| |
| |
| |
Nieuwe boeken
J. van der Schaar, Uit de wordingsgeschiedenis der Hollandse doop- en familienamen. - Assen, 1953.
Namen zijn een aantrekkelijk historisch materiaal voor de taalkundige. Stelselmatige studie is in Nederland en in Vlaams-België het eerst gemaakt van de geografische namen. De persoonsnamen zijn eerst in de jongste decennia in het onderzoek betrokken. Het mag tekenend heten, dat het samenvattend werk over de nederlandse geslachtsnamen van Joh. Winkler, daterend van 1885, nog niet is vervangen: kleinere boeken over de familienamen steunen altijd nog op Winkler.
De leidse dissertatie van Dr van der Schaar mag, zonder diskwalificatie van wat verdienstelijke dilettanten en een enkele vakman vóór hem hebben gedaan, worden aangemerkt als een eerste poging tot systematisch historisch onderzoek van de vooren familienamen in een belangrijk gebied van Noord-Nederland, nl. Holland en westelijk Utrecht. Zijn taak was dus niet gemakkelijk; hij heeft met de overweldigende massa materiaal en met de velerlei factoren die de naamgeving en de ontwikkeling van de namen beheersen, ernstig geworsteld, en als hij er niet altijd in geslaagd is, al die feiten zodanig te groeperen dat het geheel overzichtig blijft en herhalingen worden vermeden, dan doet dat niet af aan de grote waardering die men moet hebben voor de degelijke voorbereiding en het doorzettingsvermogen waarvan het boek doorlopend getuigenis aflegt.
Zoals het thans voor ons ligt, bestaat het boek uit twee delen. Het eerste, meer algemene deel is grotendeels refererend: het begint met een vrij populaire uiteenzetting over de magische waarde van de naam en de survivals daarvan in moderne cultuurfasen. Verder legt Dr v.d. Schaar in dit deel de historische grondslag voor zijn onderzoek met een bespreking van de indogermaanse en de germaanse naamgeving, en de invloed van het Christendom op de namen.
Met het tweede deel begint het meer zelfstandige in het boek: hier wordt besproken het verloop van de germaanse namen in Holland, vreemde invloeden, distinctiezucht en andere factoren die erop hebben gewerkt; voorts komt hier aan de orde de opkomst van de familienamen. Een laatste hoofdstuk bevat ‘taalkundige opmerkingen over de Hollandse namen’: enige beschouwingen over het vocalisme en consonantisme geprojecteerd tegen het westgermaanse verleden, waarbij de auteur misschien wel wat te veel steunt op Gallée's onderzoek van de Annales Egmundenses, maar overigens met de in deze materie vereiste voorzichtigheid te werk gaat. Tot een afzonderlijke en belangrijke verhandeling is uitgedijd de bespreking van de diminutiefformaties in de eigennamen. Het afleiden van grammatische feiten uit namen in oorkonden overgeleverd
| |
| |
is altijd een enigszins hachelijke zaak. Verlatijnsing en traditionele schrijfwijze belemmeren vaak het doorzicht op de gesproken werkelijkheid, en licht kan men in de beoordeling of toelichting van bijzonderheden van mening verschillen. De algemene indruk evenwel van dit gedeelte van het boek is deze dat de auteur met zijn moeilijke materiaal kritisch omgaat: zijn conclusies zijn nergens gewaagd en zijn formuleringen deugdelijk overwogen.
We kunnen volmondig erkennen, dat het boek van Dr v.d. Schaar een belangrijke stap voorwaarts betekent in de studie van de noordnederlandse anthroponymica. Als het niet de harmonische eenheid heeft bereikt die het tot een superieur werk zou stempelen, dan mag men dat een beginnend geleerde, die werken moest met moeilijk materiaal onder moeilijke omstandigheden op grotendeels onontgonnen terrein, niet zwaar aanrekenen. Te minder, omdat we zijn werk geen onrecht doen, als we het zien als een uitvoerige inleiding tot het derde deel, dat de auteur bescheiden een ‘register’ noemt, maar dat belooft heel wat meer te geven, namelijk de resultaten van het detail-onderzoek over de afzonderlijke namen. Van dat derde deel mogen we, na met de werkwijze van Dr v.d. Schaar in de dissertatie te hebben kennisgemaakt, de beste verwachtingen koesteren.
