De Gids. Jaargang 117
(1954)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
P. Geyl
| |
[pagina 15]
| |
flauwhartigheid der mensen, en speciaal der Nederlanders, als een verraad aan de hoge opvoedende taak der geschiedschrijving afschilderend,Ga naar voetnoot1) dat is veel minder bekend, omdat Fruin niet antwoordde en Van Vloten's talloze opstellen nooit herdrukt zijn. Maar in ieder geval zijn wij met dat debat de herdenking in 1863 al enige jaren voorbij. Van die herdenking kent iedereen het Nationaal Monument dat eruit voortkwam (en dat trouwens ook pas in 1869 onthuld werd), op het Plein 1813 in Den Haag. Wie in de parlementaire geschiedenis van de negentiende eeuw thuis is, zal weten, al is het maar uit De Bruyne, dat er eigenlijk nog iets anders van de herdenking had moeten overblijven, namelijk een nieuw gebouw, een Paleis van de Volksvertegenwoordiging. Dat was het voorstel van de regering. Groen van Prinsterer zag er in 't bizonder de hand van Thorbecke in, die in 1862 weer als minister opgetreden was; hij vond in die vorm van hulde aan de herinnering van 1813 het onmiskenbaar merkteken van het gehate liberalisme. Begrijpelijk genoeg, maar inderdaad was het denkbeeld (wie zou 't hebben kunnen denken!) afkomstig van de koning.Ga naar voetnoot2) Dit bleef aan de tijdgenoten verborgen, en Groen was niet de enige die schampere kritiek oefende. Moest, zei men, de Volksvertegenwoordiging haar dankbaarheid tonen door zichzelf een mooi nieuw gebouw uit de belastingpenningen van het algemeen te voteren? en was zo'n gebouw nodig? Beide Kamers namen het wetsvoorstel niettemin aan, en dat het nooit uitgevoerd is, kwam alleen doordat de voorbereiding van het bouwplan in moeilijkheden raakte, waarin het voorgoed bleef steken toen Thorbecke in 1866 weer van het bewind moest afzien. Wij mogen ons gelukwensen dat er in die vervaltijd van de bouwstijl geen architecturale monstruositeit in het midden van Den Haag verrezen is. Maar van de geschiedenis van het Nationaal Monument en van de Nationale Commissie, die daar verantwoordelijk voor was en die zich op het eind van 't jaar 1862 onder hoog patronaat, maar buiten alle regeringsinstanties om, gevormd had, weten, zou ik denken, niet velen. Op zichzelf zou daarvan een lang verhaal te maken zijn, en één dat zowel politiek- als kunst-historisch hoogst interessante aspecten zou opleveren, behalve dan nog dat het een vermakelijk verhaal zou kunnen worden. Ik stip hier enkel de hoofdpunten aan. Reeds het eerste optreden van die zichzelf nationaal proclamerende commissie lokte een storm van kritiek uit. En dit in weerwil van het feit | |
[pagina 16]
| |
dat haar voorzitter Prins Frederik was, de oom van de regerende koning, en dat deze zelf de commissie kort nadat zij zich ten paleize van Prins Frederik geconstitueerd had, genadig ontving en instemmend toesprak. Maar de eenzijdigheid van de samenstelling was inderdaad wel kras. De kern van die vijftien heren werd gevormd door het bestuur van de Vereeniging van en voor Nederlandsche Industrieelen, die zich bekend gemaakt had, zoals De Bosch Kemper het uitdrukte, ‘door onderscheidene adressen tegen de herziening van ons tarief.’ De secretaris van dat bestuur, de heer D'Engelbronner, trad op als secretaris van de Commissie; het orgaan van de Vereeniging, de Industrieel, scheen wel als orgaan van de Commissie te fungeren. Kortom, het was een gezelschap van protectionisten, gekant tegen de politiek van het ministerie Thorbecke, dat zich onder koninklijke goedkeuring van de herdenking scheen te willen meester maken. Nu is het woord ‘protectionist’ er een waarmee iemand toen ter tijd al te gemakkelijk in een hoek geschoven werd. Als men dat blad De Industrieel leest, krijgt men de indruk, dat die heren enkele zwakke plekken van het heersende liberalisme wel zeer scherp onderscheidden. Zij klaagden niet alleen dat het land afhankelijk was van de grote buitenlandse industrie; zij vestigden gedurig de aandacht op de nood (of die inderdaad daarvan het gevolg was, blijve hier onbeslist) van de arbeidende bevolking; zij bepleitten haar recht op arbeid met bittere verwijzingen naar de bestaanszekerheid van de (in die dagen juist vrij verklaarde) negerbevolking van Suriname; zij trokken de onfeilbaarheid van ‘de wetenschap der staathuiskunde’ en haar leer der onthouding (dat shibboleth der liberalen) in twijfel; zij drongen aan, merkwaardigst feit van alle, op kiesrechtuitbreiding. Zonder omwegen schreven zij: De uitsluiting van verreweg het grootste deel der natie van de kiesbevoegdheid maakt elke staatsinrigting tot een bedekt stelsel van dwingelandij.Ga naar voetnoot1) Zelfs in de plannen tot de viering zoals die in de boezem der Commissie werden uitgebroed, kwam, zoals wij zien zullen, iets van deze preoc- | |
[pagina 17]
| |
cupatie met de aan haar lot overgelaten arbeidersklasse aan het licht. In haar eerste bekendmaking aan het publiek evenwel heette het slechts dat een nationaal monument vereist werd, behalve ter ‘gedachtenisviering van Nederlands herboren onafhankelijkheid’, ter vereeuwiging tevens der nagedachtenis van wijlen Z.M. Willem I, die als grondlegger onzer verlevendigende nijverheid, koophandel en scheepvaart, onder de leiding der Voorzienigheid de eerste en voorname oorzaak is dat Volk en Vaderland het vijftigjarig feest hunner... verlossing met dankbaarheid mogen vieren. En daarmee gaf zij veel aanstoot. De Arnhemsche Courant en de (oude) Rotterdamsche Courant zeiden ongezouten, dat in die geest geen werkelijk nationale viering noch herdenking van Willem I mogelijk was. Wij willen hem, schreef het eerste blad, om zijn protectionisme niet hard vallen; dat was de geest van die tijd. Maar hoe kunnen wij ons scharen achter een uitnodiging die neerkomt op een hulde aan hun protectionistische koning door Nederland's dankbare protectionisten? En de schrijver haalt Willem I's proclamatie van 2 December 1813 aan: ‘Ik aanvaard wat Nederland mij aanbiedt, maar ik aanvaard het alleen onder waarborging eener wijze constitutie, welke uwe vrijheid tegen mogelijke volgende misbruiken verzekert.’ Ziedaar den Willem I, aan wien te herdenken voor Nederland eene nationale gedachtenis zijn kan. Voor de liberalen bleef de herinnering aan Willem I's bestuur op zijn minst genomen gemengd, en het eerste effect van de oproep der Commissie was een ietwat stekelige discussie van zijn ware betekenis. De Commissie had aanstonds verklaard te rekenen ‘op den bijstand, in alle gemeenten des lands, van plaatselijke Commissiën, nader door haren doorluchtigen Voorzitter te benoemen.’ De poging om alle plaatselijk initiatief vóór te zijn en onbeperkt over de herdenking te heersen was niet weinig gedurfd. Zij stuitte dan ook op verzet. Veel van de aangewezenen bedankten, ook al trachtte men hun het lidmaatschap smakelijk te maken door een toezegging, dat een lijst met al hun namen in de archieven van het Huis van Oranje zou worden bijgezet. Dat was toch ook wel erg doorzichtig, en het wekte veel spot. De Rotterdamsche Courant (het was ondertussen 23 Maart 1863 geworden) verzekerde dat zij ‘geen zweem zelfs van verdenking of blaam’ bedoelde te uiten tegen den Vorstelijken persoon, die zich wel met de taak van voorzitter der Commissie heeft willen belasten. Zulke namen zijn boven | |
[pagina 18]
| |
elke verdenking, boven elken blaam verheven. Maar 't is niet onze schuld, dat in de jaarboeken der geschiedenis herhaaldelijk wordt gemeld, hoe zich eigenbelang en eerzucht juist van zulke namen wisten te bedienen, omdat de edelste, de verhevenste karakters 't minst van allen in staat zijn onedele drijfveren te bespeuren. Die mooie wending zal voor de meeste lezers wel niet verborgen hebben, dat volgens de artikelschrijver de goede en welmenende Prins Frederik zich in een scheve positie had geplaatst. De kritiek kwam overigens volstrekt niet alleen van liberale zijde. Ook Groen van Prinsterer, 'het edel doel' waarderende, keurde de samenstelling der Commissie ronduit af. De afstammelingen van de grote mannen van 1813 stonden afwijzend tegenover haar. De driftige Utrechtse professor Vreede, geen liberaal, maar een conservatief zij het van heel eigen stempel, protesteerde met zijn gewone heftigheid Nog een ongemakkelijk heerschap was Van Vloten, die zelfs nog in een op 29 October te Deventer gehouden Nutslezing botweg verklaarde niets, hoegenaamd niets, gestort te hebben in den bedelzak der beruchte Commissie, en dat, had ik haar minder dan niets kunnen geven, ik dat wellicht niet zou hebben nagelaten. (Hij wilde niets weten van enige bizondere hulde aan Willem I) een even duur en voor 's lands schatkist verderfelijke bewindvoerder, als voor zijn eigen geldbeurs weldadig handelaar en ondernemer. Het in 1813 en 1848 herboren grondwettige Nederland, dat moest in beeld gebracht worden; daartoe kon het zo juist aangenomen wetje tot stichting van een Paleis der Volksvertegenwoordiging misschien nog het best dienen; ofschoon waar het eigenlijk om ging, dat was de opbouw van een krachtige volksgeest, en daaraan ontbrak nog heel wat. Wat het monument moest herdenken, en wie huldigen, daarover bestond tot het eind toe verschil van mening. De voorzitter van het Nut van 't Algemeen, Dr Spijker, verklaarde in zijn Openingsrede dat jaar: Ik ben geen ijveraar voor standbeelden, maar toch begrijp ik volstrekkelijk niet, hoe, bij de gedachte dat 1813 door een standbeeld vereeuwigd moet worden, aan Van Hogendorp de eerste plaats onthouden heeft kunnen worden. De zaak was toen beslist, en de Commissie had de leiding behouden, zij het tegen de prijs van uitbreiding met een aantal geziene persoonlijkheden; dezen, onder hen L. graaf van Limburg Stirum en G.A.G. graaf van der Duyn van Maasdam als ereleden, namen voor het eerst aan de vierde vergadering deel, die op ‘9 Julij 1863, ten paleize van Z.K.H. den Prins-Voorzitter’ werd gehouden. Het is opmerkelijk dat Prins | |
[pagina 19]
| |
