het oog wat verdiepen; met woorden, zinnen, wordt het labyrint, naarmate men eraan verandert, steeds groter. Gaat men tekenen, dan moet men op de vormen letten: weten, intuïtief weten, waarom deze details wèl tellen, andere minder. Zien waarom de haarinplant boeiend is, waarom de knobbel op de neus geaccentueerd dient en waarom de kleur van de das er volstrekt niet toe doet. Al die details hebben een representatieve functie van het karakter en het verleden. Zij vervullen geheime diensten, alle verborgen erfenissen van lang vergane voorouders liggen besloten in hun ordening.
De schilder denkt echter onder het werken niet na over de achtergronden van dit alles: hij kijkt en noteert.
Schrijft men over iemand, raakt men hem aan met woorden, dan zit het vele en toch noodzakelijke weten in de weg, en intuïtie helpt maar gedeeltelijk. En iedere keer zal de keuze uit de vele, vele delen van de persoonlijkheid tot een ander totaalbeeld leiden.
Jany zie ik voor me, zoals hij in een bruine jas, - de kleur suggereert me, dat het een oude was, maar misschien was ze wel nieuw - met een witte wollen das om, keurig gepoetste schoenen aan en blootshoofds de trap bij ons opkomt, zijn stok over de arm gehangen. Hij houdt een grote doos met taartjes voor zich uit - aan de keuze kon je zien, dat ze achteloos en toch met voorkeur waren aangewezen - en hij zegt: ‘Hier is snoep.’ De kinderen werpen er zich joelend op en omhelzen hem: ‘Oom Jany, we hebben je haar in de war gemaakt!’ - ‘Maar wat daaronder zit is nog veel verwarder,’ zegt oom Jany.
Is dat een bon-mot? Eén van de bonmotten van Mottige Janus, zoals hij zich ironisch noemt? Of is het zo maar melancholie? Melancholie van de dichter? Van de jeune premier? Van de oude vriend? Van wie van de drie?
Zonder stok zag ik Jany nooit, zelfs op de fiets niet. Ik zal nimmer zijn glimlach vergeten, ironisch-sous-entendu, toen hij heen en weer in een taxi een vergeten entreebiljet moest halen en als fetisj de stok mee in de taxi nam.
De figuur, samengevat in een krantenartikeltje voor het grote publiek, zou al heel weinig lijken op de man, die een goed vriend, vervuld van de onvergelijkelijke trouw die Jany in zijn vriendschappen kenmerkt, zou beschrijven, en even weinig of nog minder op het beeld, dat een verliefde vrouw voor ogen had, al zouden de twee laatsten misschien met een glimlach van verstandhouding elkaar herkennen: dikwijls over u gehoord.
| |
| |
Voor iedere man zijn een functionele en een vriendschappelijke beschrijving mogelijk en uiteenlopend, maar bij A. Roland Holst zijn die figuren elkaar welhaast vijandig gezind; de een wil niets met de ander te maken hebben, geen van drieën duldt inmenging in zijn bestaan. Ze vertellen over elkaar of ze verre kennissen zijn, relaties die uit wellevendheid niet roddelen, zo nu en dan een spottend grapje maken. De man van de wereld koketteert misschien af en toe met de gaven van de poëet, haalt hem aan - citeert zijn limericks.
Het geheimzinnige is, dat deze drie figuren hun hele leven bijeen zijn gebleven, - dat geen van de drie de andere twee ooit in de steek gelaten of verwaarloosd heeft en dat zij alle drie hun eigen, in zo ver-uiteenliggende milieus gewortelde banden onderhouden hebben. Zij kennen hun eigen en tegelijk gemeenschappelijke stilte, en maken misschien daardoor hun hoeder zo geliefd.
Die geliefdheid, de aantrekking van A. Roland Holst, ligt niet alleen in zijn eigenschappen, maar in het feit dat die eigenschappen getoonzet zijn door een groot artiest, een muzikale zwerver.
Zelden heb ik iemand met minder spijt, rustiger, en toch zo bewust, vol weemoed, de jaren als bomen zien voorbijstappen, elke boom, hoewel nooit eerder gezien, in zijn hoedanigheden herkennend, op die plek verwachtend, de puntige keien op de grond wetend, de grijze, ijle nevelen tegemoet, in zijn ogen en in zijn tred de weelde van het wijde land vol zon en schaduw, dat hij doorgegaan is en de glans van de geziene bruid: de zee.
Steeds ijler en kaler wordt het bos, tot het bijkans fossiel zal zijn. Zo vindt zijn dichterlijk vermogen dan waarschijnlijk wel zijn oorsprong in het kristallenrijk: volgens hem zelf vinden immers de drie rijken die over de aardbodem heersen, het plantenrijk, het dierenrijk en het kristallenrijk hun voortzetting en weerklank in de menselijke natuur.
Zijn bos is slechts in zijn poëzie voor anderen toegankelijk; het is een natuurreservaat, voor hem alleen. Wij, zijn vrienden en zijn lezers, kennen het slechts uit wat hij er ons over meedeelt.