C.B. van Haeringen
| |
Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut. 1854-1954. - Staatsdrukkerij en Uitgeversbedrijf, 's-Gravenhage, 1954.
Dit gedenkboek werd uitgegeven ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van het K.N.M.I. te De Bilt, dat op 30 Januari j.l. (de eigenlijke verjaardag viel op Zondag de 31e) gevierd is. Het beschrijft in zijn eerste deel de wijze waarop het Instituut tot stand is gekomen en waarop het onder zijn opvolgende hoofddirecteuren (Buys Ballot, Snellen, Wind, van Everdingen, Cannegieter, Vening Meinesz) gewerkt heeft. Op dit zuiver historisch overzicht volgt een behandeling van de thans bestaande afdelingen, waardoor men een indruk krijgt van de verscheidenheid der verrichte werkzaamheden. Ten slotte bevat Deel III een aantal wetenschappelijke verhandelingen van medewerkers.
De grote plaats die het K.N.M.I. in onze tijd door bemiddeling van de radio in ieders leven inneemt, is een waarborg voor de belangstelling die deze mooie uitgave zal wekken. Uiteraard gaan de gedachten daarbij in de allereerste plaats met dankbaarheid uit naar de figuur van de stichter, Buys Ballot. De wens, meer van hem te weten, kan in het hieronder aangekondigde werk bevrediging vinden.
E.J.D.
| |
Dr E. van Everdingen, C.H.D. Buys Ballot (1817-1890). - D.A. Daamen, 's-Gravenhage, De Sikkel, Antwerpen, 1953, 222 blz.
Dit boek, waarin een oud-hoofddirecteur van het K.N.M.I. leven en werken van de stichter beschrijft, maakt de viering van het honderdjarig bestaan der instelling, waaraan het boven aangekondigde gedenkboek gewijd is, eerst volledig. De naam Buys Ballot is weliswaar door de naar hem genoemde wet algemeen bekend gebleven. maar dat waarborgt nog niet, dat men er ook iets van weet, wie hij was en beseft wat hij tot stand heeft gebracht. Wie het zorgvuldig bewerkte en met piëteit geschreven
| |
| |
boek van zijn derde ambtsopvolger gelezen heeft, zal met erkentelijkheid vaststellen dat hij daarvan nu een heldere indruk bezit. Hij zal Buys Ballot als mens en als geleerde hebben leren kennen en tevens hebben leren inzien, hoeveel ons land aan zijn wetenschappelijke begaafdheid, zijn doorzettingsvermogen en zijn organisatietalent te danken heeft.
Ten gerieve van de gebruiker vermelden wij hier, dat de schrijver in Bijlage VI (Lijst der in druk verschenen geschriften) de op pag. 220 onder No. 230 vermelde afscheidsrede als hoogleraar (die nooit in druk verschenen is) geschrapt wil zien; inplaats daarvan kan worden opgenomen: Herdenkingsrede bij de veertigjarige ambtsvervulling (1887).
E.J.D.
| |
Prof. Dr Th.J.G. Lochner, Die Überwinding des europäozentrischen Geschichtsbildes. - Franz Steiner Verlag, Wiesbaden, 1954. 18 blz. D.M. 1.40.