Frederik in zijn openingsredeGa naar voetnoot1) de bezwaren tegen de Commissie aangevoerd met grote openhartigheid besprak en trachtte te weerleggen. Nog opmerkelijker de uiting die hem daarbij ontviel, naar aanleiding van de bewering dat de Commissie, die blijkbaar één of meer buitenlanders onder haar leden teldeGa naar voetnoot2), niet ‘nationaal’ zou zijn. De gezindheid van die leden (of dat lid) was zo vurig voor Nederland als van wie ook. Of doelde men op 't niet-bezitten van politieke reehten? ‘Tegen die bedenking staat de vraag over, of dan alle Nederlanders in het genot zijn van politieke regten?’ Ik noem dit hoogst opmerkelijk, omdat het, in verband gebracht met wat ik hiervoor uit De Industrieel aanhaalde, ongetwijfeld een steek op het beperkte kiesrecht der gegoede burgerij moet heten. Prins Frederik wist blijkbaar heel goed wat hij deed, toen hij zich met dit gezelschap in de openbaarheid begaf. Ondertussen was het nog een tegemoetkoming, dat het monument nu hulde zou moeten brengen én aan het Driemanschap (‘de grondleggers van Nederland's herstelling,’ overigens niet nader omschreven) én aan de eerste koning. De bezadigden hadden zich geschikt. De afstammelingen (wij zagen het) hadden zich laten bepraten. De Bosch Kemper's brochure, waaruit ik hiervóór citeerde, was verzoenend bedoeld. Hij erkende de gemaakte fouten, maar drukte de hoop uit dat men, nu de Commissie haar goede wil had doen blijken, terwille van de eensgezindheid wat door de vingers zou willen zien. De plaatselijke commissies waren zodoende gevormd en de Hoofdcommissie (die betiteling had zij aangenomen) presideerde op 17 November 1863 in volle glorie over de eerste steenlegging in het bijzijn van de Koning. Die plechtigheid was het hoogtepunt van de herdenking. Eigenlijk had de Hoofdcommissie op diezelfde vierde vergadering een voorstel van de Prins, uitgewerkt door de secretaris D'Engelbronner, goedgekeurd, dat een veel groter bedrag zou dienen voor de stichting van een Nationale Ambachtsschool. De Nederlandse werkman stond in bedrevenheid achter bij zijn standgenoten in den vreemde; nu de regering door het nieuwe Middelbaar Onderwijs voor theoretische opleiding zorgde, moest ook voor de practische vorming van de bij ons nog verwaarloosde ambachtstand iets worden gedaan. | |
[pagina 20]
| |
Het denkbeeld werd in den lande niet met veel geestdrift ontvangen. De gepastheid als bijdrage tot de viering werd evenzeer in twijfel getrokken als de financiële uitvoerbaarheid.Ga naar voetnoot1) Alternatieven werden voorgesteld, in 't bizonder de stichting van een tehuis voor oudgedienden. Maar het werd toch ook verdedigd, geheel in de geest van De Industrieel, met de bewering,Ga naar voetnoot2) dat het Nederland voegt openlijk erkentenis uit te spreken van zijne waardering van den volswil en de volkskracht, door die breede zoom des volks ontwikkeld, en die niet voor 't minst heeft medegewerkt tot 's lands onafhankelijkheid. De Hoofdcommissie slaagde er niet in (daargelaten of zij het ernstig beproefd heeft) die noot bij de viering heel luid te doen klinken. Er mochten werklieden bij de eerste-steenlegging tegenwoordig zijn, en bij monde van hun woordvoerder - de heer J.J. van CoevordenGa naar voetnoot3), lid van de Hoofdcommissie; geen werkman dus! - brachten die hulde aan Prins Frederik, die dit gewenst had. Alhoewel nederige burgers (zo werd uit hun naam gezegd) mogen zij zich gelijk stellen met hen, die in hoog aanzien zijn geplaatst, wanneer het geldt liefde voor Vaderland en Oranje. Zij eerbiedigen alle standen der Maatschappij, zoowel die boven hen als die beneden hen zijn. (Zij hopen op erkenning) dat ook zij nuttige leden zijn der Nederlandsche Burgermaatschappij. De werkman werd overigens in de herdenkingsliteratuur vrijwel alleen genoemd in verband met het jenevermisbruik, dat herhaaldelijk wordt aangevoerd als een zwarte plek in het stralende beeld van een voorspoedig land; en men hield blijkbaar zijn hart vast dat de feestelijkheden die ook voor de menigte werden aangericht, er maar al te veel aanleiding toe zouden geven. Van enig verband leggen tussen die uitspattingen en de troosteloze sociale toestanden, was geen sprake. Dat werd alleen door de kritischgezinde pruttelaars gedaan, door Busken Huet en vooral door Multatuli. Diens lange gedetailleerde beschrijving van hoe het volk werkelijk leefde, op de tekst: ‘er ontbreekt veel aan den zedelijken toestand des Volks,’ dito ‘aan den verstandelijken’, en dito ‘aan den stoffelijken’, zou het volgend jaar in de Ideën verschijnen. | |
[pagina 21]
| |
‘De zoogenaamd-hoogere klasse,’ schreef Multatuli, ‘leert de lagere niet kennen.’ De prekers, dichters en verhandelaars van 1863 (wij zullen hen weldra aan 't woord horen), of ze nu conservatief of anti-revolutionair of lichtelijk liberalistisch waren, gaven inderdaad van die kennis, maar zelfs van enigerlei belangstelling, geen blijk. En van het plan van de Hoofdcommissie tot stichting van een Nationale Ambachtsschool kwam niets.Ga naar voetnoot1) De Industrieel kon achterna enkel schamper schrijven over het regeringsvoorstel tot aanbouw van een Paleis der Volksvertegenwoordiging, dat zeker evenmin verband hield met ‘Nederlands herstelling onder den scepter van Oranje’ als volgens de critici zo'n Ambachtsschool gedaan zou hebben. Intussen waren, als ik mag afgaan op een krantenverslag, de praal en de goede stemming bij de eerste-steen-legging in het Willemspark (want zo heette toen het Plein 1813) door niets verstoord geweest. Wij hadden heden geheel Nederland in het Willemspark wenschen te zien (schreef het ‘Nieuw Dagblad van 's Gravenhage’Ga naar voetnoot2) opgetogen:) Geheel Nederland, het gansche volk, hadden wij het genot gegund den koninklijken stoet te aanschouwen, op den oogenblik toen die de voor het Vorstelijke Huis en zijne hofhouding zoo sierlijk ingerigte tribune, het meesterstuk van een architect, wien als den dichter de gave van improviseren schijnt aangeboren, betrad. Prins Frederik had natuurlijk, bijgestaan door de voltallige Hoofdcommissie, een rol van belang te vervullen; op gereserveerde plaatsen zaten oudstrijders van 1813 en ook de leden van de families die zich toen in de leiding gekweten hadden, Van Hogendorp, Van der Duyn van Maasdam, Van Limburg Stirum, Kemper; de ministers, Thorbecke inbegrepen, waren present, maar enkel als toeschouwers, en zo ook de leden der Staten-Generaal en die van het corps diplomatique met hun dames. Van de nederige en dankbare werklieden en hun toespraak maakt het Nieuw Dagblad met geen enkel woord melding, maar zoveel te nadrukkelijker wenste het de Hoofdcommissie geluk met haar keuze van de Utrechtse hoogleraar Van Oosterzee, tot voor kort predikant te Rotterdam, voor het uitspreken van de hoofdrede: ‘Nederland's meest welsprekende redenaar’, ‘de gevierde’, met zijn ‘volle en heldere stem’; | |
[pagina 22]
| |
meester als geen ander (voeg ik eraan toe, en wij zullen een staaltje zien) van de golvende periode en van de nobel klinkende fraze. Een feestcantate was voorafgegaan, tekst van ‘onzen wakkeren vaderlandschen dichter Withuys’, muziek van ‘onzen niet minder hooggeschatten toondichter Lubeck,’ die tevens dirigeerde en de zeshonderd executanten zijn ‘jeugdig vuur als indreef’; ‘Tollens' hooggeprezen volkslied,’ uitgevoerd door de Nationale zangschool, ‘ruischte’ na de plechtigheid ‘door het luchtruim’. Maar het hoogtepunt, nadat de verslaggever nog een ontroerd getuige geweest was van vorstelijke omhelzingen, die hem bewezen ‘hoe onder 't vorstelijk purper, om de leden onzer Vorstinnen geslingerd, nog de heiligste, de schoonste schat der vrouw, een echt vrouwenhart klopt’ (die echt vrouwelijke Vorstin was ‘de hoog vereerde Prinses Frederik’), - het hoogtepunt was een toespraakje van de Koning. Hij vond het ietwat vermetel van zichzelf, het woord te nemen, en wel ‘uit het oogpunt der welsprekendheid’ (volgende op de gevierde Van Oosterzee immers!), maar na die rhetorische slemppartij klinkt in zijn eenvoudige woorden, ofschoon toch ook maar gemeenplaatsen, een zekere mannelijke oprechtheid door. Het was, zei hij ‘de schoonste dag van zijn leven,’ en meer dan ooit voelde hij dat ‘wij allen uit het Huis van Oranje, nooit, ja nooit genoeg kunnen doen voor Nederland.’ In de stemming van die dagen, zo gul ja zo extatisch tegemoetkomend, sloeg dat in. 't Werd honderdmaal geciteerd, zonder dat iemand zich afvroeg - overluid tenminste - wat dat vele was, dat Willem III voor Nederland deed. De eerste steen was dan gelegd, en op de prijsvraag door de Hoofdcommissie uitgeschreven waren al veel ontwerpen binnengekomen en tentoongesteld. Maar niet zodra waren er twee daarvan bekroond en ging het om de definitieve keuze, of er ontbrandde een nog veel heviger en onaangenamer pennestrijd dan waartoe de samenstelling der commissie al dadelijk aanleiding had gegeven. De ontvangst van het denkbeeld van een monument was in de liberale pers toch al niet heel welwillend geweest. Daar zat toen nog het wantrouwen tegen de protectionistische Hoofdcommissie en haar aanvankelijke bedoeling om de protectionistische Willem I in het middelpunt te zetten achter. Maar men spotte met het plan zelf. Een gedenkteeken (schreef de ‘Rotterdamsche Courant’) - men weet het - baart gedenkteekentjes, en na de rots in de woestijn waaruit helder bronwater opwelde, ken ik geen vruchtbaarder steenen, dan | |
[pagina 23]
| |
de kunstige rotsen in onze steden, die lintjes voortbragten en kruisjes. Bovendien de mensch heeft nu eenmaal uit de tijden vóór de uitvinding der boekdrukkunst, de gewoonte behouden om de gedachtenis van groote gebeurtenissen, of groote menschen, levendig te houden door groote steenen... En de Arnhemsche Courant was al niet meer onder de indruk (het zal de moeite waard zijn ons deze toon en deze geesteshouding te herinneren als wij straks de herdenkingsliteratuur nader gaan bekijken), en schreef: O publiek, wij bidden u, geen standbeeld, zelfs niet te paard! Het is niet vleijend voor ons, maar het is waar; op eene zeer zeldzame uitzondering na, wanneer wij er een bij een buitenlander bestellen, zijn de beelden die onze pleinen bewonen mislukkingen. Ons kostuum deugt voor hen niet, ons klimaat ook niet, en - wat het ergste is - wij deugen er niet voor ze te maken. Het is hartverscheurend, die arme verkleumde beelden in allerlei weer en wind, in regen en hagel, sneeuw en storm, zonder dak, zonder overjas en parapluie, te zien bevriezen, beschimmelen en vergroenen... Het monument werd geen standbeeld, ofschoon er standbeelden aan te pas kwamen (die werden dan trouwens niet van steen); maar iets profetisch hadden deze waarschuwingen toch. Het onaangename van de strijd over de twee ontwerpen die in 1864 ontbrandde, zat hierin, dat tegen het éne een hele campagne werd aangespannen omdat het zo Rooms zou zijn. De Katholieken waren van de viering zeker niet willens en wetens uitgesloten geweest, maar - zo waren nu eenmaal de verhoudingen nog - men had hun stem nauwelijks vernomen. Niet dat zij onwillig waren deel te nemen, maar wij zullen zien, wat een aanmatigend protestantse klank de nationale blijdschap eigen was. Achterna deed ergernis over Roomse indringing de gewoonlijk enkel maar geimpliceerde veronderstelling dat het vaderland van de Protestanten was, driftig uitbarsten. De Hoofdcommissie had een sub-commissie ingesteld en deze een jury van deskundigen. De twee ontwerpen door de jury voor bekroning aanbevolen waren onderscheidenlijk van N.O. en van Ebenhaëzer. De aanbevelingen bevatten geen heel duidelijke voorkeur, maar de subcommissie verenigde zich met algemene stemmen op het ontwerp van N.O. De Hoofdcommissie moest nog beslissen. En nu barstte de bom. Want dat ontwerp was, zoals ‘een onbekende hand’, zeker met kwade bedoeling, op de tentoongestelde tekening | |
