| |
| |
| |
Marnix Gijsen
Marie-ama van Antwerpen
Neen, ik wil Yvette Grandjean onder geen voorwaarden meer terugzien. Hoe ik dat zal aanleggen weet ik nog niet, want ik ontmoet haar telkens op cocktailparties en ik loop gevaar haar op een of ander diner als buurvrouw te krijgen. Grandjean is mijn collega, en tot voor enkele weken vond ik het een groot genoegen met Yvette argeloos te flirten. Haar man ziet daarin geen bezwaar, want hij weet dat het Yvette alleen te doen is om oppervlakkig succes. Hij zelf is een mooie man, opvallend kalm, rustig en zonder fatterigheid, hetgeen de talrijke vrouwen die hem als een Apollo beschouwen, opzweept tot een geestdrift welke bijna in handtastelijkheden overgaat. Wanneer dat gebeurt, en er gaat vrijwel geen partij voorbij zonder dat het voorvalt, is Yvette in haar nopjes en in het geheel niet jaloers. Ze levert dan ongenadige toelichtingen bij de opgewonden, meestal ietwat rijpere dames, die Georges uit zijn plooi trachten te brengen. Grandjean is hoffelijk, hij glimlacht en laat zich hun aandacht welgevallen, maar moedigt nooit baldadigheid aan.
Yvette daarentegen is behaagziek. Zij verwacht meer dan de gewone belangstelling. Wanneer men haar een welgeslaagd compliment maakt, heeft ze een manier om diep in de keel te kirren met een slaapkamerintonatie, die iedere man van de wijs moet brengen. Het mishaagt haar ook in het geheel niet dat men haar talloze minnaars toedicht. Integendeel. Ze vindt een dergelijke insinuatie komisch, want men heeft er nooit één bij naam kunnen noemen. Over de uiterlijke verschijning van een man laat ze zich nooit uit. Ze verbleken immers allen naast haar echtgenoot. Er bestaan voor haar slechts twee soorten mannen: vervelende en vermakelijke. Ik word bij de ‘amusante’ gerekend, omdat wij steeds over de zelfkant der dingen en der maatschappij praten en ernstige onderwerpen vermijden. Mijn hulde aanvaardt zij als een compliment van bijzondere betekenis. En als dank voor mijn onschuldige verering, vertelt
| |
| |
ze mij hoe zekere plompe en vervelende mannen haar het hof maken. Ze vertelt levendig en mimeert met veel grappige gebaren, geeft de intonaties weer en lacht om de jammerlijke slimmigheden van haar onfortuinlijke aanbidders. Ze behandelt mij als een vertrouweling en als een kameraad. Meer wens ik ook niet. Soms heb ik me afgevraagd of ze een hart heeft en wat ze feitelijk van het leven verwacht. Maar, al ben ik van nature wantrouwig en veronderstel daarom licht dat de mensen waarmee ik in aanraking kom harteloos en berekenend zijn (en meestal wordt dat vermoeden bevestigd), toch heb ik háár nooit op harteloosheid kunnen betrappen. Telkens wanneer ik meende op het punt te staan een spleet in haar werelds harnas te ontdekken, maakte zij een opmerking waarin het gezond verstand samenviel met het menselijk begrijpen van een lastige toestand. Erbarmen, getemperd door gezond verstand, scheen mij haar kenmerk. Indien ik maar één grein roekeloosheid of romantiek in haar had ontdekt, zou ik wanhopig verliefd op haar zijn geworden.
Tot voor enkele weken zag ik altijd met vreugde een ontmoeting met Yvette tegemoet. Zij weet voldoende af van mijn levenskader om mij te kunnen plagen. Wat anderen mijn dwalingen noemen, beredeneert zij met vriendelijk begrijpen. Van mijn kant kan ik haar openhartig toespreken en, daar ik tot de ‘amusanten’ behoor, mag ik haar ongestraft de meest onbescheiden vragen stellen. Ik heb haar eens gezegd dat zij de vrouw moet geweest zijn aan wie men vroeg: ‘Wat denkt u van bloedschande?’ en die onschuldig antwoordde: ‘Ik heb tot nu toe slechts aan overspel gedacht.’ In de galerij van mijn vrouwelijke kennissen is Yvette zonder twijfel de parel. Ze is beeldschoon, intelligent, en, in woorden, althans, vrijgevochten. Ze waagt zich echter nooit over de schreef, al laat ze voortdurend horen dat ze elke buitensporigheid, elke overdaad aan gevoel en geestdrift, kan begrijpen en zelfs waarderen.
Ik zat in de tram mijn dagblad te lezen, toen Yvette, bij een halte, naast me neerplofte en mij met een kreet van verbazing herkende. Op haar schoot hield ze een wit houten kistje, ongeveer dertig centimeter hoog en vijftien breed en diep. Ze hield het vast aan een dik gordijnkoord in twee helle kleuren.
‘Je bent buiten adem en zwaar beladen,’ zei ik. ‘Je bloost ervan.’
Yvette heeft een driehoekig gezicht, lichtgrijze, verontrustende ogen en ietwat uitstekende jukbeenderen. Ze doet denken aan een raspaardje dat te trillen staat.
‘Een cadeau?’ zei ik, wijzend op het kistje.
Ze gichelde vreemd en antwoordde niet.
| |
| |
‘Toe,’ zei ik, ‘je weet dat ik nieuwsgieriger ben dan welke vrouw ook. Vertel me nou wat er in dat rare doosje zit?’