In deze in November 1952 voor het Institut für europäische Geschichte te Mainz gehouden rede onderzoekt de auteur de mogelijkheid van het schrijven van een wereldgeschiedenis. Een historische beschouwing van de geschiedwetenschap van de Oudheid af toont, dat men in de achttiende eeuw zeer ontvankelijk was voor het denkbeeld, maar dat de overgang naar de negentiende een beperking tot nationale geschiedenis met zich meebracht. Mede onder invloed van de zeer verzwaarde eisen op het stuk van kritisch gebruik van het historisch materiaal groeit zelfs de overtuiging, dat de eigen aard der moderne geschiedschrijving het samenstellen van een wereldgeschiedenis uitsluit. Deze opvatting wordt door de auteur bestreden. De moderne opvatting van geschiedenis impliceert ook een openstaan voor het cultureel andere en schept daardoor juist de gunstige voorwaarde voor een beschouwing die op het geheel gericht is. De wenselijk geachte overgang van de ptolemaeische (Europa-centrische) naar de copernicaanse (op de totaliteit van het wereldgebeuren gerichte) geschiedbeschouwing zal met behulp van de vergelijkende historische methode moeten worden uitgevoerd. De taak is moeilijk, maar niet principieel onuitvoerbaar.
E.J.D.
| |
Dr Hans Freudenthal, Van sterren tot inlegzolen. - van Loghum Slaterus, Arnhem, 1954, 180 blz.
Wanneer wetenschappelijke diepgang gepaard gaat met eruditie en een speelse geest een vlotte pen bestiert, kan men een aantrekkelijk resultaat verwachten. Bij de schrijver van het bovengenoemde werkje zijn deze voorwaarden vervuld. Wij wisten het reeds uit zijn bijdragen aan De Groene en hebben thans opnieuw de gelegenheid, het te ervaren, nu een aantal van de daar verschenen stukjes (met enkele niet of elders gepubliceerde?) gebundeld ter beschikking staan. Het is een amusante collectie met een ernstige achtergrond. Men kan soms vinden, dat de auteur wel wat al te veel concessies doet aan wat hij onderstelt de smaak van het lezerspubliek te zijn, maar men vergeeft het hem gaarne, omdat er voor iedereen uit ieder stuk iets te halen valt dat werkelijk waarde heeft: een nieuw, althans nooit zo helder beseft inzicht, een onverwachte belichting van bekende dingen.
| |
| |
De titel is niet van een zekere zucht naar sensatie vrij te pleiten. Het boek begint inderdaad met een stuk over sterren, nl. Sirius en Procyon, maar het eindigt met een beschouwing over de zon der gerechtigheid. De van-tot-titel had dus ook kunnen luiden: Van Sirius en Procyon tot de Sol Iustitiae. Maar de inlegzolen, waaraan het voorlaatste stuk gewijd is, werken ongetwijfeld prikkelender.
E.J.D.
| |
Herbert Wendt, Ik zocht Adam. - In het voetspoor van de eerste mens. Nederlandse bewerking van Ich suchte Adam (Verlag Grote, Hamm i.W.) door Jan Vrijman. - Utrecht, W. de Haan N.V. 1954. VIII en 318 blz. met 72 foto's en 57 tekstillustraties. Geb. f 13.50.
Men kan ernstige bezwaren aanvoeren tegen de in dit boek toegepaste methode over wetenschapsgeschiedenis te schrijven in den stijl van de vie romancée en tegen de daarmee samenhangende toepassing van journalistieke middelen om de aandacht van de lezer te trekken. Waar echter een zo boeiend en deskundig verteller aan het woord is, als Wendt zich in deze historische behandeling van de onderzoekingen over de voorgeschiedenis van de mens toont, komt men er gemakkelijk toe, die bezwaren te vergeten. De grens tussen wat wetenschappelijk gewaarborgd en wat product van de fantasie van de auteur is moge menigmaal moeilijk zijn aan te geven, wat verteld wordt is zo fascinerend, dat men over principiële bezwaren niet zozeer bewust heenstapt als wel zich tegen wil en dank heengetild voelt.
E.J.D.
| |
Dr H.J. Heering, Wegwijzer door de Bijbel. - Ploegsma Amsterdam. 1952-1953. Deel I Het Oude Testament, 298 blz. Deel II Het Nieuwe Testament, 210 blz.