[pagina 24]
| |
gekrabbeld had, van de Limburger Cuypers, toen in zijn opkomst; en trouwens ook de stijl was neogothiek, dat wil zeggen: Middeleeuwen, Katholicisme, Mystiek. Bosboom, de schilder van zoveel Gothische (zij het witgekalkte) kerkinterieurs, leidde de aanval op protestantse gronden; Vosmaer, de helleniserende aestheet, op gronden die meer heidens aandoen. De abbé Brouwers (aan alle historici bekend wegens de afstraffing die hij ettelijke jaren later van Fruin ontving om zijn onbekookte verdachtmaking van Lodewijk van Nassau) zorgde voor een tegenmanoeuvre, door het oordeel in te winnen van een aantal buitenlandse deskundigen van naam, die zich allen vóór N.O. uitspraken. Maar de interventie van de abbé was koren op de molen van hen die tegen paapse stoutigheden waarschuwden. Tenslotte slikten de leden van de subcommissie hun eerste beslissing in, en gunde de Hoofdcommissie de opdracht aan Ebenhaëzer. Het is verbazend wat een pennen dit geval in beweging bracht. Een adres tegen N.O. ondertekend door drieenzestig Nederlanders, onder wie Bakhuizen van den Brink, Veth, Schimmel, De Hoop Scheffer (en ook enige Katholieken, want het anti-katholieke argument was hier zorgvuldig verzwegen). Brochures bij de vleet. En wat een drift werd er ontwikkeld! De verwijten over en weer zijn niet het interessantst. Interessant is, hoe zich naar aanleiding van die keus tussen een neogothisch en een klassicistisch monument ideologische verschillen openbaarden, die wij straks in de voorafgegane herdenkingsliteratuur reeds latent aanwezig zullen vinden. De subcommissie had in haar eerste verslag verzekerd dat ‘de godsdienstige, de christelijke zin van het Nederlandsche volk’ in het ontwerp van N.O. beter uitgedrukt werd dan in enig ander. Hiervan vroeg Vosmaer: ‘Wat doet hier de godsdienstige, de christelijke zin op zoodanige uitdrukkelijke wijze bij?’ 't Is waar, hij ging voort die religieuze zin te erkennen, maar zij werd niet uitgedrukt door vormen die in wezen ..confessioneel, roomsch-katholiek, kerkelijk zijn,’ en ‘met welke’, bij alle eerbiediging van onze katholieke broeders, ‘wij voor goed gebroken hebben.’ Ook Bosboom kon niet aannemen, dat die godsdienstige zin uitgedrukt werd door ‘de geloofsvormen der Middeleeuwen, waarmee het Nederlandsche volk voor een groot gedeelte sedert ruim drie eeuwen heeft gebroken.’ Reeds de spreuk Ebenhaëzer daarentegen was volgens hem in de geest ‘van onze godsdienst-vereerende Oranjevorsten’, naar het ‘voorbeeld van onze vaderen van de roemrijke 16e en 17e eeuw,’ ja van onze woordvoerders in 1813, nog bij de eerste steenlegging gevolgd | |
[pagina 25]
| |
door de grote redenaar, ‘den orthodoxen Hoogleeraar Van Oosterzee’. De architect Leliman wilde zijn bijdrage terug, ‘als Den Haag de kerkelijke bouwkunst van vóór de Hervorming gaat huldigen in een monument voor onze natie, die in de 19e eeuw leeft.’ De Arnhemsche Courant (let wel, een liberaal orgaan) vond, dat de Nederlandse Maagd op het monument van de N.O. meer weg had van de Heilige Maagd. En de Fakkel, ontstaan in de opgewonden dagen van de April-beweging van 1853 om voor de protestantse belangen in de bres te staan, oordeelde het ontwerp van N.O. er éen, goed alleen voor ultramontanen. ‘Oranje vindt in ons zijn trouwste vereerders; maar het ultramontanisme mag geen hulde aan Oranje brengen.’ Er waren Protestanten die tegen deze argumenten dapper in verzet kwamen. Zo Hofdijk, de romantische verheerlijker van de Middeleeuwen van professie; maar ook Van Lennep, onverdacht Protestant en conservatief, en daarbij populair als niemand anders. In een aesthetische beoordeling wilde Van Lennep niet treden, maar hij keurde het ontwerp van Ebenhaëzer scherp af om de onhandige en onhistorische symboliek. Wat hem in 't bizonder griefde, verrast even van een man van zijn politieke beginselen. Hij toch moest niets hebben van de liberalen. Dat waren in zijn oog nog altijd de Loevesteiners, een tyrannieke maar in de grond lafhartige kliek, die net als in 1672 of in 1748 wel gauw weer zou inbinden als de Oranjevorst ‘de natie’ maar tegen hen dorst aanvoeren; in de politieke spanning van 1867 schreef hij dat fraais aan Willem III, die er diep van ontroerd was, maar ten slotte toch maar niets deed.Ga naar voetnoot1) Evenwel, dat in 't ontwerp van Ebenhaëzer een stedemaagd (welke trouwens?) Willem I een kroon knielend aanbood, dat stuitte de Hollander in Van Lennep tegen de borst. Hij verklaarde uitdrukkelijk geen bezwaar te hebben tegen het boek dat de zittende koningsfiguur van N.O. op de knieën hield, en dat de grondwettigheid der soevereiniteit verbeelden moest. Er waren er die van heel die grondwettigheid liefst niet hoorden, al kon die tegenzin zich hier achter het (wel heel pover) historisch argument verschuilen, dat in 1813 de constitutie nog niet op schrift was gesteld. Maar waar het vooral om ging, dat was het katholieke, en die door en door sceptische oude heer Van Lennep ontdekte in de opschudding met waarachtig aandoende verontwaardiging een trek van onverdraagzaamheid. ‘Als Protestant protesteerde’ hij tegen de praktijken waarvan | |
[pagina 26]
| |
een katholiek het slachtoffer was geworden. In twee geharnaste brochures stelde hij die onverbiddelijk in het licht. Wat ik eruit naar voren haal, is slechts het volgende, gericht tegen Leliman, die er de Hervorming bij te pas had gebracht: Wat heeft de Hervorming met de heele zaak te maken? Ik zou het bezwaar begrijpen, indien het een monument gold voor Prins Willem I, voor Graaf Lodewijk, voor Marnix, of eenig ander doorluchtig Protestant; maar hier geldt het de omwenteling van 't jaar 1813, waar de religie niets mede te maken had en waaraan Roomschen en Israëliten even wakker hebben deelgenomen als Lutherschen of Mennisten ... Als wij de viering nader beschouwen, zal het duidelijk worden dat velen daar anders over dachten; of tenminste, onberedeneerd voelden. En zo had dan de Hoofdcommissie ook reeds ten gunste van het ontwerp van Ebenhaëzer beslist. Wanklanken bij nationale gelegenheden, het is niets ongewoons. Het liep echter met dat monument wel hardnekkig slecht. De heer Koelman, directeur van de Academie voor Beeldende Kunsten in Den Haag, die achter het pseudoniem bleek te schuilen, was tegen de uitvoering van zijn plan zo weinig opgewassen, dat jury en Hoofdcommissie buitenlandse hulp moesten inroepen, en wel Brusselse, hetgeen bij de toen nog heersende stemming dubbel pijnlijk was. Dat alles gaf aanleiding tot bittere spot en verontwaardiging. Nog meer brochures, en ook hekeldichten; die oude mode was nog niet uitgestorven. Maar al het geschrijf en gewrijf belette niet, dat op 17 November 1866 het Willemspark weer getuige was van een stralende plechtigheid, opgeluisterd door de koninklijke presentie; men hoorde er nogmaals een rede van prof. Van Oosterzee, en een feestcantate, verzen ditmaal van Ds Beets. Hoe zalig werd door die eerwaarde heren alle getwist en alle kritiek weggestreken met zalvende lof aan letterlijk iedereen die bij het moeizame werk betrokken was geweest, alles verheffende tot meerdere ere van Prins Frederik en de Koning, en niet te vergeten van God. | |
2. Het koor der dominees.Ik heb wat ik in het voorgaande vertelde, voor een deel geput uit een verzameling brochures betrekking hebbende op het jubileum van 1863, die ik enige jaren geleden heb kunnen bemachtigen. Maar er wordt | |
[pagina 27]
| |
daarin niet enkel gekibbeld. Het zijn er, groot en klein, wel zeventig, en nog bij lange na niet alles wat verscheen. De grote meerderheid dient eenvoudig om de herinnering aan de bevrijding van vóór vijftig jaar op te halen, om, in dicht en ondicht, erover te juichen, om dankbaarheid te uiten over het lot van het vaderland onder Oranje en grondwet, of meest enkel maar onder Oranje alleen, ja soms eer om te klagen en te waarschuwen dat men zich Gods genade in de omverwerping van Napoleon's rijk bewezen niet waardig had betoond. Ik heb dit boeiende lectuur gevonden. Heel de politieke en geestelijke sfeer van de tijd schijnt er in tot leven te komen. Voorzover ze protestants was tenminste, maar ik zei al dat de katholieken nog weinig gewoon waren te getuigen of zich te doen gelden. Eén katholieke stem zullen wij straks vernemen, die van Alberdingk Thijm. Wat bij de eerste doorbladering uit mijn brochures schijnt op te stijgen in ieder geval, is de stem van de dominee. Dat de grote rede bij de eerste-steen-legging werd uitgesproken door de welsprekendste van het gilde, Van Oosterzee, vermeldde ik al. Maar Toespraken, Leerredenen, Feestredenen, werden ook gedrukt van ds Posthumus Meyes, ds Hasebroek, ds Laurillard, ds Ten Kate, allen in onderscheiden kerken te Amsterdam gehouden; ds Van Griethuysen en ds Craandijk ('n Doopsgezinde) te Rotterdam; ds S.G. Jorissen te Utrecht. Bij allen (schakeringen merkt men pas later op) treft het galmend en plechtstatig geluid, de emphatische stijl, en de brede deining, de zalving, de opgeblazenheid. Niemand kon zo donderen als Van Oosterzee, die in de dolle dagen van de Aprilbeweging, tien jaar tevoren, had uitgeroepen: ‘Wees, o Heer en Heiland, met onze broederen die onder Paus of Turk vervolging lijden.’Ga naar voetnoot1) Maar niemand kon ook zo strelen en vleien, en zo de hoftoon doen aanzwellen in een hemelse trant, zwellen, zwellen, totdat de onevenredigheid tussen de kleinheid van het object en de weidsheid der manier ieder ander publiek dan éen dat aan zulke professionele mooien dik-doenerij gewend was, zou hebben doen schaterlachen. Hij wist van Willem III geen groter regeringsdaad te vermelden dan dat hij bij de watersnood van 1861 de plaats van het onheil bezocht had; en trouwens ook in de historische overlevering is dat waarlijk niet zo geweldige feit blijven leven; van het eerste ogenblik af was het door de orangistische propaganda in beeld en schrift opgehemeld als een heldenfeit van dezelfde aard als de verrichtingen, en niet te vergeten de ver- | |
[pagina 28]
| |