Zo is hij ten slotte tot een beschrijving van zijn zielsklimaat op dit moment gekomen die misschien wel altijd voor zijn totale levenshouding heeft gegolden: un détachement heureux et chaleureux.
| |
| |
| |
W.L.M.E. van Leeuwen
Van 't paleis op den Dam naar het Muiderslot
Geen ander dichter heeft mij zo duurzaam vergezeld als A. Roland Holst: bijkans vijfenveertig jaar ‘leef’ ik met zijn werk.
Mijn eerste ontmoeting daarmee valt in augustus 1914, tijdens die ‘grote oorlog’, die wij nu niet meer zo erg groot vinden en die Nederland trouwens alleen als mobilisatie meemaakte. Vrijwel niemand hier was er zich toen van bewust dat de grote scheiding voltrokken werd tussen het voorgoed verdwijnende Arcadia en de ‘nieuwe tijd’ - te merkwaardiger dus, dat A. Roland Holst in 1918 reeds het eerste gedeelte schreef van zijn pas vijfentwintig jaar later voltooide indrukwekkende gedicht: ‘Helena's Inkeer’, en toen al sprak van ‘'t noodlottig westergloren over deez' wereld’ en ‘de verwoestende eindbrand’. En vijfendertig jaar later, in 1952, sprak hij over de jaren kort voor 1914 als over ‘de zomeravond van Europa’.
Maar veelal vertellen zij die de ‘oude mobilisatie’ meem aakten, daarover slechts vrolijke en kleurige herinneringen, en het rijk geworden Nederland leefde na 1918 nog een kleine twintig jaar even aangenaam verder of er geen ‘zwaar weer op til’ was. Catastrofen elders raakten onze kern niet: het zou nog een kwart eeuw duren voor ook hier de idylle een einde nam.
Zelf piepjong luitenant - ‘kinderen’ vond ik 't, toen ik ze in 1940 weer naast de troep zag gaan -, wiens aandacht meer naar de schone letteren dan naar de internationale militaire politiek uitging, ontving ook ik toen een reeks impressies, die geëtst zijn in het geheugen van het hart: de charme van het door de soldaten gewekte stille Veere (die schone slaapster...); de ‘militaire wandelingen’ met stafmuziek en tamboers door de rode herfstbossen van De Vuursche; het ‘vlagvertoon’ met roffels en vrolijke marsen, wanneer het gehele regiment zich zaterdags om twaalf uur door de Kalverstraat wrong en de winkelmeisjes de officieren toewuifden - en bovenal: die nacht onder het Paleis op den Dam, toen ik A. Roland Holst ontdekte.
Dat kwam zó: in die augustusmaand van 1914, even licht en zonnig als mei 1940 (‘De Natuur-zelf namelijk is zeer humoristisch,’ zegt Multatuli...) had ik, negentienjarig vaandrig, als commandant de wacht betrokken, die onder het Paleis in die jaren permanent aanwezig was; òm het gebouw werden posten uitgezet om de passerende burgerij - wegens een voor elk volkomen raadselachtige reden - van de ‘kleine
| |
| |
steentjes’ verwijderd te houden, welke in een enkele meters brede strook Van Campens beroemde schepping omsluiten. Trouwens: in reden en doel van de militaire operette dier dagen verdiepte ik mij geenszins. Zo lang het licht was, gezeten in mijn kamer, vloog de tijd om: door de ramen immers keek je naar al wat er te zien was op dat mooiste plein van Nederland. Wanneer de nacht inviel, installeerde je je op een luie lage leren bank en probeerde wakker te blijven, lezende. Veiligheidshalve schoof je een licht meubel voor de deur, dat als wekker kon dienen, wanneer de kapitein van piket op een ongewenst moment zijn ronde kwam doen...
En die nacht zag ik in een hoek van het vertrek een stoffig, ingenaaid boek liggen; ik raapte het op: het waren de ‘Verzen’ van A. Roland Holst, drie jaar tevoren, in 1911, verschenen; de dichter was toen drieëntwintig jaar.
Tot welk een enthousiasme is men in staat als men nog zo jong is! De hele nacht - men schreef elkaar toen nog lange brieven - bracht ik door met niet slechts het lezen van die verzen, maar ook met het overschrijven er van in brieven aan wie mij toen het liefst waren. Zomernachtelijke uren, met boven mij, hoog in de lucht, op de gezette tijden het spelende carillon en in mij die zingende verzen uit dat verfomfaaide boekje, dat ik (hoe eerlijk!) netjes in die kamer achterliet toen ik de volgende dag werd afgelost, maar uiteraard meteen ging kopen. Die Dishoeck-uitgave in zo'n goudbruin slap-linnen bandje heeft mij voorgoed vergezeld, tot het dertig jaar later, in een barser tijd en in een niet meer idyllisch Nederland mede in vlammen opging. Maar de jeugdliefde was gebleven: in 1915 kiem van mijn eerste litteraire beschouwing, groeide ze uit tot een van mijn zeer weinige litteraire hartstochten: het oeuvre van A. Roland Holst.
Was het niet Herakleitos die zei: ‘Niemand kan tweemaal in dezelfde stroom duiken’ - mens noch stroom immers is de tweede maal dezelfde.