Dr Heering, Remonstrants predikant in Den Haag, heeft met deze ‘Wegwijzer’ enige hulp willen bieden aan hen, die zich in de Bijbel willen verdiepen. Hij heeft daartoe een omvangrijke leeskeuze uit O.T. en N.T. gemaakt. Op de gekozen perikopen, die in de Bijbel zelf moeten worden gelezen, geeft hij een korte toelichting. In den regel geeft hij precies datgene, wat tot het verstaan van het Bijbelgedeelte nodig is te weten.
Het is verhelderend, dat Dr Heering bij zijn leeskeuze een meer historische volgorde betracht dan die wij in onze Bijbeluitgaven aantreffen. Zo komt hier Jesaja ná Amos en Hosea; bij de brieven van Paulus gaat niet die aan de Romeinen, maar die aan de Galaten voorop.
De methode, die de schrijver bij zijn toelichtingen volgt, kan het best worden getypeerd als de kritisch-kerugmatische. De resultaten van het historisch-kritisch Bijbelonderzoek worden niet verzwegen; eerlijk en onomwonden wordt b.v. gezegd, dat de Bijbel ook sagen en legenden bevat. Deze, ook ten aanzien van het N.T. betrachte eerlijkheid - de wijze waarop de schrijver over de wonderen spreekt is hier kenmerkend - zal voor vele Bijbellezers bevrijdend werken. Toch blijft Dr H. niet in de kritiek steken; het gaat hem tenslotte om het Kerugma, de Boodschap: - O.T. en N.T. getuigen van de omgang van God met de mensen.
Deze voortreffelijke ‘Wegwijzer’ moge vele moderne mensen vinden, die zich ook inderdaad de weg willen laten wijzen. In deze wens kan ik overigens een zekere bezorgdheid nauwelijks onderdrukken.
Kr. Strijd
| |
| |
| |
Frederik van Eeden, Het lied van schijn en wezen. - uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Dr H.W. van Tricht. Zwolse drukken en herdrukken Nr 8. - Tjeenk Willink, Zwolle, 1954, f 4.50.
De redactie van bovenstaande reeks heeft de gelukkige gedachte gehad van Eeden's Lied van Schijn en Wezen in zijn geheel in één deel te doen uitgeven door Dr H.W. van Tricht. Daar de oorspronkelijke drukken van de afzonderlijke boeken, evenals de herdrukken van de boeken I en II moeilijk verkrijgbaar waren geworden, is deze herdruk - de eerste publicatie van de drie boeken tezamen in één deel - van belang voor wie zich van dit, voor Van Eeden zo karakteristieke, werk op de hoogte wil stellen. Redactie en uitgever hebben met deze uitgave allen, die de Nederlandse letterkunde, van 1880 tot heden, bestuderen, aan zich verplicht. Zij hebben dat te meer door de voortreffelijke inleiding van de Heer van Tricht en door zijn toelichting, die de verzen op de voet volgt onderaan elke bladzijde. De lectuur van Het Lied van Schijn en Wezen vergt menigmaal grote inspanning. Van Tricht biedt de verklaring op beknopte en heldere wijze de behulpzame hand. Zodoende verschaft hij de moderne lezer toegang tot een der merkwaardigste literaire werken uit een periode, waarin oudere en jongere auteurs na impressionisme en sensitivisme, na een ultra-individualisme, de weg zochten naar een kunst, die zich aansloot bij geestelijk en maatschappelijk leven. De inleiding stelt het gedicht in de cultuurstroom van zijn tijd: de jaren van filosofische poëzie, van levensleer-literatuur, van leerdichten en bekeringen. Van Tricht tekent de geestelijke ontwikkeling van de dichter, welke juist door dit werk, waaraan Van Eeden werkte van 1892 af tot 1922 toe, bizonder duidelijk wordt: zijn gang van psychisch monisme naar christelijk dualisme, waarmee Het Lied van Schijn en Wezen tevens verandert van leerdicht tot gedicht van eigen zielsnood. De wijze, waarop de uitgave werd verzorgd, verheldert de figuur van Van Eeden, verduidelijkt het historische beeld van onze letterkunde na 1890 en levert belangwekkend
materiaal om de stijl- en taalevolutie der tachtigers vast te stellen.
| |
Sinte Franciscus Leven van Jacob van Maerlant - uitgegeven, ingeleid en toegelicht door P. Maximilianus O.F.M. Cap. Zwolse drukken en herdrukken Nr 7. - Tjeenk Willink, Zwolle, 1954, 2dln. f 11.80.