wonding, van 's Konings vader indertijd bij Waterloo, en een toespeling erop is bijna obligaat in de feestliteratuur van 1863Ga naar voetnoot1). Maar hoor nu wat de befaamde redenaar ervan maakte: Wees gegroet en gehuldigd, Koning der Nederlanden, wien het bloed van Nederlands Redder onvervalscht door de aderen speelt! Wees gegroet en gehuldigd: hoe zal ik uitdrukken, wat er bij dat woord in het hart dezer duizenden spreekt, en der tienduizenden, die daar buiten Uwen naam met blijde geestdrift herhalen? 't Is mij, als hadden die allen de eervolle taak mij opgedragen om u te zeggen, hoe onbeschrijfelijk lief zij U hebben; die allen, de armen wel het minst te vergeten, die vóór ruim twee jaren uw vorstelijk woord mogten hooren: ‘als de nood aan den man is, zijn wij altijd bij elkander.’ Koning der Nederlanden, als wij Uw beeld in het schitterendst licht willen zien, wij denken U niet bij voorkeur in krooningsen ridderdos, maar met den eenvoudigen mantel omhuld, in het ranke vaartuig gezeten, dat U over gescheurde dijken en ijsschotsen naar de ongelukkigen heenvoerde, wien gij in den veegen nood als een reddende Engel verschenen zijt. Weder bragt in onzen leeftijd Oranje de redding van over de wateren aan, maar wat is het onvergetelijk feit ons anders dan een zinrijk symbool van wat sinds eeuwen geschiedde? Een ijsvogel, die zijn nest in het midden der wateren bouwde, met de spreuk: ‘gerust in het midden der baren’, dàt was het zinnebeeld door Uwen voorzaat, den onvergetelijken Zwijger gekozen, dat is en blijft ons het teeken van wat Oranje in betrekking tot Nederland is. In tallooze harten, o Vorst, rees in stilte een monument voor U op: wie verdient meer dan Gij, de eerste hand te slaan ook aan dit zigtbaar gedenkteeken? De Natie alleen wil het bouwen; de rijke heeft van zijn schat, de weduwe haar penningske ten offer gebragt, maar de eerste steen mag door geen andere dan Oranjes handen gelegd! Met diepen eerbied noodig ik U.M. uit, om zonder verder uitstel, die schoone taak te vervullen. En gij, priesters der kunst (hier richt zich de spreker blijkbaar tot orkest en koor), viert dit oogenblik met vernieuwde toonen en zangen, die ons nog eenmaal terugvoeren naar het eeuwig gedenkwaardig voorleden! (En nadat de Koning zijn taak volbracht heeft:) | |
[pagina 29]
| |
Het is een kunst op zichzelf, 'n heel klein beetje zeepsop op te kloppen tot zo'n verbazingwekkende massa schuim. Maar 't valt moeilijk die holle rhetor ernstig te nemen, als hij heel gewichtig vraagt: Is daar geen noodlottige neiging in onzen tijd om God uit de geschiedenis weg te nemen en daardoor hare draden tot een weefsel van willekeur en toeval te maken? Die vraag gaat uit van de naïeve waan, dat God's plan gekend kan worden, en dat de spreker het kent. Zonder zich aan de correctie van onderzoek of kritiek te onderwerpen, beschikten inderdaad de dominees over de geschiedenis naar de ingeving van hun willekeur, en van hun, maar al te menselijk vooroordeel. Er bestond wel waarlijk tussen hun vlotte of wilde beschouwingen en de voorzichtige en althans met de feiten rekenende verklaringen der geschiedschrijvers een krasse tegenstelling. Maar wie beweerde dat slechts met de eerste God geëerd werd (en feitelijk deed Van Oosterzee dat), bewees aan de zaak van de religie geen dienst. Laat mij de eerwaarde redenaars in het algemeen beschouwen. Dan merkt men op, dat een paar eenvoudige gedachten al die welsprekendheid beheersen. Ten eerste: 't is alles God. De toespraak van ds Posthumus Meyjes gaat over Exodus, XX, vers 2: ‘Ik ben de Here uw God, die u uit Egypte-land, uit het diensthuis, geleid heb’; en zij heet: Nêêrland's bevrijder is God. - Ds Laurillard verzekert: 't Is God, mijne Br. en Z.! die den nood, waarin Zijne wijsheid onze natie een tijdlang deed zuchten, weer afgewend heeft; 't is God die de magt van den overweldiger fnuikte; 't is God, die den schrik in de ziel onzer vijanden wierp; 't is God, die over ons al dien zegen uitgestort heeft, waardoor wij zooveel reden hebben, om feest te vieren en te jubelen zamen. - (En ziehier het uiterste waartoe ds Hasebroek die zienswijze durft voeren:) Als het Nederland onzer Vaderen in tijden van nood zijne biddagen hield, gaf de Heer dan niet meermalen zijn welgevallen daarover, in de hun verleende zegepralen, zoo blijkbaar te zien en als te tasten, dat de vijand gewoon was te zeggen dat hij nog meer voor het biddend dan voor het strijdend Nederland vreesde, dat Nederland hem nog geduchter was met de opgeheven handen naar boven dan met de gewapende handen uitgestrekt tot den strijd! God dus had het gedaan; maar door mensen. De namen van ‘het edel driemanschap’, Van der Duyn van Maasdam, Van Hogendorp, Van Limburg Stirum worden met ere genoemd, ofschoon maar zelden | |
[pagina 30]
| |
(wel bij Van Griethuyzen) die van Van Hogendorp een bizondere nadruk krijgt; Kemper, Falck, nog tal van anderen mogen in de roem delen, een enkel maal (bij ds Jorissen) staat Kemper zelfs geheel op de voorgrond, zonder dat men duidelijk ziet dat de spreker in zijn eigen beschouwingen door Kemper's bizondere gedachten bezield werd. Inderdaad, voor de mensen en hun aandeel in de bevrijding was de aandacht maar vluchtig. Oranje, daar kwam het op aan. Willem Eén stond boven aan de lijst, ‘verlossing door Oranje,’ hij de man die 't meeste waagde. En meer dan dat: hierbij was God het onmiddellijkst betrokken. ‘'t Vernieuwde verbond tusschen Nederland en Oranje is door God gesloten,’ verzekert Van Griethuysen, en hij roept uit: ‘Weg dan alle grieven, alle opruijing, alle partijleuzen. Oranje en Nederland zij de eenige leus die op aller lippen wone.’ En Van Oosterzee haalt Rhijnvis Feith aan, (van vóór de omwenteling dus), volgens wie 't ‘door d'Almagt zelf beslist’ is, ‘dat Neerlands roem en glorie voor eeuwig aan 't bezit van Nassau is verknocht.’ Zelf zegt hij: ‘Oranje naast God alles voor Nederland, en Nederland niets zonder Oranje.’ Vanzelf volgt uit deze beschouwing dat men in Patriottenbeweging en Bataafse revolutie niets kon zien dan zondige afval. Ook een Doopsgezinde als Craandijk gevoelt enkel weemoed en bitterheid in de ziel bij het lezen der beschamende bladzijden die in het boek onzer geschiedenis staan opgeteekend aangaande het Nederland der vorige eeuw, en wij zeggen met den Psalmdichter: Zij zijn weerspannig geweest tegen Gods gebod en hebben den raad des Allerhoogsten onwaardiglijk verworpen. Wij erkennen erin de geregte straffen des Regtvaardigen, de noodzakelijke gevolgen van de zonden des volks, den onvermijdelijken loop van een onverbiddelijk wereldgerigt. En zelfs een onmiskenbaar tot het liberalisme neigend spreker als Ten Kate, die wel in Oranje de wekker van ons volksbestaan wil zien, maar die toch niet die enormiteit begaat van Van Oosterzee bij de eerstesteenlegging in Den Haag van te zeggen: ‘Nederland is niets zonder Oranje,’ maar integendeel getuigt: ‘de Burgers maken de Natie uit,’ - zelfs Ten Kate vindt in de Bataafse tijd niets dan ‘dwaasheden en ergernissen.’ Moet ik hier opmerken - of bedenkt de tegenwoordige lezer dat wel uit zichzelf? - dat die revolutie-tijd, met alle zwakheden en dwaasheden zeker, een tijd van vernieuwing geweest is, waar wij nog op voortbouwen? Maar neen, de verdrijving van Oranje stempelde het voor deze | |
[pagina 31]
| |
beschouwers alles tot zonde, alsof zij met hun holle woorden en betuigingen de deugd in pacht hadden... In de zwartste kleuren wordt dan ook de Franse overheersing geschilderd. ‘De waereld’, roept Ten Kate uit (de dominee-dichter, met wie Busken Huet weldra zo ongenadig de spot dreef, en later de Nieuwe-Gidsers), ‘scheen voor de hebzucht des Korsikaans te klein.’ De verspieding, de gruwzame oproeping (conscriptie)!... ja! (de climax is tekenend voor de geest van de tijd), de onbeschaamdheid der geweldenarij ook in toepassing gebracht op de hoogste rangen en standen der Maatschappij, en tienduizend jongelingen van aanzienlijken huize aan het brekend ouderhart ontscheurd om als een keurbende en eerewachtGa naar voetnoot1) - reeds de naam was een spotternij! - Napoleons bloedvaan te volgen. Zo zuchtte men in het diensthuis, en ds Jorissen waarschuwt in 't bizonder tegen de gevaarlijke en zondige geest, die de gruwelen van den dwingeland als heldendaden wil doen bewonderen; neen tegen heel ‘den Franschen volksgeest en de Fransche staatkunde.’ Want Frankrijk is een haard van geestelijk bederf, Nederland daarentegen de woonplaats van godsdienstzin, eenvoud en zedelijkheidGa naar voetnoot2), een bevoorrecht land, en bevoorrecht niet boven Frankrijk alleen. Denkt (zegt dezelfde redenaar) aan het rampzalige Polen, het beklagingswaardige Italië (in Polen was dat jaar een opstand door het Russische bewind hard onderdrukt; het koninkrijk Italië bestond nog maar een jaar of wat, maar voelde zich nog onvoltooid zonder Venetië en zonder Rome). Gaat, ook andere Staten van Europa doorloopende, in den geest naar Amerika (Burgeroorlog), Mexico (Maximiliaan), China (Frans-Engelse inval in 1860, op dit ogenblik burgeroorlog), Japan (lang gerekte revolutie), waar (om in de stijl van 1863 terug te vallen) de oorlogs. vlammen woeden, vernielen, of de vulkanen, misschien ook uit Europa aangestookt, koken. (Hoe benijdenswaard is dan niet uw lot; erkent gij niet) dat ons volk een boven andere volken van Europa en elders hoogst van God gezegend volk moet heeten? ... Geen staatsorkanen rukken de vorstelijke oranjebanier omver. (Maar ook in positieve verdiensten roemt de spreker.) Geworteld in den volksgeest, die door het christelijk schoolonderwijs... de historische herinneringen aan Willem den Eersten, Maurits, Frederik Hendrik, Willem den | |
[pagina 32]
| |