Na vijfenveertig jaar weer in deze ‘Verzen’ lezend en bladerend, besef ik - allicht - hoe ver die jonge wachtcommandant achter mij staat, en niemand behoeft mij er op te wijzen dat in die bundel van 1911 nog slechts de kiem aanwezig is van wat dit grootmenselijk dichterschap (of: dichterlijke grootmenselijkheid) later zou worden: ik volgde zijn baan jaar op jaar vanuit het elegische en elysische naar het profetische en toornende en ten slotte esoterische. Maar die kiem wàs er dan toch: een geheim verband werd toen reeds in verschillende der ‘Verzen’
| |
| |
voelbaar tussen de dichter en de gedaanten die rondgaan in een wezenlijker sfeer dan die der wereld van ‘uur en feit’. En wij, héél jonge mensen van toen, werden geboeid - zonder dat wij ons dat bewust waren - door dat element van weemoed en verlangen, dat als een ver geruis van zee en wind achter de woorden hoorbaar is, het element dat huist in iedere liefde tussen jonge kinderen in wie een zuivere Eros is gaan zingen. Ik weet niet of gedichten als ‘Herdenken’, ‘Voor later’, ‘Aan de Schemering’ e.a., met hun tedere of zachtslepende aanhef, ook de ‘jonge kinderen’ van heden nog treffen zoals ze het ons deden. Veelal vrees ik van niet; maar een enkele keer vraag ik me af: waarom zou er niet op dit ogenblik een andere jonge wachtcommandant zijn dichter ontdekken...
Het zou ongeveer acht jaar duren, voor ik A. Roland Holst persoonlijk leerde kennen, korte tijd nadat wij in Bergen waren aangekomen (1920), waar hij toen al twee jaar woonde.
Het is thans, in 1958, onnodig nog iets te zeggen tot lof der ‘bezielde dorpen’. Maar om het wezen van de persoonlijkheid Roland Holst te kunnen begrijpen dient men te beseffen, dat hij opgroeide uit de atmosfeer van het Gooi van rond 1900 en het Bergen van rond 1920. Voor wie die streken tóen niet persoonlijk heeft gekend - met hun uitzonderlijk evenwicht van cultuur en natuur - blijven alle woorden er over ijdele klank. Maar uit dat verleden werd, naar ik meen, dat fascinerend samengaan mogelijk (gegeven uiteraard zijn aanleg en milieu: nourri dans le sérail) van koppige ernst en luchtige speelsheid, van nimmer transigerend dichterschap en soepele menselijkheid, van hecht verankerd ethos en mild zachtmoedig oordeel: ook hier cultuur en natuur broederlijk vereend.
Ik herinner me, dat ik in 1946 over Roland Holst in besloten kring een lezing hield; na afloop kwamen een paar zakelijke mannen naar mij toe die - natuurlijk - begonnen met te zeggen dat zij nooit verzen lazen (is dat immers niet slechts het voorrecht van vrouwen, meisjes en halve zachten?), doch dèze verzen wilden ze direct gaan kopen: ‘Dat is tenminste poëzie van een màn!’ En ik dacht aan die jaren rond 1920 in Bergen, toen men Roland Holst met de vierentwintig jaar oudere Gorter kon tegenkomen: beiden gebruind, veerkrachtig, visioenen van bergsport, tennisbaan en zeekust oproepend.
Ik ken geen beter gastheer, geen hulpvaardiger vriend, geen charmanter causeur, geen aangenamer gast. Maar dit beeld is zeer onvolledig
| |
| |
wanneer het niet wordt aangevuld met dat overigens veel zeldzamer naar voren komend aspect: grommende, grondige afkeer van praalzieken, eerzuchtigen en laaghartigen, welke afkeer veelal nog streng beheerst wordt, zij het ook dat het oog verraadt wat de mond verzwijgt - tot de dichter, toornend en onverbiddelijk, maar nu bovenpersoonlijk, het uitspreekt. Maar over zijn dichterschap zou ik nu niet schrijven.
Enkele jaren later (1924) vertrokken wij naar Twente, waar we een kwart eeuw zouden blijven: de avonden in zijn ‘nooit vergeten kamer’ of bij ons haardvuur, gekruid met zijn altijd weer verrassende verhalen en anekdoten, waren voorlopig voorbij en zouden eerst in 1950, toen wij naar Schoorl trokken, worden voortgezet. Wij hebben ze gemist, want immers (gelijk hij ons eens schreef): ‘Na het zo nu en dan kunnen schrijven van een paar goede regels, blijft 't toch maar 't beste te zitten bij een goed vuur met wijn binnen en wind buiten.’