Ze streelde het witte, goedkope hout en trok het gordijnkoord wat vaster aan. Ze vroeg me niet aan te dringen. Maar aangezien ze me nooit een antwoord op een vraag, hoe onbescheiden ook, geweigerd had, en ik daarenboven elk stilzwijgen bij een vrouw als een belediging opvat, liet ik mij niet ontwapenen.
‘Het moet wel iets bijzonder kostbaars zijn,’ zei ik.
Dat gaf ze toe: ‘Het heeft me twintig duizend francs gekost.’
‘Een mooie stuiver. Is het breekbaar?’
‘O, neen,’ en ze lachtte vreemd.
‘Toe nou, Yvette,’ zeurde ik, ‘Waarom dit geheimzinnig gedoe? Zeg me wat erin zit. Een geschenk van een aanbidder?’
‘Je zult spijt hebben als ik het je zeg.’
‘Vooruit dan maar,’ zei ik, ‘alles is beter dan deze onzekerheid.’
Dicht bij mijn oor fluisterde ze: ‘Er zit een Japanner in.’
‘Een pop, een beeld?’
‘Neen,’ zei ze met zichtbaar genoegen, ‘de as van Ishimo Matsuoko. Hij is op weg naar huis.’
Ik keek verschrikt rond, vrezende dat iemand ons gesprek had beluisterd. Doch de tram was bijna leeg. Bij de eerste halte sleepte ik Yvette uit de wagen en verplichtte haar even in een bodega uit te rusten en te vertellen hoe het kwam dat zij met de as van een Japanner in een Brusselse tram kwam te zitten. Bij het binnenkomen had zij het kistje aan de vestiaire willen afgeven, maar ik had me daartegen verzet. Zo stond het stoffelijk overschot van Ishimo Matsuoko, tussen onze glazen port, op het kleine ronde tafeltje. Ik had al berouw over mijn nieuwsgierigheid. Maar nu die tragische doos in de halfdonkere bodega voor ons schemerde, moest ik er ook alles van weten.
Ik besefte al vagelijk dat het verhaal van Yvette een ommekeer in onze onschuldige verhouding teweeg zou brengen. Die overledene tussen ons zou een toetssteen worden. Zou mijn vriendschap voor Yvette blijven berusten op gewone wereldse hoofsheid? Of zou ik, achter onze kameraadschap, een gelijkheid van voelen en denken ontdekken, welke ons tot werkelijke vrienden moest maken? Onze gesprekken waren gewoonlijk decoratieve schermutselingen met de floret. Zou nu het ogenblik komen dat een van ons beiden zou toesteken en ‘touché’ roepen? De dode stond tussen ons. Nu zou ik vernemen of zij tegenover hem gehandeld had zoals een vrouw met hart dat doet. Ik zou te weten
| |
| |
komen of het doodgewoon gebaar waarmee ze het kistje aan de dikke juffrouw van de jassen wilde afgeven iets méér betekende dan een gewoontehandeling.
Eerlijk gezegd, ik weet het nog niet. En al vind ik in het verhaal dat ze mij deed, veel dat lof verdient, toch overheerst in dit alles de nuchtere rede zodanig, dat ik in opstand kom. Yvette heeft in deze zaak feilloos gehandeld. Wat had ik dan verwacht of gewenst? Een melodramatisch gebaar? Een lyrische dwaasheid? Een aanklacht die geen kans had aangehoord te worden? Tegen wie? Welbeschouwd komt het hierop neer dat ik mij schaam de grenzen van haar karakter te hebben benaderd en daarbij tot mijn ergernis vastgesteld dat zij volledig evenwichtig, redelijk en verstandig is.
Ik zal haar verhaal niet weergeven zoals zij het heeft gedaan, doch zoals ik het heb kunnen aanvullen met al wat ik van anderen heb vernomen. Herhaaldelijk heb ik haar onderbroken. Ik heb met haar getwist. Soms stond ik zelfs op het punt uit de bodega weg te vluchten, toen ze al de rauwe bijzonderheden ten beste gaf. Later ben ik naar Antwerpen gegaan, waar ik inlichtingen inwon bij hen die Ishimo gekend hadden. Nu weet ik ongeveer alles wat er over Ishimo te weten is, en had ik Yvette niet toevallig met dat witte houten doosje in de tram ontmoet, dan zou ik nu een rustiger man zijn. Ik was dan voortgegaan met Yvette luchtig boosaardigheden te wisselen; haar prachtig, scherp gesneden hoofd dat herinnert aan Nefertete te bewonderen; en mij zalig te voelen en een hoge borst op te zetten, wanneer zij mij al haar aandacht schonk terwijl een aantal ‘vervelende’, maar belangrijke, personages om een blik of een woord van haar zaten te bedelen. Zoals de Fransen zeggen: ‘ll y a un cadavre entre nous’: de as van Ishimo Matsuoko.