Derde en anderen onderhoudt, zien wij onder hetvorstelijk bestuur door vrijen handel en zeevaart en door... akkerbouw en veeteelt den rijksten overvloed over steden en gewesten verspreid. In de zeventiende eeuw dus enkel de Stadhouders, want de ‘anderen’ blijven anoniem, en dat Oldenbarnevelt en De Witt tot hun recht kwamen bij de hier geprezen christelijk-orangistische geest, is al zeer onwaarschijnlijk; en in de negentiende eeuw was alle goeds het werk van de koningen. De spreker vervolgt: Met milde stromen vloeide (die overvloed) ons schier negen jaren sints 1830 uit Java toe. De Godsdienst wordt niet meer tot de dienares der heerschzucht vernederd, maar aan haar dienaars de volbrenging van hunne pligten gemakkelijk gemaakt door de handhaving van hunne vroeger vertrapte regten op bezolding. Na deze even in het materiële (en persoonlijke!...) afdwalende redenen tot verheuging wordt ‘de bloei van kunsten en wetenschappen’ vermeld en een beeld opgehangen van ‘de Christelijke huisvader’, die in het midden der zijnen gezeten ‘rustig en stil’ zich vermeien kan in de herinnering hoe slecht het alles geweest is onder de Franse overheersing. ‘Een hoog bevoorrecht land.’ Men zal opgemerkt hebben hoe tevreden ds Jorissen was met het christelijk schoolonderwijs, dat Groen (om hem in 't voorbijgaan vast even te noemen) nog zo weinig voldeed. Ik onderbreek mijn beschouwing van de kanselwelsprekendheid om een staaltje te geven van de historiebeschouwing voor kinderen, zoals bij gelegenheid van de herdenking de Haagse hoofdonderwijzer Schaberg die gaf. Wat God gedaan heeft heet zijn brochure, waarin heel de geschiedenis van de Franse tijd en van de bevrijding de revue passeert. Ziehier de slotpassage, op bladzijde 62. Vergeet het niet, kinderen, wat u in dit boekje herinnerd werd. Leest het dikwijls over. Bidt God, dat Hij u leere Hem te vreezen, Zijn Woord te gehoorzamen, den Koning te eeren, het Oranje-huis te beminnen, en daarvoor te bidden. Zoo gij menschen of kinderen ontmoet, die met Gods heilig Woord of met Zijne dienst spotten, o, luistert dan niet naar hunne taal en ontvlugt liever de verleiding. Denkt er over na, hoeveel leed er over het lieve Vaderland is gekomen omdat men naar vreemde, goddelooze leeringen luisterde en den Prins van Oranje verliet. Wij hebben ons nauwelijks uit de sfeer van de kerk verwijderd, maar naar de kerk keer ik nog even terug, en wel om naar ds Laurillard te luisteren. Hij brengt de feeststemming nog onbewimpelder tot uiting dan zijn Utrechtse ambtsbroeder deed, maar bij hem missen wij op | |
[pagina 33]
| |
eenmaal de orgeltoon: wij horen eer een deuntje op een mondharmonica, gemoedelijk en platvloers. 't Is een goed land, ons Nederland, vind ik. (Hij weet wel dat er nog veel anders zou moeten, maar:) Ik vind het onaangenaam als ik menschen ontmoet, die... enkel op de schaduwzijden de onvergenoegde blikken rigten en dan klagen. Och die klagers!... ze moesten maar eens verhuizen en zich neerzetten in andere landen; ik denk dat de meesten terug zouden keeren met de bekentenis dat zij 't toch eigenlijk nergens beter hadden gevonden dan hier.... Br. en Z., ja!... als gij u tevreden en blijmoedig met de uwen om uwe tafel kunt scharen, als gij u 's avonds met kalmte ter rust kunt begeven, als gij onbezorgd, neen! met blijde hope uwe kinderen kunt aanzien, die tegen u opkruipen lagchend en stoeijend, - dan komt dat almee doordat gij een land bewoont, waar vrijheid woont, vrijheid en wet in verbintenis samen, (Een ogenblik vreest men dat de vermetele spreker de grondwet zal gaan vermelden, maar hij hervat zich en heeft het slechts over de drie koningen en over de bijbel.) Feestgenooten! die van Oranje houdt, die van Nederland houdt, die van God houdt: weest vrolijk en psalmzingt den Heere! - (zang). De toon is op het laatst gerezen, maar bij Ten Kate vinden wij hem weer veilig van het begin tot het einde op die hoogte. Het doet ons pijn, zo overweegt deze, dat wij Europa's staatkunde niet meer de wet kunnen stellen. Maar: God gaf ons voor den luidruchtigen roem des krijgs de stille maar wezenlijker zegeningen des vredes, en onder deze die ééne, die de voorwaarde is tot alle andere: billijk loon voor elk eerlijk zweet. De welvaart heerscht in onze beemden en binnen onze muren, en de zuil der orde rust er op het voetstuk der vrijheid. Markt en Koopbeurs bloeit; het vischnet keert niet ledig weder uit de diepte: de schatten van het weelderig Insulinde (men herinnert zich dat ook ds Jorissen daar niet van zwijgen kon) vloeien het moederland nog altijd in den schoot... Het spoorwegnet... de nijverheid...; de school meer en meer doordrongen van het levenwekkend beginsel, dat onderwijzen ... harmonische ontwikkeling bedoelt van den gantschen mensch. De kerk, het zij zo, van allerlei richtingen doorkruist en fel bewogen, maar ook in haren strijd een worstelen naar de waarheid verradend, (hetgeen beter is dan) doode letterdienst. Nogmaals gevoelt men dat wij hier in de liberale sfeer geraakt zijn. Ten Kate mag zijn gehoor voorhouden, dat ‘wij niet bijna, maar geheellijk Godes moeten zijn,’; hij mag nòg zo trachten om zijn tevredenheid een nederige en dankbare tevredenheid te doen schijnen; de zelfvoldoening en het vertrouwen in de mens laten zich niet volledig onderdrukken - en dat is bij de meesten van zijn ambtsbroeders in meerdere of mindere mate het geval. | |
[pagina 34]
| |
3. Leke-herdenkers; conservatieve hoofdtoon en liberale klanken.Willen wij die stemming in zuivere vorm vernemen, zeker, dan moeten wij buiten de kerk gaan. Maar laat mij eerst opmerken, dat ook de motieven die wij in 't bizonder bij de dominees hebben waargenomen, daar aan alle kanten werden opgevat. Nederland met de Franse overheersing gestraft voor zijn ontrouw aan het oude geloof en de oude beginselen, en tevens aan Oranje; Nederland en Oranje door God verbonden en zonder Oranje voor Nederland geen mogelijkheid van voorspoed of geluk; de uitredding het werk van God en onze dankbaarheid het best blijkend als wij ongeloof en zedeloosheid - die Franse indringers - uitdrijven: het werd gepreekt, maar het werd ook betoogd, geleerd en gezongen. Die hier met een eigen beroep op de geschiedenis het meest principieel tegen in ging, was ongetwijfeld de grote woordvoerder van de Katholieken, Alberdingk Thijm. (Dat de ellendige toestand van de arbeidersbevolking, slechte arbeidsvoorwaarden, slopend pauperisme, niet werd opgenoemd, breng ik nog even in herinnering. De strijd over de zin der viering, voorzover die zich vertoont, liep over andere zaken.) Ik heb van het plotseling weer opsteken in het volgende jaar van de geest van uitsluiting tegenover de Katholieken in verband met het Monument al iets verteld, en hoe het Thijm, zwager van Cuypers, daarbij te moede geweest moet zijn, kan men zich licht voorstellen. Maar er was in de viering zelf al genoeg voor den dag gekomen, dat hem ergeren moest. Hij verklaarde in zijn Dietsche Warande, dat als het blad in November was verschenen, hij zijn bijdrage aan de feestviering niet onthouden zou hebben, maar in datzelfde artikel, waarin hij achterna een zevental van de gehouden redevoeringen besprak, maakte hij toch wel zeer aanmerkelijke reserves. Hij deed het met grote scherpzinnigheid, want Thijm's betekenis ligt niet alleen in zijn moedige en onvermoeide strijdbaarheid. Hij was een man van ruime cultuur en een van de bizonderste geesten van het tijdvak. Als hij die zeven redevoeringen overzag, kon hij niet anders dan telkens opmerken dat men de Katholieken, en de behandeling de Katholieken destijds aangedaan, vooral sedert 20 December 1581, scheen te vergeten. Groen van Prinsterer (die op zijn eigen manier in verzet was: daarover later nog) wond er tenminste geen doekjes om. Thijm waardeerde de oprechtheid waarmee Groen toegafGa naar voetnoot1), dat men 1813 alleen in | |
[pagina 35]
| |
eensgezindheid vieren kon, als men niet ‘buiten den door de omstandigheden duidelijk afgebakenden kring gaat,’ buiten de eigenlijke bevrijding uit het Franse juk, wil hij zeggen. Maar Groen gaat desondanks voort met Prins Willem te verheerlijken als de man die Nederland uit Spaanse macht en pauselijke dwang verlost heeft. Duidelijke taal! en geschikt, meent Thijm, om allen die in dit verband aan ‘algemeen Nederlandse declamatiën’ blijven doen, te doen inzien dat hun ‘vaarwater een anti-papistische bedding heeft.’ En zo wijst hij dan de éne redenaar na de andere op het onaannemelijke voor hem en de zijnen, 't zij van de lezing dat heel het feest en heel de betekenis van 1813 maar ligt in ‘Oranje boven,’ of van die dat de geschiedenis der Republiek er éne was van ‘vrijheid van geweten.’ - ‘Willem I de grondlegger van ons vrij en onafhankelijk volksbestaan,’ hoe kan men 't zeggen, als men bedenkt dat onze katholieke vaderen gekneveld werden, zo goed als de Doopsgezinden trouwens. En de Leidse Hogeschool een bolwerk der vrijheid? Dat had Professor Matthias de Vries beweerd, - maar waartoe diende haar grondvesting door Vader Willem? ‘Lees uwe stichtingsbrieven na - in de eerste plaats om predikanten voor de exklusieve Staatskerk te kweeken.’ Zal werkelijk de geschiedenis der herdenking, zoals ik beloofde, heel de politieke en geestelijke sfeer van de tijd voor ons doen oprijzen, dan zijn de wanklanken die zich onder de jubel mengden onmisbaar (wij hoorden er al iets van tegen de Hoofdcommissie en rond het Monument), en dan mag ook op de afwezigen wel even gelet worden. Thijm was bijna een afwezige, en wij zullen er meer ontmoeten. Maar ik ben buiten de kerk gegaan om eerst andere klanken te horen in de eigenlijke feestviering, en dan wel vooral tevredenheidsgejuich. Ziehier dan een staaltje dat ongegeneerd werelds aandoet:
Door vasten wil en kloek beleid, hoezee!
Bloeit hier de boom der nijverheid, hoezee!
Al schept hij geen luilekkerland,
Zijn vrucht vult iedre nijvre hand;
Vivat! Hoezee! Hoezee!
Het steeds welluidend klopgeraas, hoezee!
Weergalmt aan Merw'de, IJ en Maas, hoezee!
De handel, 't pogen nimmer moe,
Zendt ons zijn milde gaven toe;
Hoezee! Vivat! Hoezee!
| |
[pagina 36]
| |
't Was L. van den Broek, die zo losbarstte, in een Feestzang gebundeld met één van dezelfde ds Ten Kate, en nog één van S.J. van den Bergh. Die laatste geeft de theologische versie weer onverwaterd:
God sprak: Ik breek des Dwingelands staal
En werp zijn legers neer;
En Neerland had zijn naam, zijn taal,
Zijn vlag, zijn aanzijn weer.
Die vreedzame bundeling van in de grond zo verschillende uitingen is al dadelijk een aanwijzing dat, terwijl in de kerk de liberale klank zich mengde onder de professionele, zo ook daarbuiten de twee elkaar niet stoorden. Zoveel te treffender is het, in de Jubelzang van Mr A. Bogaers op te merken dat het niet God is, maar ‘het Eeuwig Regt’, waardoor Napoleon ten val werd gebracht; - ofschoon wij ons herinneren dat ook aan de overigens zo orthodox klinkende Doopsgezinde predikant Craandijk de term ‘het onverbiddelijke wereldgerigt’ ontviel. Maar Bogaers jubelt toch op een heel andere toon. 't Is alles leven, alles groei!
De geest beweegt zich, vrij van boei;
Vermeerdrend licht straalt allerwegen:
Trouw deelt Ervaring, wat ze gaart.
Waar is er, waar, een plek op aard,
Zoo ruim bedeeld met zegen!
Dat Rijk daar? - In een oproerstorm
Gaf 't volk den Staat een andren vorm,
Wiens val er straks de vrijheid smoorde:
Maar hier, door tweeden Willem's trouw,
Werd, vreedzaam, aan ons staatsgebouw
Vermetseld, wat behoorde.