Maar: een kostelijke vergoeding voor dit gemis werden zijn brieven, die, kort of lang, telkens weer treffen door dat kostbaar samengaan van ernst en spel. Is het echter onmogelijk iets van de bekoring van zijn verhalen bij het haardvuur weer te geven - onverschillig of zij gaan over de vliegenkap waaronder hij Van Deyssel schrijvende aantrof of over die tragische keizerin van Oostenrijk, dan wel over de spookkamer op kasteel Regteren of over de onthulling van het standbeeld van Van Schendel, waar één der omstanders naast hem vroeg of het hier de nagedachtenis van... Roland Holst gold -, welke verhalen immers voor negenennegentig procent hun charme ontlenen aan zijn onovertroffen verteltrant, even moeilijk is het uit die talrijke brieven de mens en de dichter te doen oprijzen, daar ook onder vrienden zo iets als het briefgeheim bestaat. Zij bewegen zich vijfentwintig jaar lang tussen de polen van zijn wezen: cultuur en natuur, en niet is er sprake van overwinning van de ene over de andere, want, duurzaam, blijven geest en bloed, de Verborgene en de Nomade hem (gelijk in het sleutelgedicht ‘De Twee Deuren’) even onmisbaar. Van die regels uit Spanje op 10 mei 1923:
Beste lieden, ik drink hier
en ik een mof, en het heelal
een kroeg waarin ik binnenval.
Maar morgen gaan wij di-door-dona
over de zee naar Barcelona -
| |
| |
tot een inschrift in ‘Een Winterdageraad’ op 23 oktober 1945: ‘deze herinnering aan mijn kamer in Bergen’ (die kamer met de glazen deuren, herberg voor zijn eenzaamheid, heiligdom waar hem zijn genius verscheen, lichte ruimte steeds onverwachter door zijn Muze betreden - maar niet minder ook het beminde verblijf waar wie hem op aarde lief zijn tot hem komen, vriend en ‘zorgeloze nomade’) -
Van die andere regels een maand later (juni 1923): ‘Ravenna, waar mozaïeken zijn uit de 6e eeuw, waar je als modern mens doodstil van wordt’, tot een inscriptie in zijn Ooievaar - ‘eigen keuze’ op 10 november 1955:
Merkt hoe ik langzaamaan bedaar
van Meeuw tot Ooievaar... -
fonkelen zijn brieven als zon op heldere waterdroppels. Of is het toch die glans van tranen waar een lach doorheen schijnt? Ook woorden die afsleten tot banaliteit kunnen ‘nieuw’ worden: de dichter zelf bewees het in zijn werken.
‘Bergen is nu weer stil en, terwijl ik dit schrijf, mistig en nat, maar de laatste drie dagen was het goud en lichtblauw, elysisch werkelijk,’ lees ik op 14 oktober 1924. Bijna dertig jaar later (februari 1952) in een gesprek: ‘Als men mij vroeg wat ik nu nog zou willen bezitten, dan zou ik vragen nog één jaar zo gelukkig te mogen zijn als Gorter toen hij zijn “Mei” schreef.’ ‘Het leven is een vermoeiende omweg’ staat er op 21 juni 1927, wanneer hij het plan koestert zich een tijdje op Vlieland af te zonderen, ‘en wie weet of ik, wat ik niet vond in Griekenland en op Creta, misschien wel op Vlieland zal vinden.’
Ik lees over wat het hart moet toevoegen aan Gods schepping om deze ‘dragelijk te maken’; ik kom een definitie van de schoonheid tegen, maar ook bitterzoete zelfspot wanneer hij ‘met de Muze à mort gebrouilleerd’ schijnt. Hij spreekt, na de dood van Du Perron en Ter Braak, over hen als van ‘twee dappere strijders voor het West-Europese bewustzijn’, en voorspelt in 1942 de leegte en hardheid die de wereld na de vrede tegemoet zal gaan (‘misschien wel voor de rest van ons leven’) - voorspelling die mij helaas uit het hart gegrepen was. - En in 1948: ‘Laten we mogen rekenen op een milden levensavond in deze wilde wereld.’
En ik kom opmerkingen en enkele exegeses tegen betreffende zijn
| |
| |
eigen werk en lees (19 mei 1925) naar aanleiding van het geruchtmakende esoterische gedicht ‘De Nederlaag’: ‘Ik kan je verzekeren, dat al het gezanik over die zogenaamde wending in mijn werk, terugkeer tot de wereld, en wat-al-niet, hoe goed ook bedoeld, mij grondig beu maakt.’
Maar genoeg reeds het briefgeheim geschonden, temeer waar ik weer ‘het werk’ nader - waarover ik 't niet mocht hebben. En op wat deze vele brieven verder aan vriendschap en aandacht inhouden, kan ik slechts antwoorden: ik hoop de leegte niet te hoeven beleven die er zijn zal, wanneer hij eens de stem zal volgen die hem uit zijn zelfgeschapen wereld toeklinkt.