Enkele dagen na de aanval op Hiroshima die, naar de journalisten beweren, een nieuw tijdperk in de geschiedenis van de wereld heeft ingeluid, werd dit tijdperk andermaal ingeluid te Nagasaki. Er vielen ongeveer evenveel slachtoffers. Tienduizenden waren op slag dood, tienduizenden anderen liepen met het vlees aan flarden de baai in en verdronken, nog meer duizenden zaten verwezen de geheimzinnige witte brandwonden op hun naakte lichaam te bekijken. Dat waren de volwassenen. Later kropen uit de puinhopen onverwacht hier en daar kinderen te voorschijn. Ze keken rond, ontdekten dat hun wereld volkomen plat lag, en liepen naar de verte waar nog gebouwen overeind stonden en vanwaar gedempt geluid opsteeg. Het was een tweede kinderkruistocht, niet van wichten op zoek naar het graf van Christus,
| |
| |
maar naar het leven en naar wat er van de wereld overbleef. Onder hen was Ishimo, wiens hele familie was uitgeroeid. Hij had zijn schooluniform aan, dat zo decoratief dienst deed wanneer hij met zijn makkers langs de grote straat opgesteld ‘banzai’ moest roepen voor de vertrekkende troepen. En hij bezat ook nog zijn schooltas vol tekeningen die zijn trots en zijn kostbaarste bezit waren. Met al hun boze wetenschap en hun geweld waren de geleerde Westerlingen, de meestertovenaars van Amerika, er niet in geslaagd de kleine, dertienjarige Ishimo te doden en zelfs hem te beroven van zijn enige schat op aarde. Toen hij zijn ouders, zijn zusje en zijn grootmoeder dood had zien liggen, was het hem eerst bang om het hart geworden, maar toen hij bemerkte dat de hele stad rond zijn huis tegen de grond lag, de wijk die hij kende, de school en de kazerne aan de haven, besefte hij dat de wereld aan haar einde was gekomen en dat hij aan zichzelf overgeleverd het leven opnieuw moest beginnen. Hij liep naar het zuiden der stad toe, daar waar de brede baai kromt en waar nog gebouwen gespaard waren. Het is langs die richting dat hij na jaren Antwerpen heeft bereikt. En het is aan de zuiderpier van Nagasaki dat hij terugkeerde.
Ons aanpassingsvermogen kent geen grenzen. Zo is het met ons gesteld dat, na een ontzettende ramp, een tweede van dezelfde aard haast normaal schijnt. De atoombom op Hiroshima heeft de naam van deze stad voor alle tijden beroemd gemaakt, maar hoewel Nagasaki evenzeer werd geteisterd, maakt de wereld zich niet bijzonder druk over de tienduizenden slachtoffers van dit da capo.
Hiroshima is het zinnebeeld geworden van een nieuwe tijd. Nagasaki is maar een meeloper. Terwijl de hele wereld krokodillentranen stortte over Hiroshima, bleef Nagasaki ten dele verwaarloosd.
Ik moet toegeven dat Yvette haar goede kanten heeft, en dat haar stelsel om de mensheid in domme, vervelende en verstandige, vermakelijke mensen in te delen te verdedigen is. Het geeft haar de gelegenheid de droge, ambtelijke waarheid te wantrouwen en spontaan de partij van de verliezer te kiezen. Een man met gezag bekleed, eerbiedigt zij slechts wanneer hij daarbij inderdaad superieur is, en in dat geval neemt ze hem zijn functie ietwat kwalijk. Enkele maanden na de nederlaag van Japan werd haar man, voor zaken, naar het schiereiland Kuyushi gezonden en het viel haar dadelijk op dat in de hiërarchie van het meelij en van de practische internationale hulp Nagasaki aan het kortste eindje trok. Zelfs in het ongeluk is het beter de eerste te zijn in een dorp dan de tweede te Rome. Na weinig tijd had ze een comité
| |
| |
van Westerse vrouwen samengesteld die zich bezighielden met de wezen van Nagasaki. Ze had zowel Jacqueline Dardois, een Française, voor haar wagen gespannen, als Mrs Claire Woodbridge, een Amerikaanse zendelinge, die de verhevenheid van het Methodisme aan de verslagen Japanners wilde aanpreken. Jacqueline preekte niets aan. Zij kon, in haar kinderloze staat, geen kind onverlet laten en, in weerwil van de beestachtige manier waarop de Japanners de oorlog hadden gevoerd, meende zij dat het Westen een ondelgbare schuld op zich had geladen toen Luitenant Pinkerton zo laf het hazenpad koos en Lady Butterfly aan haar lot overliet. Terwijl Mevrouw Woodbridge de kleine Japanners waarschuwde tegen de gevaren van de drank en het dobbelspel, trachtte Jacqueline Dardois hen goede manieren bij te brengen, ándere dan de rituele vormelijkheid die ze van huis uit hadden meegekregen. Yvette dacht aan de toekomst van hun beschermelingen. Men moest de wezen van Nagasaki goed opleiden en hen een winstgevend beroep leren. Men moest vooral de begaafden aanmoedigen: er waren ‘vervelende’ wezen en ook ‘amusante’. Herhaaldelijk moest ze Mrs Woodbridge terechtwijzen wanneer zij aan de onnozele wichten uitlegde dat de Verenigde Staten een morele fout hadden gemaakt met enkele tienduizenden Japanners voorbarig naar hun voorouders te zenden. Eerst en vooral, betoogde Yvette, is de dood van Oosterlingen niet de gruwelijke verschrikking die wij er van maken en, ten tweede, had Amerika te kiezen tussen de dood van een miljoen van zijn krachtigste zonen - de noodzakelijke tol van een inval in Japan - en de dood van honderdtachtig duizend vijanden. Men moet de zaken redelijk zien. ‘Als jij in Het Witte Huis had gezeten,’ zei ze tot Claire Woodbridge, ‘had je juist zoals Truman gehandeld.’ Maar de Amerikaanse beschouwde Truman als een dienstknecht des duivels en haar Bijbel leerde, dat men zijn vijanden moet liefhebben.