Als de dichter ‘tweeden Willem's angst’ gezegd had inplaats van ‘trouw’, was hij nader aan de historische waarheid geweest; maar behalve dat hem dit in rijmnood gebracht zou hebben, de feestvreugde vereiste nu eenmaal dat Oranje in 't zonnetje gezet werd.Ga naar voetnoot1) Opmerkelijk blijft de toespeling op de grondwetsherziening, waarvan maar zo weinigen durfden reppen. Het eigenlijk belangrijke is intussen dat wij hier voorbeelden van liberale zelfvoldoening vernemen, uitingen van de | |
[pagina 37]
| |
geest die het liberalisme van 1848 met verstaring bedreigde, - want moest het ware liberalisme niet leven uit onvoldaanheid en hervormingslust? Dat er waren die zich daarvan bewust bleven, zagen wij al uit wat ik van Van Vloten aanhaalde; en dan was er natuurlijk Potgieter. In de ‘tijdzang’ die deze in November aan 1813-1863 wijdde, betaalde hij zeker zijn tol van dankbaarheid aan God. Maar in zijn aard was energie tezeer de dominerende factor, voor hem was liberalisme nog altijd tezeer een streven naar opwekking, naar verheffing van het nationale leven, dan dat hij bij dankbaarheid kon stilstaan. Als motto koos hij het woord dat alles op de mens en menselijk durven en willen betrekt, waarmee Van der Duyn van Maasdam en Van Hogendorp in 1813 de proclamatie van hun voorlopig bewind hadden besloten: God helpt degenen, die zichzelven helpen. Dit is wat zijn beschouwing van zoveel die wij gehoord hebben onderscheidt, en ook dat hij, bij alle erkenning van vrede en voorspoed, uit de herinnering aan wat gebeurd is prikkeling tot vrijheid en vooruitgang in orde, welvaart, bloei en ontwikkeling predikt. ‘Ontwaak weer, open zin voor 't leven!’ - want hij verheelt niet dat er, vergeleken met de zeventiende eeuw (altijd zijn voorbeeld), iets verloren is gegaan, en dan in 't bizonder het vermogen tot veredeling, waardoor dat voorgeslacht meer dan vergankelijk vuurwerk, waardoor het de Oranjezaal en de wondere kunstontplooiing aan de Amstel, kon nalaten als gedenkteken van wat het verricht had. De dichter kon ook op dit ogenblik niet zwijgen, van ‘den zegen dien Hervorming schonk,’ en daarmee schijnt hij zich bij de toonaangevende herdenkers aan te sluiten, maar het voorgaande is al genoeg om hem van hen te onderscheiden en te doen zien dat toch zijn Protestantisme een ander was dan het hunne. Bij Huet vertoont zich ditzelfde met een helle schakering. Hem dreef het weldra ('t is bekend) tot oppositie tegen Thorbecke zelf en na de schok die hem dat bezorgde, op een dwaalpad dat hem met de conservatieven samenbracht. Als hij in 1867 schrijft, dat Nederland's grootste kracht zijn gehechtheid is aan een beroemde geslachtsnaam, was dat niet zonder invloed van die andere ontevredene, Multatuli, maar men kan het ook noemen: boeleren met de geest van politiek quietisme, zoals het in de herdenking zo zalvend tot uiting was gebracht door Van Oosterzee. Het is overigens opmerkelijk dat ook Potgieter, in een nabetrachting over de feestvreugde nog in het jubileumjaar geschreven, grif als een feit aanvaardde dat de man uit het volk met ‘onafhankelijk- | |
[pagina 38]
| |
heids-herdenking’ of ‘grondwettig verbond tussen vorst en volk’ geen raad wist: ‘zeg maar Oranje’, kwam hij de brave werkman goedig tegemoet.Ga naar voetnoot1) Er zijn hier dus onzekerheden of overgangen. Toch vormt de beschouwingswijze van Oranje een punt van scheiding in de geesten. Het providentiële, waarvoor alle kritiek moet zwijgen, het aanbidden als van een mysterie Gods, daartegenover stonden de liberalen van alle gading sceptisch; en de Katholieken niet minder, dat bleek al uit de opmerkingen van Thijm over enkele van zijn zeven redevoeringen. En de opgedirkte en gezwollen welsprekendheid waarin zich die afgodsdienst tooide, en die ook buiten dat op de kansels praalde, er bestond een vrij wijd verspreide afkeer van. Multatuli's vernietigende spot werd door velen als een bevrijdende daad begroet. Maar daarom bracht hij nog niet iets volkomen nieuws of ongehoords. Iedereen kent De Genestet's regels:
Verlos ons van de preektoon, Heer;
Geef ons natuur en waarheid weer.
Zij lijken voor de gelegenheid van 1863 geschreven, maar inderdaad was de Genestet een paar jaar tevoren jong gestorven. In ieder geval begrijpt men na wat wij gehoord hebben levendig, hoe die verzuchting diep uit een mid-negentiende-eeuws gemoed opwelde. Potgieter kon Van Oosterzee niet uitstaan en zijn schampere opmerking tot Huet over de ‘hippopotamus’, zoals hij hem bij een academische plechtigheid te Utrecht had gezien, was zeker op gelijke gevoelens bij zijn correspondent afgestemd. En in zijn artikel in de Dietsche Warande leverde Alberdingk Thijm op het zelfbehagen van de toon en de valsheid en ondoordachtheid van de beeldspraak die de bewonderde redevoering bij de eerstesteenlegging kenmerkten, een kritiek van meesterlijke raakheid. Thorbecke had reeds in 1846 ‘de vergrotende stijl’ als verouderd voorgesteld. Zijn vertrouwen dat de volksgeest aan ‘de preek, zoo lang rigtsnoer van onzen stijl en grootmoeder onzer welsprekendheid’ niet | |
[pagina 39]
| |
meer genoeg had, lijkt na wat wij gezien hebben wat voorbarig. En toch is het waar dat de rhetorische pronktaal het terrein niet uitsluitend beheerste. Er waren er die wat te zeggen hadden en het deden in een regelrecht en helder Nederlands. En er mag ook in 't voorbijgaan wel even aan herinnerd worden, dat de ‘gewone’, onopgesmukte, luchtige schrijftrant nooit helemaal zoek was geweest. Multatuli schiep met zijn stijl, voorzover het om het breken met de plechtige en deftige periode gaat, om het levendige en directe, niet iets uit niets. Men zal het opgemerkt hebben in mijn citaten uit de Arnhemsche en de Rotterdamsche Courant. Maar laat mij een pakkend voorbeeld geven uit de vieringspoëzie zelf, en van een goed conservatief man. Ziehier de laatste strophen van Van Lennep's Lied voor 15 November den Amsterdammers toegezongen (het telde er 32):
En Fransche buurman, hoort gij nu
Van onze feestvreugd spreken,
Denk niet dat we onbeleefd en ruw
Ons toonen willen jegens u,
Of oude veten kweeken;
O neen wij blijven goede maats;
Doch - elk bewaar zijn eigen plaats.
Gij hebt ons dikwerf dienst gedaan:
Vaak hebben we u van nooden:
Volhard dan om ons bij te staan:
Voer ons uw koks en kappers aan,
Vooral, uw leste moden;
Maar, laat ons liefst voor 't oovrig hier
Steeds vrij in 't eigen huisbestier.
Men kan aan het anti-Frans vooroordeel, dat doch ook hier aan het woord is, nauwelijks meer aanstoot nemen, als het op die innemend geestige wijze tot uitdrukking wordt gebracht.Ga naar voetnoot1). Maar inderdaad, Van Lennep mocht een discipel van Bilderdijk zijn, hij nam van diens opvattingen niet meer over dan wat hem paste, en in zijn toon en levenshouding was hij een man van de wereld. De historische overzichten die in 1863 als gelegenheidschriften verschenen, waren trouwens ook niet alle van het slag van Schaberg's boekje voor de jeugd waaruit ik daarstraks citeerde. Neem bijvoorbeeld de Historische Schetsen over de omwenteling van 1813, uitgegeven voor het | |
[pagina 40]
| |
Nut van 't Algemeen. Dat Willem V zwak was en fouten begaan had, wordt hier niet verheeld, al lag de hoofdschuld voor 1795 ook volgens deze schrijver bij het volk. Heel het verhaal is zakelijk. Uitvoerig wordt het totstandkomen van de grondwet van 1814 beschreven, met lof voor Kemper, met ‘heilige verontwaardiging’ voor de kritiekloze notabelen. De schrijver wil niet meedoen aan de gewoonte om Willem I alleen verantwoordelijk te maken voor alle rampen die het land weldra zouden treffen. Hij wijt het tevens, en vooral, aan de apathie der natie. En in zijn slotwoord houdt hij ‘het krachtig pligtgevoel dat Van Hogendorp bezielde’ aan dit geslacht ten voorbeeld (Van Hogendorp was de man van de Nutskringen, wij hoorden het alGa naar voetnoot1) en in 't algemeen van de liberalenGa naar voetnoot2) en herinnert, net als Potgieter, aan dat fiere woord van de proclamatie van het voorlopig bewind. Hij verduidelijkt nog: ‘Vrijheid bestaat slechts daar, waar zelfbewustheid heerscht.’ En met het oog op de dreigingen der toekomst: ‘De volken gaan niet onder, die niet bezwijken willen.’ Alles heel iets anders dan het gebruikelijke zoals het in preken en liederen honderdvoudig opklonk. Nog een paar citaten van dièn aard uit de profane literatuur. Laat eerst P. Knuttel het zeggen, Oost-Indisch ambtenaar met verlof:
Wij hebben hulp bij God gevonden.
Oranje kwam, wij zijn gered.
Nog een greep: In November 1813, niet minder dan in enige tijden, heeft onze God bewezen, dat hij zijn wilde Zo besluit een relaas van wat er toen gebeurde. - Of neem een op oranje papier gedrukt pamfletje getiteld Oranje boven. Hier klinkt toch een toon door, die misschien voor de gemiddelde herdenkingsliteratuur | |
[pagina 41]
| |
niet typisch mag heten. Die ernst om ook onaangename realiteiten van het heden onder de ogen te zien, wijst eerder naar de grote rustverstoorder, over wie aanstonds: Groen van Prinsterer. Liefde voor Oranje!... (zegt deze schrijver). Doch die eerste hernieuwde liefde is, helaas! bij zoo velen verkoeld... Niet in de opheffing van alle gezag (gevolg van de heillooze theorieën, die men in onze dagen als de hoogste wijsheid wil doen voorkomen), maar veeleer in de hoogste waardeering van de gestelde magten, is de zekerste waarborg voor het heil der Volkeren te vinden. Voor Nederland knoopt zich ieder begrip van vrijheid, zoowel als van orde, aan den naam van Oranje. Wat een verschillende geluiden, als men goed toeluistert. De Kampenaren, volgens het uitvoerig verslag van de Feestviering in die stad door een meneer De Regt, waren enkel maar vrolijk. Volksspelen, een gekostumeerde optocht; - en behoef ik te zeggen dat het niet alleen in Kampen zo toeging? 's Avonds van de zoveelste dag werd er een groot heren-souper aangericht in de Societeit Vredebest. Regt vrolijk was een ieder gestemd, de beker werd geheven, en sprak de Voorzitter een toast uit op den Koning - die met een driewerf hoezee werd beantwoord. Al de toasten te vermelden die... werden uitgebragt, is niet mogelijk, maar alle ademden liefde voor den Koning en zijn huis.Ga naar voetnoot1) Over iets anders dan Oranje ging het blijkbaar niet. Maar er werd in 1863 ook een dagboek uitgegeven, in November 1813 bijgehouden door een Utrechts heer, Hendrik Keetell. Zulke aantekeningen (zegt de anonieme uitgever in zijn voorrede), eenvoudig en van allen woordenpraal vrij,... bewijzen de geschiedenis betere diensten dan gezwollen opstellen over de dapperheid en de grootheid van ontwaakte leeuwen enz. (En in de tekst lees ik onder meer de bijna cynisch aandoende bespiegeling:) Het gepeupel is in Fransche tijden Fransch, en in Oranjetijden Oranje. Maar was dit alleen waar voor het gepeupel? Dr L.R. Beynen hield op de vooravond van het feest een rede te Amsterdam voor ‘Oefening kweekt kennis,’ waarin hij een boekje open deed over de houding van Hollandse autoriteiten ten opzichte van de man die nù heette: de Overweldiger, of de Corsikaan. Alberdingk Thijm, die hieruit aanhalingen doet, voegt er zelf nog het een en ander aan toe uit de indertijd gedrukte verslagen van het Instituut. Zo bijvoorbeeld de geestdriftige uitspraak van de heer Van Swinden, voorzitter der vijfde afdeling: ‘Wij hebben | |
[pagina 42]
| |
als het ware een nieuw leven van Zijne Majesteit den Keizer ontvangen!’ En hartstochtelijke betuigingen van aanhankelijkheid en trouw tot de Keizer zelf gericht, in Augustus ‘van het onderwerpelijk jubeljaar 1813’ (zoals Beynen zegt), maar heel kort vóór de jubelmaand November dus, door Van Swinden, Florijn, Van Lennep, Bosscha (vader van de schrijver van Neerland's Heldendaden) en Apostool. Beynen vermeldde onder meer de toespraken bij Napoleon's bezoek in 1811, waarin een Staatsraad aller wensen vertolkte voor het behoud van 's Keizers geheiligde persoon en voor de bevestiging der grote bestemming van het Keizerrijk door het dierbare kind, het waardig voorwerp van der Fransen liefde, de erfgenaam van 's Keizers naam en roem. En dan ‘stemde’, zoals Beynen zei, ‘de Maire’ (Van Brienen) ‘den toon nog hooger.’ Men kan dit op tweëerlei wijzen uitleggen. Beynen noemde het liegen, vleien en kruipen. Neen, meent Thijm, die het boekje besprak in de D.W: dat konden onze landgenoten niet: Wij gelooven dat zij gemeend hebben, wat ze hebben gezegd - al pijnigde de herinnering dier voorbijgaande meening hen later tot blozens, en hun nakroost bijna tot loochenens toe. Dit zijn, hoe de keus ook uitvalt, harde waarheden. Maar hoor dan weer een ander een versje aanhalen:
Liever een dwaling die 't harte bezielt,
Dan ijskoude waarheid die 't lagchend vernielt.