Binnen die wereld werden wij - zo verbeeld ik mij - opgenomen op die middag toen Roland Holst in 1956 gehuldigd werd in het huis van Hooft. Toen wij op die 16e mei vroeg in de middag van het dorpse stationnetje Weesp langs de oude smalle weg naar het Muiderslot wandelden, had een frisse voorjaarswind de hemel opengewaaid. Door de bloeiende weilanden met hier en daar een oude boerderij tussen witte pruimebomen en op uitkomen staande roze appelaars, slingerde zich naast ons de ‘zegepralende Vecht’, die ‘zijne vloeden slecht zachtzinnig drijft in zee voor 't Hoge Huis te Muiden’, waarvan we in de verte de torens zagen afsteken tegen de Hollandse lucht. Luisterend naar het water en de wind, die ‘anders niet en speelde op elzentakken en leuterig riet als: lustigjes, lustigjes...’, zag ik in mijn verbeelding Romeinen, bisschoppen en graven door dit historische landschap gaan - maar duidelijker dan allen: Hooft, de slotvoogd, drost, dichter, historicus, bovenal: centrum van die vriendenkring, die veertig jaar bestond en nog dertig jaar later door de grijze Huygens met aangrijpende ontroering wordt herdacht in zijn sonnet in memoriam Tesselschade. En zoals eens Hoofts vrienden van heinde en ver per veerschuit en postwagen naar het slot trokken, zo kwamen op deze 16e mei de vrienden van Roland Holst uit alle hoeken van het land per trein en auto aan. En Van Mierevelts beeltenis van Hooft keek instemmend neer op het clavecimbel toen Sweelincks variaties klonken door de slotzaal, aan welks wanden een speelse Dorilea en haar herder hun pastorale opvoerden.
Toen daarna Roland Holst de dichter en vriend die in zijn jeugd zijn dichterlijk vermogen ‘onder stroom zette’, Herman Gorter, eerde door zijn aan hem gewijd proza voor te lezen, wist ik dat voor éen
| |
| |
moment in onze armzalige wereld stemmen doorklonken uit helderder en grootser regionen. En in deze ruimte waar eens óok koppige ernst en luchtige speelsheid, genius en nomade, samengingen, dacht ik plotseling aan die woorden van Roland Holst over Gorters ‘Mei’ - èn aan die nacht in het Paleis op den Dam, toen klokkenspel uit Sweelincks dagen boven mijn hoofd klonk, terwijl ik dat verfomfaaide boekje las en er mijn dichter ontdekte.
| |
Lucebert
Buiten het seizoen
voor jany
het geluk te vinden buiten meerschuim
in wat beklemt in eenzame hotels
buiten het seizoen in kamers vol wonden
in bedden waarop zeilen nog bolstaan
van het opbrandend ademen van de brandparen
is in het verkwisten nogmaals wat verspild is
is in de overvloed - de memorie - in het ademend
zuchten naar een verblindender zon dan die
met bibberende ogen bezichtigd
het geluk is wat zeker zal gebeuren
maar vermoed wordt ongeweten
is de miölner toevalligerwijs in de hand
de verhullende wand te slopen tussen de ruimten
te versplinteren de vergulde barrière
vanaf barrikaden te hooi en te gras
met nietsbeogende salvo's
een kamer leeg een kamer doods
met roestend ledikant schilferende spiegel bladderende nachtspiegel
handdoeken vol doortastende gezichten zeegezichten en peren
vol vliegepoep de vertellende trap is buiten
| |
| |
de wereld met kraken en hoesten en roepen
en de zee is buiten en het meerschuim en de meeuwen
maar van binnen wordt als achter een sluier voltooid
het doorzichtigst gezicht is geen zegel gezet
| |
Jeanne van Schaik-Willing
Visite van Jany
Nu al veertig jaar komt Jany zo nu en dan op visite. Bezoeken heb ik gedurende al die vele jaren genoeg ontvangen, maar, vooral de laatste tijd, niet meer zoveel visites, als men onder dit woord wil verstaan: bezoeken in stijl.
Vaak zie ik hem, door mijn raam, over de brug aankomen, een welverzorgd heer in Engels-sportieve dracht. Het golvende haar is nog vol en donkerblond. Er bestaat een tegenstelling tussen zijn veerkrachtige tred en de nederwaarts gebogen houding van het hoofd. Ik geloof niet dat hij peinst, nog minder dat hij mijmert. Twee mogelijkheden zijn er, die er in dit fraai gemoduleerde dichterhoofd kunnen gebeuren: of wel hij loopt te puzzelen met woorden en rijmen om speelse grapjes in de taal te ontdekken, opdat dingen, thuishorend in ver uiteenliggende levensgebieden, tegen elkaar aan gaan botsen. De tweede mogelijkheid is, dat hij de conversatie van een vorig bezoek herkauwt, want hij lijkt me een groot herkauwer. Zijn geestelijke lebmaag houdt er onvermoede zuren op na om elementen van ontmoetingen te prepareren, te schiften, voor de eeuwigheid toe te bereiden. Natuurlijk hangt over zijn beige mouw zijn wandelstok, die hem buiten nooit verlaat, zelfs niet wanneer hij fietst. Sedert hij weet, dat ik bonbons nog heerlijker vind dan bloemen, draagt hij in zijn duur gehandschoende hand een pakje bij zich. Niemand verstaat tegenwoordig meer als hij de kunst om een geschenkje over te reiken met een mengeling van plechtige beminnelijkheid en ironie. Daardoor krijgen bonbons opeens hun plaats en hun bestaansrecht, terwijl het vleugje ironie je opneemt in de gemeenschap van dwaze hinkelaars, mensen die hun voeten in verschillende hokjes hebben geplant, welke bijzonder weinig met elkaar te maken hebben. Maar dan is de eigenlijke begroeting, de kus, achter de rug.
| |
| |
Jany ruikt altijd heerlijk, naar zeewind, naar buiten, naar baden in ijskoud water. Bij zulke gelegenheden moet ik altijd aan zijn twee monstergrote sponzen denken, die tot zijn logeeruitrusting behoren.