Toen Yvette opmerkte dat men het met een dergelijke beginsel in een oorlog niet ver brengt, zuchtte Claire Woodbridge ontmoedigd, want tegen het scepticisme en het ongeloof van Europa kon ze niet op. Ishimo, die dikwijls luisterde naar de gesprekken van zijn drie beschermvrouwen en met zijn uitdrukkingsloze ogen gewoon zat te kijken, liet nooit merken of hij iets, en zo ja, wat begreep van de vreemde redeneringen van deze onwezenlijke wezens. Hij tekende onverdroten, leerde Frans, al kon hij als al zijn landgenoten nooit een fatsoenlijke r uitspreken en verving hij die steeds door een 1. Het heeft Yvette heel wat tijd en geestkracht gekost hem er toe te brengen niet ‘melli’ in plaats van ‘merci’ te zeggen.
| |
| |
De zeven jaren die Yvette in Japan doorbracht, heeft ze als een bloedhond over Ishimo gewaakt, want ze had dadelijk ontdekt dat de kleine jongen begaafd was en een eigen kijk op de wereld had. Toen hij enkele schetsen van haar had gemaakt die ze toevallig ontdekte, en waarin ze zich zag voorgesteld op een wijze die in ieder opzicht verschilde van elk portret of kiekje dat zij van zichzelf bezat, had ze Ishimo volkomen aangenomen. Ze merkte duidelijk dat de jongen verliefd op haar was aan de manier waarop hij haar had getekend, met de nadruk op bijzonderheden welke een westers kunstenaar hadden doen aarzelen of tot een huichelachtige terughouding gedwongen. Van dat ogenblik af beschouwde ze hem als haar eigendom. Ze bond de strijd aan tegen de vuile uitwasemingen van het Calvinisme die Claire Woodbridge uit Amerika had overgebracht, en ze wapende Ishimo ook tegen het al te grote belang dat Jacqueline hechtte aan vormen, welke voor een Japanner nooit een inhoud konden hebben en zijn persoonlijkheid niet verrijken zouden. Daar de grondslag van haar wezen bestaat uit sociaal opportunisme en verder uit een eredienst van het schone en sierlijke in al zijn verschijningen, een neiging die ze in het japanse leven, voor zover het niet aangetast was door westerse platheid, terugvond, koesterde ze de hoop dat zij van Ishimo een meesterstuk zou maken. Hij moest Oost en West verzoenen en zijn verliefdheid op haar was natuurlijk zonder enig belang. In Japan had ze altijd ruimschoots de gelegenheid gevonden haar levensopvatting te staven: de bouwkunst, de nobele gebruiksvoorwerpen, de plechtige omgangsvormen, alles wat overbleef en bestendig bleek na de nederlaag van de militaristische kliek, scheen haar een voorbeeld van zwierige levenskunst. Zij volgde de ontwikkeling van het onloochenbare talent van Ishimo dag aan dag, en bezielde hem door de gedachte dat hij een rol zou spelen als die van Lafcadio Hearn, maar in de tegenovergestelde richting. Hij zou, zonder zijn karakter
als Japanner te verliezen, het Westen doen begrijpen wat het beste in het Oosten was. Wanneer Yvette doordraaft omdat ze iemand wil overtuigen, schrikt ze voor geen algemeenheden en overdrijvingen terug.
Toen haar man uit het Oosten werd teruggeroepen, speelde zij het klaar dat de begaafde jongen naar de schilderschool van Antwerpen gezonden werd. Het bedrag troggelde ze los uit de dollarrijke beurs van Claire Woodbridge, met een schaamteloos beroep op dezelfde zedelijke schuld van Amerika, welke ze jaren tevoren zo welsprekend had wèggeredeneerd. Een groep Amerikanen had pas een twintigtal Japanse meisjes, wier gelaat door de ontploffingen verwoest was, voor lange en zeer kostbare
| |
| |
gelaatschirurgie naar hun land gevoerd. Waarom zou deze begenadigde jongen dan niet de kans krijgen, al was het maar één jaar geschoold te worden in een stad gedrenkt in de gulden overleveringen van Breughel en Rubens. Claire Woodbridge had zich maar zwakjes verweerd. Breughel kon evengoed een Japanner geweest zijn, dat gaf ze toe. Maar die Rubens met zijn vrouwen die te veel meelspijs aten en daardoor aan vervetting leden, wat kon een Japanner dáárvan leren? Als dooddoener had Yvette de opoffering zo ver gedreven een goed woord over Grandma Moses te zeggen. Zo had ze het pleit gewonnen.
Een jaar na haar vertrek landde Ishimo Matsuoko in Antwerpen. Ik heb mij de moeite getroost zijn professoren en medestudenten op te zoeken om te vernemen hoe het hem in de Scheldestad vergaan was. Yvette had voor zijn inrichting gezorgd. Zij had voor hem een atelier gevonden en hem de nodige practische wenken gegeven. Zijn meesters waren gevleid dat de roem van hun aloud kunstinstituut in het Verre Oosten stand had gehouden. Ze lijden nog steeds onder de herinnering van het feit dat hun voorgangers Van Gogh naar een lagere klasse verwezen omdat hij niet behoorlijk kon tekenen en de Venus van Milo voorstelde met de heupen van een Nuenense aardappeleetster. Elke hulde en erkenning uit den vreemde is hen welkom.