De schrijver die zich met dit fraais van een ongenoemde dichter zoekt te dekken (P.W. van der Veen heet hij, en zijn brochure Het Feestvierend Nederland), wil in de herdenking een opwekking tot vaderlandsliefde en godsdienstzin vinden, maar is tevens overtuigd, dat ‘een groot deel van onzen tegenwoordigen vooruitgang aan de grondwetsherziening van 1848 te danken is.’ Een echte liberaal dus, en meteen nog een voorbeeld van het dooreenvloeien van in wezen onverzoenlijke tendenties. Want wat is het aangehaalde versje anders dan een uiting van de angst waarmee het ontwaken tot een besef van die tegenstelling gepaard ging! En dat lijkt mij het kenmerkende van die tijd, dat een schijnwereld aan het wegvallen was voor redelijke kritiek. Nooit, zeker, hadden de Nederlandse burgers zich in die schijnwereld volledig laten opsluiten; - hoe kon het? Hun hele leven leiden volgens haar wetten, - 't was ondenkbaar. Op Zondag en bij bizondere gelegenheden, dan voelden zij zich verplicht er te verwijlen, en nu, bij de nationale herdenking, vierde de mythe hoogtij. | |
[pagina 43]
| |
Maar de twijfel was ontwaakt, en de angst die zij meebracht - zelfs in de betuigingen niet minder dan in de waarschuwingen der bij al hun zelfverzekerdheid in compromissen ploeterende dominees voelt men ze doorstralen, - die angst is een teken dat de oude conventies waaraan men gewend was, en onder wier hoede men veiligheid zocht, hun beste tijd gehad hadden. | |
4. Groen's dissonantMaar ik heb die geesteshouding, die in de viering van het vijftigjarig jubileum zo pralend het toneel beheerste, totnogtoe in hoofdzaak slechts begrensd naar de zijde van de kritische zin zoals die in het liberalisme vorm zocht. 't Is waar, wij hebben iets gehoord van de afweer van Thijm, en ook dat er uit bepaalde hoeken wel iets gezegd werd van de belangen en noden der arbeidersklasse, voor welke dat liberalisme zo weinig oog meer scheen te hebben. De arbeidersklasse zelf mag een onbestemd gevoel van haat tegen de oppermachtige burgerij hebben gekend: dat uitte zich dan alleen in een geestdrift voor Oranje (zeker door de gedragingen van Prins Frederik nog extra aangevuurd), die in de algemene geestdrift van de viering opging. Een onderscheidende toon in de gelegenheidsliteratuur zal echter treffen, als wij nu Groen van Prinsterer aan het woord laten komen. Bij hem noch dat gezwollene, noch dat blijmoedig verwatene, noch ook dat holle en vage. Bij hem een ernst, een felheid, een consequentheid, zich uitend in een sterke, scherpe stijl, prikkelend of tot verzet nopend, maar ver verwijderd van die beurtelings strelende of overdonderende rhetoriek, die nu verveling, dan lachlust, en altijd geringschatting bij ons opwekt. Was het verschil louter een zaak van persoonlijkheid, van temperament? Want het is een feit dat bij Groen de mythe zoals wij die in de herdenkingsliteratuur hebben leren kennen opnieuw, en in haar puurste vorm, naarvoren komt. Na de lezing die door Thijm onder zijn zevental was behandeld, verscheen er van hem een geschrift: 1813 in het licht der volkshistorie beschouwd, van 10 November 1863 gedagtekend, dat al dadelijk in een heel andere geest dan die van de predikanten-herdenkers aan zijn lezers werd aangeboden. Feestelijk gestemd was Groen allerminst. Wel wijst hij in de voorrede (net als in zijn lezing) ‘eendragtige viering’ niet af, maar op voorwaarde dat men de aandacht zou bepalen tot het kortstondig ogenblik van de bevrijding uit de Franse knechtschap. Die | |
[pagina 44]
| |
daad, waarvan hij, onder God, Van Hogendorp, nadrukkelijker dan veel anderen deden, de eer toekent, gaf ruime stof tot nationale dankbaarheid; maar tevens tot nationale verootmoediging. Dankbaarheid, en Groen schildert die knechtschap in de donkerste kleuren. Niet alleen dat Napoleon ons verdrukt had, maar het Franse beginsel dat hij vertegenwoordigde, was generaties lang tegenovergesteld geweest aan het Nederlandse: staatsalmacht en gewetensdwang tegenover op het christendom gegrondveste vrijheid. Lodewijk XIV was een zeventiende-eeuwse Napoleon geweest, en Groen rakelt zelfs de gruwelen van Bodegraven en Zwammerdam in 1672 op om te laten zien: ‘wat een verblijf der Franschen beteekent.’ Anti-Fransheid is dus een grondslag van heel zijn stelsel. En ziet hij op dit eigen ogenblik Napoleon III niet, die net als die voorgangers, de anarchie getemd hebbend (met despotisme), nu een machtig rijk (een rijk van vrede en vrijheid, noemt hij het!) nastreeft met krijg en willekeur? Maar hoe jammerlijk gedraagt Nederland zich tegenover die nieuwe - en altijd oude - dreiging! Dat Willem III in Napoleon de temmer der Revolutie bewonderde, laat Groen ongezegd; maar zoveel te schamperder spreekt hij over de liberale tendentie, die de regering van Thorbecke belet het bedrog te herkennen van de schoonschijnende politiek ten gunste van het ongelukkige Polen, waarmee de Franse Keizer enkel maar bereikt dat ons land en andere dupes in onmin raken met datzelfde Rusland, onze redder in 1813. De zaak is, en daarom vindt Groen de herdenking een aanleiding tot verootmoediging, dat Nederland en Oranje (ook Oranje! hij verbergt toch zijn ontgoocheling niet) de kans die hun in 1813 geboden werd, niet hebben aangegrepen. De ware betekenis van 1813 was, dat hun een kans geboden werd om, na de rampen gevolgd op de verdwazing van 1795, weer zichzelf te worden. De grondwet, onder beding waarvan Oranje de soevereiniteit aanvaard had, was geen genadig octrooi; die soevereiniteit, oneigenlijk woord in onze verhoudingen, kon niet anders worden opgevat dan in vaderlandse zin, met republikeinse geest doorvoed; nooit hadden de Prinsen van Oranje naar onbeperkt gezag gestaan, nooit naar enig gezag dan ter bescherming van aller vrijheden, aller rechten. Maar die goede oude, de echte Nederlandse en christelijke, beginselen waren in 1813 in werkelijkheid niet opnieuw aan bod gekomen. ‘Vrijzinnige instellingen en historische overleveringen, liberale en christelijke zin,’ zo duidelijk ‘strijdend’, waren verenigbaar geacht, Het revolutionaire beginsel, het gif ingezogen in de achttiende eeuw, | |
[pagina 45]
| |
was niet uitgedreven. ‘Nederland heeft in kerk, staatsregeling, wetenschap en zeden, godtergende altaren voor de afgoden van een afvallig en antichristelijk tijdperk gesticht.’ Het Huis van Oranje (deze schrikwekkende gedachte geeft Groen in een vrij duistere passage toch onmiskenbaar te verstaan) heeft zich zijn hoge en heerlijke roeping niet herinnerd. Zo had dan reeds Willem I zijn onder zo blijde auspiciën begonnen regering, en na nog klaarblijkende gunstbewijzen Gods, als bijvoorbeeld het juist bijtijds eindigen van de Java-oorlog in 1830, waardoor ‘de schatten van het Oosten, negen jaren lang, ruimschoots in de kassen van het berooide moederland’ hadden kunnen vloeien (hoe ‘dankbaar’ was toch dat geslacht voor ‘de Indische baten’!), - Willem I had zijn regering in 1840 temidden van teleurstelling en misverstand moeten neerleggen. En Willem II was in 1848 voor de revolutie ‘gezwicht’. Men wil dit niet weten, zegt Groen, en wij herinneren ons inderdaad hoe het naakte feit van 1848 onder mooie woorden als ‘trouw’ en ‘wijsheid’ bemanteld werd. Groen's onbeschroomd de dingen bij hun naam noemen is dikwijls verfrissend. En zo ook zegt hij onbewimpeld dat nu, in 1863, dat ‘zelfstandig koningschap’ - zelfstandig om de volksvrijheden te kunnen handhaven, want zo hadden in 1813 Van Hogendorp, zijn medestanders en de natie het bedoeld -, dat ‘dit zelfstandig koningschap gesloopt is,’ en ‘de vaderlandsche staatsvorm van 1813 verruild tegen eene soort (en eene zeer slechte soort) van democratische republiek.’ Men had toentertijd ‘de vrijzinnige Fransche vrijheid’ niet begeerd (1795 noch 1789); neen! ‘de Nederlandsche vrijheid’ had men gewild, ‘op bijbelschen en historischen grondslag, de gewetensvrijheid vooral.’ En men kan nu zien dat inderdaad ‘de liberale theorie’ een ‘doodelijken invloed’ oefent ‘op de edelste aandoeningen van het menschelijk hart’Ga naar voetnoot1). Europa, en met Europa Nederland, zijn dadelijk na 1813 weer in het spoor der Revolutie geraakt. Gevolg? Verdrukking in de kerk, verdrukking in de school. (‘Verdrukking door den landgenoot,’ erger nog dan ‘verdrukking door den vreemdeling.’) ‘Het Vaderland, met geheel de wereld, verkeert in een onheilspellenden toestand.’ Tegenover Frankrijk en Napoleon III een Europa en een Nederland die, verblind door het Revolutie-beginsel, geen weerstand kunnen bieden... | |
[pagina 46]
| |
Als men naar Groen geluisterd had, wat een kille huivering zou dan de feestvierders bevangen hebben! Maar men luisterde niet naar hem. Vrolijk of dierbaar sprak men weliswaar aan alle kanten in de termen van wat ook zijn mythe was. De zeventiende eeuw verheerlijkt, alsof werkelijk de Republiek uit de bijbel geleefd had en uit niet anders; en alsof de bijbelsheid van de soms met Oranje samenwerkende groep (ook dat dit maar soms was, zag men over 't hoofd) vrijheid in kerk en staat betekend had voor iemand anders dan geestverwanten of partijgenoten. De achttiende eeuw verguisd, alsof's lands toenemende moeilijkheden van toen regelrecht voortkwamen uit ontrouw aan het enig goede beginsel, en de ernst van het worstelen van die generatie en de vruchtbaarheid van haar denken op de schromelijkste wijze miskend. De Fransen evenzo met de éne maatstaf van Nederlandse rechtzinnigheid gemeten, alsof er uit Frankrijk niets goeds was voortgekomen of kon komen. 1848 - maar hier gleden de dominees en de gelegenheidspoëten, zoals wij gezien hebben, al liefst over heen; en al klaagden zij wel graag over het jenevermisbruik (ook dit door ‘Fransche lichtzinnigheid’ bevorderd, volgens ds De Vos!) en over de verwoestingen in de geesten door ‘eene dusgenaamde wetenschap’ aangericht (ds Jorissen bijvoorbeeld), de grief van het geneutraliseerde onderwijs kwam hun niet over de lippen (men herinnert zich dat dezelfde ds Jorissen het integendeel prees, en op een heel andere trant weer ook ds Ten Kate); en evenmin repten zij van het feit dat de ‘onbeschrijflijk’ beminde Willem III, de spruit uit dat van God geroepen Oranjehuis, een ‘ondergeschikte magt’ is geworden, dat hij geen eigenlijk veto meer kon uitoefenen en voor Kamers of kiezers moest zwichten. Want dat alles dorst Groen zeggen! Van Oosterzee was naar Utrecht getogen om in de burcht van Opzoomer de ware beginselen te verkondigen en hij voerde met Groen een correspondentie als tussen geestverwanten. Maar onder het lezen van 1813 in het licht der volkshistorie kan ik mij hem voorstellen prevelende: wat een geluk dat dit enfant terrible de feestrede in het Willemspark niet heeft moeten houden! - Dat de Koning Groen's brochure gelezen heeft, is al zeer onwaarschijnlijk; als hij het beproefd heeft, zal hij het Nederlands wel spoedig veel te moeilijk hebben gevonden.Ga naar voetnoot1) Maar ofschoon Willem III soortgelijke beschouwingen van | |
[pagina 47]
| |