‘Mooie schoenen heb je aan,’ zeg ik, terwijl ik me opmaak om koffie in te schenken. ‘Zelf gepoetst,’ antwoordt hij. ‘Ik heb tegenwoordig een voorkeur voor iets dat inspanning vergt en niet lang duurt. Bij voorbeeld schoenen poetsen. Mijn huishoudster doet dat niet zo goed, maar schoenen poetsen en kwatrijnen schrijven, dat bevalt me tegenwoordig. Ik zou dolgraag een bundel kwatrijnen uitgeven onder de titel: Schoenen poetsen. Pom Nijhoff zou dat hebben gewaardeerd.’ ‘Pom is dood,’ zeg ik. ‘Ik doe het dus maar niet,’ zegt Jany.
De koffie is onderhand ingeschonken, de sigaretten zijn gepresenteerd. Nu gaan we er voor zitten om de hogere roddelkunst te bedrijven, die er niet zozeer van uitgaat mensen te bekladden dan te proberen, met heel precieze lijnen profielen van mensen te trekken. Jany is niet slechts een nauwkeurig waarnemer en een wijs duider maar een karikaturist bij Gods genade, waarbij hij een minimum aan woorden nodig heeft om een dodelijk portret te schetsen. Bij de eerste lettergreep ontstaat een kleine accentverandering; daarna is de golf van hilariteit direct opgezogen door zijn, humor bij gutsen, bij emmers nodig hebbend wezen, zonder dat zijn bedachtzame stem, zijn nadenkelijk gezicht veel van zijn geamuseerdheid verraadt. Jany schatert niet, grinnikt ternauwernood, grijnst nooit; dit zijn reacties die niet bij zijn hoffelijkheid behoren en hem te ver zouden afvoeren van zijn stijl à la klassieke god, jonge god, wel te verstaan, welke hij zonder enige aanstellerij, geheel volgens zijn natuur betracht ondanks het vorderen van zijn leeftijd. Als dan dit proces zich voltrokken heeft en de hele gestalte, van ruig homespun omhulsel tot het in heidense geneugten getraind lichaam daaronder, de rimpeling van de vis comica heeft doorstaan, kan het gebeuren dat ik, gastvrouw, zit met een van die dodelijke definities, welke voor de betrokken persoon daarom zo pernicieus zijn omdat ze tot in de kern, maar vooral tot aan het verzwegen wezen, raak zijn.
Aangezien ze dat zijn, wil ik de wreedheid niet opbrengen ze hier te citeren, maar ik zal trachten mij te behelpen met een transpositie.
Laten we ervan uitgaan, dat zich in het gebied der letteren een vrouw beweegt, die coûte que coûte, geholpen door een vage uiterlijke gelijkenis tracht te poseren voor iemand als de centrale figuur van de Engelse Bloomsbury-beweging, Virginia Woolf, maar wier talent en innerlijk deze pretentie allerminst rechtvaardigt.
| |
| |
Als het de dame lukt, als men er, zij het met een vaag gevoel van onbehagen, invliegt, kan het gebeuren, dat Jany op een zonnige morgen tussen de éne sip koffie en de andere zegt: ‘Stel dat Virginia Woolf een zuster had die baker was, dan lijkt Miepsje sprekend op die zuster.’ Ik verzeker u, dat het voor mijn imaginaire Miepsje in zo'n geval afgelopen zou zijn en voorgoed.
Leid hieruit niet af, dat Jany een gevaarlijk mens is. Niets is minder waar dan dat. Het vernietigen van wanprodukten kan men slechts als een sanerende werking zien. Men hoeft niet te treuren om het hardhandig neerslaan van would-be figuren, die zich gaarne verdringen om kunstenaars, speciaal om dichters en nog eens heel speciaal om aantrekkelijke eeuwig jeugdigen. Hij helpt zichzelf en tegelijk ons door de cultuursnobs onschadelijk te maken. Iets van zijn stijlvol verhulde felheid komt hierin tot uiting.
Een van de trekken van zijn persoonlijkheid, die het eerst opvalt, is zijn bewonderenswaardige vrijheid. Hij blijft buiten elke dwang, ook die van zijn soortgenoten. Hij is niet agressief en schijnt geen complexen te bezitten. Hijzelf schuift het feit, dat zijn karakter nergens de kwetsuren toont van de onderhorigheid, op zijn economische onafhankelijkheid, maar hij is, dunkt me, hierin wat al te bescheiden. Zijn grote aantrekkelijkheid is, dat hij zo frank en vrij eigen wegen bewandelt zonder zich aan iemands oordeel te storen. Hij is evenmin stiekem als provocerend, hij is enkel maar zichzelf en dat komt in de kleinste details tot uiting, of het nu gaat om het openlijk lezen van kranten, die men overeengekomen is beneden het niveau der ‘uitverkorenen’ te achten of om belangrijker zaken, hij doet wat hij meent dat met zijn menselijke waardigheid in overeenstemming is, en of zijn kijk op zijn gedragingen overeenkomt met die van anderen laat hem volstrekt onverschillig.