Zodra Ishimo goed onderdak was, meende Yvette dat ze haar plicht had volbracht. Hij was ten slotte geen kind meer. Een en twintig is voor een Japanner haast de middelbare leeftijd. Om haar geweten gerust te stellen en in afwachting dat Ishimo meesterstukken zou voortbrengen, belde ze nu en dan de directeur van de school op en vroeg nieuws over haar beschermeling. Dat was steeds uitstekend. Wel zei men haar dat hij Gothische kapellen op pagodes deed lijken, en vrij hardnekkig de zuiver lineaire techniek van zijn land trouw bleef, doch men voerde ook aan, ter verzachting van dit verwijt, dat Fujita enkele doeken van Breughel had ‘herschilderd’ op zijn manier en met een zeker succes. Yvette zond aan Ishimo de Brieven van Van Gogh waarin sprake is over Antwerpen dat ‘schoon is in de kleuren’ en over de meiden in de hoerenkasten die dansen met gebochelde minnaars, maar met volkomen waardigheid en stijl. Jammer genoeg waren die schilderachtige lokalen al lang verdwenen.
Yvette is niet gewoon met haar goede werken te koop te lopen. Maar ze was verplicht enkele van haar vrienden en kennissen bij haar onderneming te betrekken. Eén groep bestond uit kunstliefhebbers wie menslievende bedenkingen vreemd waren en die zich uitsluitend lieten leiden
| |
| |
door hun goede smaak. De àndere uit lieden met veel geld, die ze geringschat maar hanteert en vleit. Die moesten haar beschermelingen helpen. De rijkaards geeft zij te verstaan dat ze alléén om haar mooie ogen een of ander doek hebben gekocht. En dat moet dan haar toehoorders doen veronderstellen dat de toevallige Maecenas met haar op vertrouwelijke voet leeft en goed op weg is naar een uiteindelijk succes. Wie kan haar weerstaan, wanneer ze voorstelt de wagen te nemen om een Japans schilder te gaan bezoeken, een hoogst begaafde jongen, aan wie ze heeft moeten leren zijn neus niet met de vingers te snuiten en die, alles wel bezien, een slachtoffer is van de atoombom van Nagasaki?
‘Heb je nooit van Nagasaki gehoord, enkel van Hiroshima? Dan heb je heel wat goed te maken. Over een half uur zijn we er. En je krijgt van Ishimo stellig een kopje saké.’
Zo heeft Yvette, geheel bij een onaangekondigd bezoek, kennis gemaakt met Maria Verstraeten. Toen ze op het atelier aanlandde in de late namiddag - het was een grijze motregendag - lag Maria naakt op het rustbed uitgestrekt. Zo heb ik haar niet gezien. Toen ik haar ontmoette zat ze recht tegenover mij in een café bij de Stadswaag. Het gesprek vlotte niet, want Maria was weinig bespraakt en ik moet haar ongetwijfeld zeer onbescheiden zijn voorgekomen. Ze is, wat men in de taal van haar stad noemt: een flink wijf. Yvette heeft mij haar lyrisch beschreven, met de technische verrukking van wie een naakt om de kleuren weet te waarderen. Maria stak minstens een hoofd boven Ishimo uit, zei ze, en ze was in elk opzicht een ideaal model voor Rubens. Een krachtige, vulgaire kop, een borst die, alhoewel overdadig, nog de adel der jeugd bezat, en een bekken dat gemaakt scheen om zonder moeite tweelingen te dragen. Daarbij een huid die mauve was in de schaduwen en parelmoer rond de buik, en, in de schoot, het wilde struweel van blond haar op een bolle venusberg. Een lichaam dat nooit zon had gezien, en de alchemie van bloed en melk en boter en vette vlezen voltrokken had op zulk een subtiele wijze dat elk stukje van de rug tientallen schakeringen bood. Men kon die grote, zware oppervlakte lezen zoals een landkaart, zei Yvette, la carte du tendre, een streek vol kleurrijke verrukkingen, waarin een impressionnistische schilder zijn welbehagen zou gevonden hebben, totdat hij elke zin voor lineaire schoonheid had verloren. Een dierlijk wezen was Marie Verstraeten. Gedurig droeg ze twee halve manen van zweet onder de oksels, en de volle dubbelboog van haar borsten werd steeds door twee halve cirkels kleine zweetparels onderlijnd. Zwaar en schonkig was ze, maar met de edele knieschijf van Helene
| |
| |
Fourment. Ze had slanke benen met een onvolprezen wreef, zoals dikke vrouwen die dikwijls bezitten. Al deze ongenadige bijzonderheden heb ik van Yvette gehoord, want toen ik Marie ontmoette had zij zich op haar best uitgedost. Ze was collet monté als een kloosterzuster en in de beginne ongenaakbaar. Mijn bijeenkomst met deze vlezige oerkracht leek me een krankzinnige onderneming. Hoe kon ik haar aan het praten krijgen over Ishimo, die ze hardnekkig een ‘Chinees’ noemde.
Hij was dood en begraven, zei ze éérst, kort aangebonden.
Dood wel, zei ik, maar begraven... dat zal nog wel wat duren.
