De Gids. Jaargang 118(1955)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 85] [p. 85] Gabriël Smit Omschrijvingen van de liefste I Je komt. Ik houd mijn adem in. Even valt alles stil, auto's zijn eeuwen oud. Het uur is een eerste sneeuwen, bijna dalend, bijna teruggedreven. Samen weten wij wat niemand vermoeden kan. Tussen ons beiden houden onzichtbare stemmen een vertrouwde doortocht open. Neuriënd behoeden zij de zee voor terugval, blijven van hart tot hart lang voor onze geboorte hun verrukking slaan. Nu ben je er. De wolken drijven weer, de stad begint weer te bonzen. Maar het neuriën houdt aan. II Samen zijn wij op reis. De dagen glijden als in een trein de weiden aan ons voorbij. Soms komen vragen je ogen, je schoot verwijden, [pagina 86] [p. 86] adem opent je handen, even trilt waterlicht aan de ramen, gewiek van vogels, gevleugeld leven. Wij denken niet, wij kijken, samen. Soms staat de trein verwonderlijk stil. Buiten ligt het bezonnen landschap en wacht, onvoltooid. Even is ons samenzijn afzonderlijk, dan weet het zich weer begonnen. Soms is een hand genoeg, soms nooit. III Schokkend val ik in je armen, overal dorst ik je, hel branden nood en verschrikking, je handen breken van vruchtloos erbarmen. O samen, eindeloos dieper samen dan huid en hartslag, je haren springen van vuur, de trillend klare spiegels van je ogen beschamen mijn hoop en wanhoop, beslaan mijn adem en keren mij onverwonderd hun onkwetsbare klaarte toe. Ik sterf aan je schoot. God gaf aan de vrouw een recht van Hem uitgezonderd grensloos erbarmen, ik weet niet hoe. [pagina 87] [p. 87] IV Het was. Achter de verdere ramen rijst morgenlicht, over je oogleden beginnen de vingers van de dag vrede te strelen. Je knijpt je wimpers samen, weert af; geen eerste licht is zuiver als de gloed die je schoot behoeden wil: wonder dat brandend uitbloeden zal naar oerdiepten waarvan ik huiver. Licht van bergtoppen, sneeuwlicht, ijle verrukking van boven ademgrens bevend geheven leven, - en even sterk duisternis, stromende één met wat onder aan steile rotswand te wonen ligt, lijdend, levend. Het was. Nu komt de dag. Het is. V Schrijf jij wat ik niet schrijven kan. Nachten van noodweer, dagen van angst. Schrijf hoe wij samenlagen waar woorden altijd achterblijven. Jij kunt het. Al kan je niet zeggen wat het is, je weet het. Overal binnen je lichaam ligt het klaar, beginnen aderen het ademend uit te leggen [pagina 88] [p. 88] aan je borsten, aan de bloemvliezen van je schoot. Laat de woorden kiezen door de trouw van je schouder, door het opbloeien van je ogen wanneer ik, naar je overgebogen, adem: ‘Nooit word je ouder.’ VI Je bent mij zo nodig. Ik weet wel dat de Heer mijn herder is en dat Hij mij niets laat ontbreken, maar wanneer jij mij dat niet bent, weet ik niet wat mijn leven nog kan zijn. Wanneer Hij jou niet geeft, geeft Hij mij niets, want wat mij niet gereikt wordt door jouw hand is dood voordat ik het ooit krijgen zou. Dat kan niet, zeg je, want dan stel je mij voor Hem, een verantwoordelijkheid die ik niet dragen kan. Weet je dat zeker? Lees de psalm. Wie dorst schenkt Hij in overvloed zijn wijn. Maar, liefste, wie anders dan jij is mij zijn beker? Vorige Volgende