Men kan hieruit afleiden, dat Jany een ultra-individualist is. Me dunkt, dat deze term niet geheel juist is. Dit is een te enge formulering om toe te passen op een mens, die zich laat leiden door zijn levensgevoel als dichter en die geen inmenging door welke wereldse instantie ook gedoogt; een mens, wiens diepe ontzetting het is, dat deze wereld, waarin wij leven moeten, alle contacten met dit levensgevoel heeft losgelaten. Alleen wanneer het gaat om de niet belangrijke dingen, wanneer die wereld zich openlijk als kermis der ijdelheid vertoont, komt hij, die niets van een Prinzipienreiter heeft en nog minder van een monnik, gepantserd in wellevendheid en ironie, uit zijn Bergense schuilhoek te voorschijn. Want wereldvreemd is deze man, die geen banen en geen baantjes
| |
| |
aanvaardt, die zijn ridderorden in hun etui laat, die in geen jury en in geen bestuur te vinden is, niet geworden. Hij houdt zich terdege op de hoogte van wat er omgaat in de kringen, waarvan hij geen actief lid wil wezen. Zijn koffievisites bij deze en gene zijn daarbij een probaat hulpmiddel. Hij begrijpt de mensen wonderwel en oordeelt ze met een mildheid, die in tegenspraak schijnt met zijn flitsende aforismen en cynische omschrijvingen. Er is één gebied, waar hij zich niet thuis voelt en dat ik niet verzwijgen wil, opdat het beeld van mijn vriend zo volledig mogelijk zij: kinderen kent hij níet. Ten opzichte van hen is deze gevatte man onhandig, ja, verloren.
Een vast programmapunt bij de koffievisites is het, dat Jany zich na de maaltijd een uurtje terugtrekt voor de zogenaamde tuk. Het geviel eens, dat mijn kleinkinderen in de kamer naast die, voor deze tuk bestemd, een dierentuin hadden gebouwd, die tegen entree van één cent te bezichtigen was. Zelden heb ik iemand gezien, die zich zo opgelaten voelde als Jany, toen hij door het kroost werd binnengeroepen. De bejaarde Marie Cremers heeft in haar allerliefste boekje ‘Lichtend Verleden’, waarin ze onder andere Jany als kleuter laat optreden, gewaagd van zijn eigenwijze nekje. Hoe moet ik zijn gebogen nek schilderen, terwijl hij daar als hulpeloze, door het woord in de steek gelatene, stond tegenover de vier kleine meisjes tussen de kangoeroe, de giraffe en het beertje? Ik moet bekennen dat ik, wreedaard die ik ben, vond dat ik waar had gekregen voor mijn cent entree, vanwege deze bezoeker.
Is eenmaal een mens en speciaal een schrijver volwassen geworden, dan heeft hij alles aan Jany, want hij is een vriend bij uitstek, die er een extra zintuig op na schijnt te houden om te weten, waar ergens in Nederland een schrijver in nood verkeert. Dan fietst hij, weer of geen weer, met de wandelstok over de arm, een uur van Bergen naar Alkmaar, pakt de trein en reist naar de man of vrouw toe om te troosten of te helpen of, indien nodig, om zijn invloed te gebruiken ten einde hulp te organiseren.
Deze geestige, visites afleggende causeur, deze laatste aristocraat, weet als het er op aankomt de leidinggevende figuur te zijn. Toen de cultuurkamer dreigde, was hij het, die het voorbeeld gaf, hoe de houding van de literatoren behoorde te wezen. Hij was het, die in een fiere brief het antwoord tot de bezetter richtte. Hij deed dit met de hem eigen natuurlijkheid, een natuurlijkheid, die niet bij grassprietjes en mest maar bij wolken en schuim begint, zonder enige verkramping, zomin als hij na de oorlog last heeft gehad van die kramp, welke soms optreedt bij hen, die in de rampjaren een goede houding hebben aangenomen. Hij had, toen
| |
| |
hij de waardige maar gevaarlijke brief schreef, er niet eens aan gedacht om maatregelen voor zijn eigen veiligheid te nemen. Anderen hebben hem moeten overhalen om onder te duiken, via de beeldhouwer Sondaar in Loenen aan de Vecht bij Eduard Verkade in Breukelen. Gelukkig bleef hij gespaard, zodat we hem nu met zijn grote kwaliteiten als dichter en als mens in ons midden hebben en zodat ik zo nu en dan een eitje mag bakken voor hem, wie ik sedert 1918 een zeer warm hart toedraag.
| |
Claudine Witsen Elias
Jany drie maal
Waarom doen we het niet meer? Waarom wachten we een verjaardag, een sterfdag, een jubileum af om ons te bezinnen op onze vrienden - Een vraag waarvan het antwoord duizend variaties inhoudt.