Om haar te doen loskomen heb ik de simpelste middelen gebruikt: ik heb haar massale complimenten toegediend, mokerslagen van galanterie, die me zelf ongemakkelijk stemden, maar verfijning was hier van geen nut. Wanneer men Marie Verstraeten prijst om haar gestalte en nadrukkelijke gezondheid - een bloem op een veld is de hoogste lof die een Antwerpse kan verwachten - begint het ijs te dooien. Daar ik de school waar ze als model optrad goed kende, was ik in de gelegenheid enkele zuurzoete opmerkingen te maken over de zwakheden van bepaalde persoonlijkheden. Zij merkte dat ik min of meer van den huize was. Zo kon ik, na een tijd, ongestraft toespelingen maken op het ongewone van haar verhouding met Ishimo: het samenhokken van een Rubensiaanse volksvrouw, met een schrale, gele Japanner. Toen wij aan ons vierde drankje waren verminderde haar terughouding ietwat. Ze begon het warm te krijgen in de zwarte trui die haar tot onder de kin kwam. Nadat ze mij eraan had herinnerd dat ik ook geen twintig meer was en het leven dus moest kennen en begrijpen, liet ze zich ontvallen dat Ishimo een kind was, ver van huis, en onvoldoende bekend met de taal, kortom een sukkelaar. Dat ze een half jaar met hem had samengewoond, stak ze niet onder stoelen of banken. Maar ze gleed er over heen en gaf onmiddellijk allerlei gekke opmerkingen ten beste over de krankzinnige Chinese keuken waar een christenmens niets van begrijpt. Het is geen wonder dat die lui schraal zijn. ‘Ja,’ zei ik, ‘maar schrale hanen, nietwaar?’
Het was mij er niet om te doen bijzonderheden te vernemen over het liefdeleven van Ishimo onder onze grauwe hemelen. Marie, zoals alle volksvrouwen, liet zich daar niet over uit, tenzij in zeer algemene bewoordingen. Toen ik echter die volkswijsheid ophaalde, kwam er een sensuele warmte om haar mondhoeken en lachend zei ze dat ik gelijk had, maar dat al die kerels uit Oosterse landen zo waren. Om het onderwerp af te sluiten voegde ze er bij: Ik kan daar tegen.
| |
| |
Ik was bereid alles te begrijpen. Vooral de vreemde dronkenschap welke de kleine Ishimo bedwelmd moet hebben toen hij binnen zijn bereik zag, dit monumentale, primaire wezen, wier manieren en wier geestelijke en lichamelijke plompheid hem afgestoten en toch geboeid moeten hebben, maar wier levenskracht, omvang en gewicht hem hadden verpletterd. Ik heb me heel wat vernederende platheden moeten getroosten voor ik haar de vraag kon stellen of ze van Ishimo had gehouden, en waarom hij zo plotseling was heengegaan. Toen ik het eindelijk zo ver had gebracht, kwam er een wijziging in haar houding. Zoals elke vrouw die zich verdedigen wil, deed ze ietwat beledigd. Tezelvertijd trachtte ze mij door allerlei vragen medeplichtig te maken aan haar verraad tegenover Ishimo.
‘U verstaat de wereld,’ zei ze ‘en ik neem aan dat u ook de vrouwen begrijpt?’
Ik aanvaardde dit klassieke diploma van de man-van-de-wereld zonder een spier te vertrekken. De wereld verstaan, naar haar opvatting, was genadig zijn tegenover elke zwakheid, begrijpend tegenover elke onverantwoorde gemoedsbeweging. Een ieder toelaten zijn eigen weg te gaan, zijn eigen gril of zijn eigen berekening. Welk recht had ik met gestrengheid te oordelen over haar rol in het drama dat een einde gesteld had aan de loopbaan van deze gele schraalhans uit een vijandig land. Een ieder leeft voor zichzelf. Aan het ongeluk of de dwaasheid van een ander kunnen we geen schuld hebben. De driestheid van de anderen tegenover ons neutraliseert ons eigen gebrek aan eerbied voor hen. Deze wijsheid ontwikkelde Marie Verstraeten op háár manier en niet zonder galgenhumor.
‘Daarom,’ zei ze ‘is het leven zo hard.’
Ze voelde echter wel dat er een verwijt in mijn vraag schuilde, en verweerde zich daartegen.
‘Het was een lieve jongen,’ zei ze. ‘Nooit een brutaal woord. Veel plezier of liever gezelligheid, had ik er niet aan, maar klagen mag ik toch niet. Wat kon ik tenslotte met een Chinees aanvangen? Een vrouw in mijn positie?’
Dat moest ik toegeven. Wat kon een kleine Japanner uit Nagasaki doen gelden om de genegenheid van deze oerkracht te veroveren en te behouden? Dat alle mannen over de gehele wereld hetzelfde zijn, behoefde zij mij niet te zeggen. Ze had een neger gekend, en het was duidelijk dat ze dit woord in de bijbelse betekenis gebruikte; een Amerikaan. En een Turk, zwijg me daar van. Dat ze met een Chinees had
| |
| |
geleefd was niets bijzonders of verbazends. Maar een meisje in haar positie moest tenslotte onder dak komen, zei ze.
‘Ik kon toch niet met een straatarme Chinees trouwen,’ besloot ze.
‘Wilde hij met je trouwen?’ vroeg ik.