Deze reeks zet de publicatie van middelnederlandse teksten voort met de hierboven genoemde uitgave. Deel I bevat na een beredeneerde geschiedenis van het handschrift - waarbij de uitgever tot een duidelijke voorstelling van zaken komt door de middeleeuwse copiist op de voet te volgen bij zijn werkzaamheden - de tekst van dit heiligenleven (10545 verzen). Het tweede deel behandelt de bron, Van Maerlant's vertaling, de verhouding tot het origineel, de auteur, literaire waardering; daarna de verbeteringen van de copiist, van de middeleeuwse corrector; verder emendaties en commentaar. Inzake de auteur voert de uitgever nogmaals zijn argumenten aan die pleiten voor Jacob van Maerlant. In zijn biografie van Van Maerlant sluit hij zich aan bij de opvattingen van Noterdaeme. Het ontstaan van de vertaling plaatst hij tussen 1276-1282, na de Rijmbijbel en vóór de Spieghel Historiael. De uitgever houdt een warm pleidooi voor de literaire waarde van de vertaling en weet een en ander aardig in verband te brengen met het bij Van Maerlant veronderstelde streven het werk een ‘volks’ karakter te
| |
| |
geven. Lezende in de thans aangeboden tekst wordt men van die waarde echter niet geheel overtuigd. Maar het feit, dat na de eerste druk (1847-1850) geen herdruk werd bezorgd, rechtvaardigt de publicatie van 1954 zonder meer.
| |
Uit de geschiedenis van de Nederlandse gramatica.
Onder leiding van de hoogleraren aan de V.U. te Amsterdam, de H.H. Wille, Caron en Kuiper verschijnt bij de firma Wolters thans trivium, oude Nederlandse geschriften op het gebied van de grammatica, de dialectica en de rhetorica. Als eerste deel zijn, in 1953, verzorgd door Prof. dr W.J.H. Caron, verschenen, in twee aparte boekjes, de beide uitgaven (gedrukt in 1625 en 1633) van Christiaen van Heule's spraakkunst. Aangekondigd worden de spraakkunstige werken van Van der Schuere en Hendrik Laurensz. Spiegel. Hiermee zet Trivium het werk voort, dat door Kooiman, de Vooys en Wille werd begonnen. Reeds meer dan eens is gewezen op de betekenis van de kennis der oude spraakkunsten voor een goed begrip van de opbouw en de ontwikkeling van de Nederlandse taal. Te schaars echter stonden die spraakkunsten te beschikking, hetgeen de studie belemmerde. Het initiatief van de Trivium-uitgevers beoogt thans in dit gebrek te voorzien. De uitgever van Van Heule's werk legt ter inleiding o.a. de nadruk op de onafhankelijkheid van deze Nederlandse grammaticus ten opzichte van zijn latijnse voorbeeld uit de 16e eeuw. Caron noemt Van Heule geen slaaf van het latijnse systeem. Hij plaatste zich op een Nederlands standpunt, het verschil tussen beide talen ontging hem niet. Hij was goed in staat de taal van zijn tijd te observeren. De tekst van zijn spraakkunst verschaft veel kennis omtrent de meningen en meningsvorming in het begin van de 17e eeuw betreffende de taalvormen en verrast telkens wéér door de levendigheid en belangstelling, waarmee, juist in die tijd van bloei op zo menig gebied, ook de taalopbouw werd ter hand genomen.
J.C. Brandt-Corstius |
|