Men kieze de zijne: het blijft toch een uitvlucht -
In drie ver uiteen liggende fasen van mijn leven, is Jany Roland Holst een ervaring geweest, zij het grotendeels buiten zijn medeweten -
Ik was omstreeks vijftien jaar en had met moeite en koppig volhouden, aan mijn ouders de toestemming ontworsteld, de Paasvacantie met drie vriendinnetjes in Blaricum te mogen doorbrengen in een vegetarisch pension, dat ook buiten het Gooi zekere vermaardheid had. Dat het echtpaar L - de pensionhouders - het vegetarisme beleed, was geheel in overeenstemming met onze verlangens, die gericht waren op het avontuur, het ‘andere’, de vrijheid; en wij - wel-bewaakte stadskinderen - genoten ademloos van hetgeen Blaricum te bieden had, aan wat toen als buitenissig gold: baarden, ribfluweel, reformjurken, houten kralen door het haar, blote voeten in sandalen, avondgesprekken - veelal de astrologie betreffende en ver boven ons bevattingsvermogen - rond de pensiontafel, et cetera. En toen ons ter ore kwam, dat in de onmiddellijke nabijheid de dichter Roland Holst woonde in een hut, schuilgaande achter akkermaalshout, leek mij dit - hoewel opwindend - in de orde der dingen te liggen.
Heimelijk beraamde ik een plan, waarin ik mijn vriendinnen niet zou betrekken: niet alle zaken zijn in commissie mogelijk. Zo geschiedde, dat ik op een vroege morgen het slot van de prins ging omsluipen. Waartoe?
| |
| |
Niet om hem te zien; ik was zelfs doodsbang dat hij zich zou vertonen. Het ging niet om de man, niet om de dichter (van zijn werk had ik nog nauwelijks kennis genomen), maar om een aureool.
Ik was, onder het lage hout doorkruipend, tot vlak bij de voordeur genaderd, toen ik op de drempel een pannetje melk zag staan. Ik versteende. Elk ogenblik kon de deur opengaan en zou hij me betrappen bij mijn bespiederswerk. Ik vluchtte in paniek, maar tevens diep voldaan. Had het lot iets beters kunnen bedenken om de geeuwhonger van een romantische bakvis te stillen, dan dit pannetje melk, duidend op een ‘naë afwezigheid’?
De tweede ervaring kreeg ik vele, vele jaren later, toen ik op een koude najaarsmiddag in gezelschap van Nijhoff voor het eerst Jany in zijn woning bezocht. De duistere Gooise hut had hij inmiddels verlaten voor zijn klein, met riet gedekt huis in Bergen aan de polder, de duinen in het verschiet en ‘het wild licht van overal vandaan...’
De herinnering aan dat bezoek is onwezenlijk, maar desondanks onuitwisbaar. In de tussenliggende jaren was er van toenadering geen sprake geweest; de enkele keer dat we elkaar ontmoet hadden, bleef er een zekere plechtigheid heersen van ‘u’ en ‘mijnheer Roland Holst’. Een barrière van ongenaakbaarheid. En ook nu vreesde ik, door verlegenheid te worden weerhouden zijn gedicht ‘De Prins weergekeerd’ dat ik juist gelezen had en waarvan ik vervuld was, te durven noemen -
Hij had ons zien aankomen en na een opgewekte begroeting aan de voordeur, leidde hij ons door de smalle gang de kamer binnen. Dat dit hetzelfde niet grote vertrek was, vol boeken, paperassen en elkaar verdringende meubelen, zoals ik het later vaak zou terugzien, wil en kán ik nog steeds niet geloven.
Wat mij heugt is een wijde in schemering gehulde ruimte, een vloer van zandkleur, een bank ergens en een open, gloeiende kachelmond, waarbij ik onverwijld mijn toevlucht zocht. En terwijl achter mij die beide vogels hun lachende gesprekken voerden, heb ik daar gefascineerd en voor het eerst ongeremd iets van zijn zilte element geproefd; zózeer, dat als men mij zeggen zou, dat we die middag geen huis zijn binnen geweest, maar in het duinzand gezeten, starend over zee een laaiende zonsondergang hebben aanschouwd, ik dit onvoorwaardelijk beamen zou.
Over de derde ervaring kan ik kort zijn. Die duurt nog voort en staat om zo te zeggen in volle bloei. Maar spreken over vandaag is moeilijker dan mijmeren over vroeger.
| |
| |
De laatste ervaring dan, is de weldaad van zijn kameraadschap, die ik bij herhaling ondervind, sedert ik zelf in Bergen de beschikking heb gekregen over een halve bollenschuur, waarheen ik de wijk neem als de stad maar stad is, en waar Jany een trouwe gast is geworden.
En als ik hem nu door het dorp zie fietsen in zijn hazelnootkleurige tweeds, blootshoofds, de befaamde wandelstok tussen hand en stuur geklemd, de stok die zijn talisman is en zijn wimpel, dan denk ik dikwijls: je bent als je stok, stug en zwierig, een feilloze steun voor ieder wie de grond wat te drassig wordt, een onbaatzuchtige makker. |
|