‘Daar is nooit sprake van geweest,’ zei ze ‘maar denk je eens in dat ik kinderen met spleetoogjes kreeg?’
Die veronderstelling scheen zelfs mìj te bar toen ik rondkeek in het café waar een aantal schippers en schilders met bohème-baarden luidruchtig zaten te drinken. Ishimo en zijn halfbloeden zouden hier stellig niet hebben gepast. Ik dacht aan Yvette, die in dit milieu al even vreemd zou geweest zijn, en die stellig zou geschaterd hebben, had ze mij aan die blinkende bruine tafel zien zitten in een havenkroeg, aldoor trachtend aan de zware, thans halfdronken Marie diepmenselijke vertrouwelijkheden over de kleine Ishimo te ontfutselen.
Nu was ik echter zo ver dat ik Marie brutaal uit de hoek wilde lokken.
‘Het is jouw schuld,’ zei ik, ‘dat hij daags na je vertrek op zijn bed is gaan liggen en de gaskraan heeft opengedraaid.’
Ik bekeek haar aandachtig en het ontging mij niet dat, één enkele seconde vóór ze in medelijdend gejammer uitbrak, een flits van triomf door haar wijde, diepbruine ogen schoot. Het had volstaan dat deze dikke deerne, met de parelmoeren knieën en de licht-paarse schaduw in de lies, al deze dagelijkse heerlijkheden van de Antwerpse burger, onttrok aan de Oosterling, opdat hij het leven verder voorgoed ondragelijk zou vinden en de gaskraan opendraaien. Het deed haar verdriet dat iemand zoiets doen kon, terwijl er een half dozijn meisjes klaar stond haar plaats in te nemen. Op dat moment bracht ze waarlijk tranen te voorschijn. Ik had de tel van de drankjes verloren. Nu was ze bereid vertrouwelijk te praten. Ik vreesde echter dat ze in haar halve dronkenschap in liederlijke bijzonderheden zou vervallen en de nietige Ishimo, met het ongenadigde sarcasme der machtigen, in mijn ogen zou verminderen en belachelijk maken. Slechts één intimiteit liet ik haar toe te onthullen.
‘Weet U hoe hij me altijd noemde?’ vroeg ze. ‘Hij noemde mij niet Marie, maar Marie-ama. Het schijnt dat dit wil zeggen berg in zijn taal. Het was wel geen compliment, als U wil; maar de vrouwen in zijn land dat zijn van die popjes niet waar, en als hij naast of voor mij stond, reikte hij nog niet tot hier.’
Ze wees naar haar machtige boezem.
‘Marie-ama,’ herhaalde ze. ‘De Berg Maria... Als hij geen Chinees geweest was, meneer, zou ik het niet verdragen hebben.’
| |
| |
Ik ben bij de medeleerlingen van Ishimo op zoek gegaan naar zijn werk. Ik heb met hen gepraat; maar behalve enkele details over zijn techniek en zijn stil heimwee naar Japan heb ik niets bijzonders vernomen. Men toonde mij een paar doeken waarop Marie-ama stond afgebeeld, liggend zoals die ivoren beeldjes welke de kuise Chinese vrouwen gebruiken om aan de dokter, die hen niet naakt mag zien en nog minder aanraken, te wijzen waar het hen schort. Slechts één doek was merkwaardig van opvatting en techniek. Het toonde Marie langs de rug in een haast obscene verkorting, het gehele lichaam samengevouwen als een knipmes en zo gezien dat alleen het ontzaglijke zitvlak met daarachter de tippen van handen en fijne voeten zichtbaar waren. Dat was wel inderdaad een weergave van de berg-vrouw die Ishimo uit het land der popjes had overweldigd.
‘De Kus’ van Rodin werd in Japan slechts aan bevoorrechten getoond, omdat de afbeelding van de zoen als hoogst ontuchtig wordt beschouwd. Het doek van Ishimo zou bij ons geen genade hebben gevonden, ook al was het duidelijk dat hij geen ander verlangen had gehad dan dit enorme volume, die schonken, rijk en machtig zoals die van een zwaar Brabants trekpaard, maar oneindig geschakeerd in hun tonaliteiten, weer te geven. Ik stelde me hem voor, kijkend naar de Rubensiaanse bergvrouw, de Marie-ama die zo korte tijd zijn bezit was geweest. Hij deed mij denken aan die Japanse jongetjes die in een park rondlopen met een ballon tweemaal zo breed als zijzelf en die ze met grote moeite met hun kleine handjes in bedwang kunnen houden. Arme Ishimo, slachtoffer na eeuwen van de Rubensiaanse zinnelijkheid, uit zijn evenwicht gebracht door wat voor hem een onzedige, monsterachtige overdaad moet geweest zijn. Hij was stellig geen groot schilder. Uit alles wat ik van zijn werk heb gezien werd het mij duidelijk dat zijn monumentale grootheidswaanzin niet werd gediend door een machtig talent, noch door een volkomen technische vaardigheid. Acht jaar had hij de invloed ondergaan van Claire Woodbridge, die hem de verhevenheid van het Puritanisme had aangepreekt. Doch toen hij door de zorgen van Yvette werd blootgesteld aan de grandiose kracht van vreemde, elementaire wezens, zonder te beschikken over de overlevering welke evenwicht schept en baldadigheid van gevoel verhindert, tóén was hij niet in staat de goedgeefse zinnelijkheid van Marie-ama te missen. Toen zij haar grove gestalte, die blonde berg van haar gezonde lichaam uit zijn horizon wegnam, verkoos hij te sterven.