Van Lennep wel heel mooi vond, Groen was geen persona grata meer bij hem. Een paar jaar later, toen de oude heer ontslag vroeg als Huisarchivaris, behandelde hij hem zelfs uiterst onheus.Ga naar voetnoot1) De mythe diende de meesten tot opluistering van het feest, het was, zoals ik al zei, iets voor gebruik op Zondag. In de praktijk van de werkdag en van het heden deinsden zij voor gevolgtrekkingen terug. Koenen, één van Groen's trouwe geestverwanten, had hem al een jaar of wat vroeger mismoedig geschreven dat ‘het Drievoudig Snoer van Oranje, Nederland en de Gereformeerde Kerk,’ twintig jaar geleden nog in ere, zoekgeraakt scheen; en dat ‘de God van Nederland’ geen indruk meer maakte,Ga naar voetnoot2) De sombere uiting wordt door het druk gebruik van die termen in de herdenking van 1863 niet gelogenstraft. Dat was maar opschik. Er waren er die zich illusies maakten. Ds Hasebroek uitte tot Groen in één adem zijn dankbare instemming met diens brochure en zijn aandoening over de grootse viering, die hij met het Nederlandse volk had mogen beleven. De goede Jonathan was een geestverwant, maar te donzig van natuur om Groen's scherpe onderscheidingen in praktijk te kunnen brengen. Een man van een heel ander maaksel, actief en roerig, was Daan Koorders, nu in Indië, en ook hij schreef, uit Bandoeng, opgetogen over de voorbeeldeloze geestdrift. Het verheugt me dat de natie tegenover de onhollandsche en Franschgezinde politiek van het Ministerie op het laatst haar partij nog gekozen heeft ... De uitbarsting van nationaal gevoel, waarvoor al het geteem van ‘constitutionele koningen’ en ‘constitutionele verbonden’ een wijle verstommen moest, heeft me ook omtrent de toekomst van het vaderland weer opgewekter gestemd. Dat waren inderdaad illusies, en ten slotte ging Koorders maar af op de berichten uit het moederland. Zo schreef hij al in Maart 1864 even mismoedig als Koenen in 1859. Hij vreesde, ‘dat men het Christelijknationale standpunt steeds moeilijker zal handhaven, en men zich eerder op vervolging en verdrukking zal moeten voorbereiden.’Ga naar voetnoot3) Groen had zeker wel geen ogenblik aan rooskleurige verwachtingen toegegeven. Juist met de halfheid van de conservatieven - in die grote vergaarbak schoolden de Oranje-en-Kerk-betuigers meest samen -; juist met hun aanvaarden van de grondslagen van de staat zoals hij nu eenmaal door de historie van na 1795 gevormd was; juist daarmee voerde hij zijn moeilijkste politieke strijd. ‘Radicalen’ en ‘conservatieven’, | |
[pagina 48]
| |
ook in dit geschriftje wees hij ze met klare bewustheid beiden af. De eersten als de zuivere vertegenwoordigers van het revolutionaire beginsel. De anderen als de onnozelen, die meenden het baas te kunnen blijven, terwijl ze 't zich inderdaad op de hals hadden laten schuiven. Het is wel treffend, die consequentheid en die moed om alleen te staan. Men mag zich ergeren aan de eigenzinnigheid waarmee hij het historische in de historie van na 1795 niet zien wilde, enkel het revolutionaire. Maar deze brochure, op dat ogenblik, dwars tegen het Oranje-en-God-gejubel in, waar overigens alleen de meer bewuste liberalen onder elkaar om meesmuilden, was wel waarlijk een daad van moed. Met al zijn spitsvondige eigenrechtigdheid en blindheid voor de realiteit behoudt Groen door die hoedanigheid iets aantrekkelijks, en hij is er een historische kracht door kunnen worden. Niet dat hij de Revolutie (zoals hij 't zo moedwillig en demagogisch noemde) heeft kunnen keren of zelfs maar in haar vaart beteugelen. Maar de minderheid van zijn geestverwanten in engere zin heeft hij kunnen bezielen, of bewust maken, zodat zij (onder andere en meer practische leiding weliswaar) hun identiteit in ons volksleven hebben kunnen bewaren en actief meedoen. Niet evenwel zonder, zo goed als vroeger de conservatieven deden, verrichte zaken, die Groen voor onheelbaar revolutionair hield, te aanvaarden. In wat een onverwachte, en voor Groen zo hij 't beleefd had onthutsende, associaties zouden zij daarbij geraken! Maar inderdaad, wat konden zij anders dan met ons allen het pad van experiment en vernieuwing, het pad der historie, vervolgen, ook al werd Groen's starre conceptie van het ware Nederlandse beginsel daarbij al verder achtergelaten.
Maar ik moet nog even terug naar 1863. Als wij de herdenkingsliteratuur nu nogmaals overzien, zou het mogelijk zijn de uitingen van de positief-protestantse maar toch niet anti-revolutionaire schrijvers en sprekers naar meerdere of mindere verwantschap met Groen te classeren. Er zijn brochures en gedichten die geheel van zijn geest doortrokken zijn en vermoedelijk uit zijn kring voortkomen. Misschien zou Oranje boven, dat ik al vermeldde, daartoe gerekend kunnen worden. Ik noem nog, vluchtig, Nederlands Volksbestaan. Een woord aan mijne landgenoten, door een Nederlander; het was van de hand van ds L.F. van Rhijn, van Wassenaar, een huisvriend van de Groens. | |
[pagina 49]
| |
Ik houd niet van pessimistische, overdreven donkere beschouwingen van tijden en zeden - maar nog minder van ijdele, optimistische, zichzelven verheerlijkende... Het opwassende geslacht, vooral van de aanzienlijken en toongevenden in Nederland, munt geenszins uit door godsdienstigheid ... Dat het laffe, onwetenschappelijke en onheilige boek van den Franschen Renan zooveel lezers en bijval vindt ook in Nederland ... dat is een bedenkelijk teeken van onzen tijdgeest. ... Voorwaar standbeelden en monumenten zullen land en volk niet redden. Wat dan wel? De vrijheid in kerk en school, waar Groen met bijna monomane volharding alles om liet draaien, wordt hier niet genoemd. Echt Groens is het geschriftje dus toch ook niet. Echt Groens daarentegen lijkt mij 1813-1863, Het jubileum van Nederlands herstel, dat nog in 1862 anoniem verschenen was. Wel gaat het ook hier niet om de kerken schoolkwestie: de aandacht van de schrijver is voornamelijk voor het internationale toneel, maar hier is hij zo concreet en stellig als Groen zou kunnen wensen. Heel zijn geschriftje is een wekroep tegen Frankrijk, tegen de geest der Revolutie verpersoonlijkt in Napoleon III. Zullen wij ook slaven worden van dien wuften geest, die met al wat heilig is, spot drijft, en met al wat onheilig is, afgoderij pleegt? Zullen wij met de Fransche modes ook de ijdelheid en onkieschheid, met de Fransche literatuur ook de loszinnigheid en zedeloosheid, met de Fransche staatkunde ook de trouweloosheid en willekeur inhalen, totdat wij, trapsgewijze verfranscht, zelven de keizerlijke benden als redders en broeders verwelkomen? De opwinding lijkt lichtelijk kunstmatig. Maar in een postscriptum maakt de schrijver zich nog extra zorg over een in de Europese pers opgedoken gerucht, dat er een huwelijk werd voorbereid tussen de Prins van Oranje en de ‘Napoleonide’ Prinses Anna Murat. Napoleon III zou de Vlaamse gewesten (waarover hij niets te zeggen heeft; of leven wij al in een Napoleontisch Europa?) als bruidschat meegeven en - Nederland zou voorgoed van hem afhankelijk zijn. De schrijver keurt het in ronde termen af dat ‘onze geëerbiedigde Koning en Hd. gemalin’ goed gevonden hebben onder die omstandigheden een bezoek aan Parijs te brengen. (Opnieuw! Die bezoeken aan Parijs, ook van de Prins van Oranje, werden ook door Vreede in het Utrechtsch Dagblad vinnig ge- | |
[pagina 50]
| |
hekeld. Niemand wantrouwde en haatte Napoleon III en het Bonapartisme meer dan Vreede.) Er gaat zelfs een gerucht (aldus de brochure 1813-1863) dat Anne Murat de onkiesheid zo ver wil drijven van een bezoek aan ons land te brengen. Men spare haar dan het gehoor niet van den afkeer dien elk regtgeaard Nederlander voor het ras der Napoleoniden heeft;... zij aanschouwe de Nederlandsche natie zich voorbereidende om met luid en dankbaar gejuich het jubileum te vieren van Nederlands herstel, van het einde der Fransche, Napoleontische verdrukking. Er kwam niets, noch van het huwelijk noch van het bezoek. Maar het wantrouwen tegen Frankrijk en tegen Napoleon III bleef een element in de situatie. Ik haalde uit Groen's eigen geschrift de passage al aan, waarin hij de deferentie door onze regering betoond aan Napoleon's verzoek om met hem bij de Tsaar een goed woord voor de verslagen Poolse opstandelingen te doen, uitlegt als een bewijs van haar heimelijke neiging tot de Franse Keizer en zijn beginselen; onze natuurlijke bondgenoot was voor Groen de Russische Tsaar, of hij de Polen verdrukte of niet. In het debat dat in October 1863 in de Tweede Kamer plaats had over het regeringsvoorstel om als herinnering aan het jaar '13 een Paleis der Volksvertegenwoordiging te bouwen, gaf hij ook te verstaan dat deze wijze van herdenking bedacht scheen te zijn om Frankrijk te ontzien en liever van het ‘grondwettig verbond’ te spreken dan het eigenlijk gedenkwaardige, de verlossing uit het Franse juk, op de voorgrond te stellen.Ga naar voetnoot1) Een amendement dat hij voorstelde om in plaats van ‘het grondwettig verbond,’ te lezen ‘de historische en grondwettige betrekking’ van Nederland en Oranje, werd verworpen. Over de insinuatie van vrees voor Frankrijk verklaarde Thorbecke geen enkel woord te willen zeggen: ‘ik acht dit de regeering niet waardig.’ De ‘politiek overzicht’-schrijver van De Gids ('t was Buys) sprak zijn ‘innig leedwezen’ uit, ‘dat men het waagt tot dergelijke wapenen de toevlugt te nemen.’ Het is inderdaad duidelijk, de brief van Koorders wijst ook in die richting, dat van anti-revolutionair-conservatieve zijde de herdenking en de oude traditie van anti-Fransheid werden aangegrepen om het ministerie-Thorbecke - ‘een ministerie dat partijzucht hooger stelt dan het eerewoord eener Nederlandsche regeering,’ zoals in 1813-1863 geschreven was - verdacht te maken. | |
[pagina 51]
| |
Overigens werd zelfs dat resultaat niet bereikt, laat staan dat de volksgeest vernieuwd of het vaderland (zo nodig!) gered zou zijn. De viering en de woordenvloed van 1863 hebben aan de loop van de geschiedenis niets veranderd. De conservatieve ministers die in 1866 en in 1868 de Oranjeliefde trachtten uit te spelen tegen de liberale zucht naar zelfbeschikking van de burgerij kwamen bedrogen uit. Ik heb de herdenking slechts willen doen dienen om contact te krijgen met die samenleving op dat ogenblik. Alles vloeit. Niets is minder statisch dan de opinie van een volksgemeenschap. Er is een lange voorgeschiedenis, en toen de feestvreugde geluwd en de stem van de dominees verklonken was, zette zich de ontwikkeling onverstoorbaar voort. De tegenstelling Groen-Thorbecke was niet in 1863 begonnen en eindigde niet in dat jaar. Ze was trouwens in haar geheel maar een moment in een veel meer omvattende strijd. 't Zou mogelijk zijn de geschiedenis van de Oranje-vergoding en van de religieuze contra de seculiere duiding van de Nederlandse politieke verhoudingen op te halen van de late zestiende eeuw af, en voort te zetten tot op heden. In zo'n geschiedenis zou het vijftigjarig jubileum van 1863 maar een klein episodetje vormen. Alles vloeit. Maar ook: in het ogenblik liggen heden en toekomst besloten. |
|