Ik heb dat meest gewaagde doek van Ishimo aangekocht van een zijner
| |
| |
kameraden die het uit zijn atelier had meegenomen, al weet ik dat ik het nergens zichtbaar kan ophangen in huis, want de meest schuine toelichtingen zouden onmiddellijk loskomen.
Al heb ik Ishimo nooit ontmoet, behalve dan in de bodega te Brussel tussen de twee glazen port, toch voel ik genegenheid voor hem, meelij met zijn ellendig en onnuttig einde. Het is mijn vaderstad die Ishimo heeft gedood, het is niet het klimaat dat hij als een belediging moet hebben gevoeld. Heel de Vlaamse Renaissance heeft hem van de wijs gebracht. Rubens gaf hem de genadeslag. Zijn drama is even jammerlijk als potsierlijk. Hij had zelfs niet de verontschuldiging van het genie, zoals Van Gogh, op zoek naar het onbereikbare en die blijkbaar niet inzag dat hij het bereikt had. In de annalen van de Antwerpse schilderschool blijft de naam van Van Gogh bewaard; ook die van Ishimo Matsuoko. Wat er met de fanatieke, dronken ziener gebeurde na zijn vertrek uit de Scheldestad weet de hele wereld. Al wat er van Ishimo Matsuoko bekend zal blijven, heb ik vergaard. Het pijnlijke is dat hij zelfs geen mislukking was. Zijn doek toont duidelijk dat hij op het punt stond een eigen stijl en vorm te vinden. Maar hij is aan deze zijde van de ‘ama’ vaandelvluchtig geworden. De een zelfmoordt zich om een nobel gemis, de ander om het ontbreken van iets dat de hele wereld onbelangrijk, en stellig gemakkelijk te vervangen, zou vinden. Omderwille van het machtige bekken van Marie Verstraeten, die om de zes maanden van bedgenoot verandert, ging Ishimo naar zijn voorbarig einde.
Wat had hem kunnen redden? vraag ik me af terwijl ik in mijn studeerkamer, waar ik niemand binnenlaat, het vreemde doek bekijk.
Heeft Yvette in deze aangelegenheid haar plicht gedaan?
Had zij deze felle deerne uit het atelier moeten drijven, wetend dat haar dierlijke levensdrift tenslotte de tengere jonge man uit Nagasaki zou verpletteren.
Het staat vast dat Yvette na de dood van haar beschermeling ijlings naar Antwerpen vertrok en wekenlang stappen doen moest om het lijk naar Holland te vervoeren, waar het verbrand kon worden volgens de Japanse gebruiken. En het valt niet te loochenen dat zij zich eindeloze moeite heeft gegeven opdat het kistje met de as van Ishimo, zoals het hoorde, naar Japan verzonden en bijgezet zou worden in de tempel van Nagasaki. Het staat echter voor mij óók vast dat zij het gehele geval heeft beoordeeld als een vreemd en griezelig ongeval, een vervelend karwei in haar loopbaan van weldoende dame, een ongewoon onderwerp van gesprek aan tafel met ‘amusante’ vrienden. Voor haar, zoals voor
| |
| |
Marie Verstraeten, was Ishimo tenslotte niet veel meer dan een Chinees, een namaak-mens, wiens innerlijk leven men nooit werkelijk kan begrijpen, ook al geeft men er zich jarenlang moeite voor.
Voor mij is hij sedert enkele weken een raadselachtige, een ontroerende gast in mijn beslotenheid. Nu en dan sta ik stil voor zijn ietwat onhandig doek, voor dat bevreemdend mengsel van onbevangen, oosterse erotiek en zucht naar monumentale uitbeelding. Van Ishimo bezit Yvette niets dan kleine onbeduidende schetsen uit zijn kinderjaren. Zijn eerste bekentenis tot het leven hangt bij mij. Ik vraag mij af of dit rechtvaardig is: wat heb ik voor Ishimo gedaan? vergeleken bij de jarenlange bemoeiïngen van Yvette? Had ik met het najagen van zijn spoor in mijn vaderstad, met mijn grotesk onderhoud met Marie Verstraeten, een ándere bedoeling dan het bevredigen van een gruwelijke nieuwsgierigheid? Had Yvette gelijk toen ze zei: ‘Je zult spijt hebben, wanneer ik zeg wat er in dit kistje verborgen zit?’
Ik zal het waarschijnlijk nooit weten, en het zal me lang plagen. Om aan de beproeving te ontsnappen, of deze tenminste te verzachten, kan ik niet anders doen dan Yvette vermijden. Hoe kan ik aan tafel zitten naast haar, terwijl ze vóór de soep het fijne hoofd van links naar rechts draaiend de aanwezigen bekijkt en, stilzwijgend, met onfeilbaar oog, de inventaris opmaakt van de ‘vervelende’ en ‘amusante’ mannen in het gezelschap? Tussen de wijnglazen en het zilver zal steeds de witte doos staan met de as van Ishimo. Aan de wand zal ik de omtrek zien van de enorme schonken van de Antwerpse deerne.
Misschien zal ik wel eens naar Nagasaki op bedevaart gaan. Men moet voor niets terugschrikken om de doden te verzoenen.
New York, 15 november 1955 |
|