De Gids. Jaargang 117
(1954)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Antoon Coolen
| |
[pagina 64]
| |
het eerst weer in den teren wind. En hoe zuiver welft de lucht zich weer over ons dorp. Hoe komt het, dat ik, toen ik de deur uitging, tegen vader en moeder die mij vragend aankeken, zei, dat ik naar ‘mijn’ graf ging? Misschien zei ik het uit die algemene gewoonte, want ieder in ons dorp, die een graf van een gesneuvelden Engelsman geadopteerd heeft, noemt dat het zijne; doordat ik Normans graf geadopteerd heb is het mij toegewezen, is het van mij geworden. Het heeft me veel moeite en navraag gekost, eerstens om zekerheid te krijgen in de identificatie van zijn lijk, dat vreeslijk verminkt was toen het zijn eerste graf kreeg, en tweedens om het te doen vervoeren naar ons Engelse kerkhof. Het graf was toen al onmiddellijk aan een adoptant toegewezen, die zich opgegeven had voor het onderhoud van het graf van onverschillig welken gevallene. Ik ben niet zelf naar dien adoptant toegegaan. De secretaris van het oorlogsgravencomité, aan wien ik mijn verzoek schreef, heeft voor mij bemiddeld, en tenslotte heb ik het formulier ingevuld, waarmee ik de adoptatie van het graf overnam. Sindsdien ben ik er dikwijls naar toe gegaan, al vanaf dat het kerkhof nog een ruige uitgestrektheid was van hei en bunt begroeid met vliegdennetjes en eiken struiken en hier en daar hoge berkebomen. Maar er is alles aan gedaan en in twee jaren tijds is het een mooi kerkhof geworden met brede paden en gazons, bloemen en heesters, rhododendron, azalea en vuurdoorn. En rond het hoge stenen kruis in het midden staan in rechte rijen de lage, witte eendere kruisen met in zwarte letters en cijfers geboorte- en doodsdatum, rang, indeling en legernummer van de gevallenen, die er liggen begraven. Van het kerkhof heb ik een foto en ik heb een afzonderlijke foto van Normans graf. Sinds het mij is toegewezen heb ik het met bloemen versierd. Verraad ik mij daardoor? Niemand blijft achter. Drie seizoenen lang, lente, zomer en herfst, is het daar één weelde van bloemen. En op Allerzielendag staan sneeuwwit de chrysanten op de graven tussen het blekende groen. Het oorlogsgravencomité heeft het adres van Normans familie achterhaald. Ik heb met zijn moeder gecorrespondeerd. Vandaag komt zij, voor het eerst. In haar brief spreekt zij van ‘my boy’. Dat zijn moeder hem dikwijls zo noemde, had hij mij verteld, dien nacht in October.
Stromende regens toen, dagen en nachten lang. In het dorp zijn mensen die van uit hun kelderraam in dien stromenden regen de jongens, die ze de paar laatste dagen hadden leren kennen, achter boomstammen plotseling zagen vallen, plat op den grond in heel hun lengte naast hun geweer, dat uit hun handen gleed, naast hun mitrailleur, die zweeg in het doorgaande getok-tok van vele andere machinegeweren. Als het vuren ophield liepen de mensen huilend van ellende naar hun dode jongens te zoeken, om hen te begraven. Toen hoorden we van het offensief, van bataljons van de derde Engelse infanteriedivisie en van een tankeenheid, die in ons dorp waren gekomen. Ze moesten de Maas over en een kleine beek in het Maasdal, waarover een noodbrug bezweek onder de tanks. Daags tevoren was een vodje papier van huis tot huis gegaan met een Duits bevel tot evacuatie. Sommigen wilden niet weg en bleven. Na vader en moeder te hebben weggebracht was ik weer teruggekeerd voor een laatste opdracht, die ik had als koerierster en die ik niet meer heb kunnen volbrengen. Ik bleef toen inGa naar voetnoot+ | |
[pagina 65]
| |
ons dorp, in het ouderlijke huis. De Duitsers waren teruggedrongen achter de beek, en vanaf dat ik alleen in ons huis was dreunde alles onder het vuren van de artillerie. Ik was niet bang. Niet omdat ik moedig ben. In de jaren, die achter mij lagen, heb ik van niets zo geleden als van mijn angst. Als ik op een verlaten perron van een verduisterd station in het donker op een bank zat, een paar meter gescheiden van de vreemde jongens die ik moest overbrengen, waren mijn handen klam van angst en was mijn keel zo droog, dat ik niet kon slikken. Ik hield me bewegingloos bij het naderen van een voetstap, gereed om in te grijpen als aan de Engelsen of Canadezen iets zou worden gevraagd, klaar om ongemerkt de aandacht van hen af te leiden, vertrouwend op wat mijn intuïtie me zou ingeven, en hopeloos zeker ervan, dat ze me in den steek zou laten. Wat een broos en onzeker geleide hadden ze in mij, die koene helden van de lucht, naar wier stil en angstig profiel in het vage duister ik soms keek, als het me bijna al te machtig werd en ik wel kon gaan zitten huilen. De treincoupé later gaf nooit het verwachte gevoel van een veiligheid, die groter zou zijn dan die op het perron met het dreigend, even doorlichte en doorwaaide duister. Soms was het, alsof ik het alleen maar uithield in het vooruitzicht, dat ik straks, als ik met een alleen voor hen merkbaren oogopslag afscheid van de jongens had genomen, naar de Duitsers zou gaan en bekennen, om van die moorddadige onzekerheid af te zijn, die me het naderen van de deur van mijn eigen huis deed vrezen. Maar nu, in het vuren, het harde geblaf van het geschut vlakbij, de dreun in de verte, waaruit als parabolen van geluid het suizen opsteeg van de overkomende granaten, was ik niet bang. Integendeel. De tijd van dien altijd dreigenden, verraderlijken greep of den rechtstreeksen greep van de Duitsers, was voorbij: Grüne en Sicherheit en Gestapo waren verdwenen als ratten vóór het zinkende schip uit. Engelse soldaten, met wie we al een paar dagen vluchtige ontmoetingen hadden gehad, hadden ons het verschil in geluid tussen hun vuur en dat van de Duitsers geleerd en ons de oefening bijgebracht in het uittellen van het gevaar en het berekenen van den afstand van voltreffers. Het overfluiten van granaten, waarvan het geluid niet daalde en lager nabijkwam, kon ik volgen, bedaard, onder het roken van een sigaret in de duistere kamer, waar alleen een in den spiegel weerkaatste kaars brandde. Ik lette voortdurend scherp op, om te weten, wanneer het veiliger zou zijn schuil te zoeken in den kelder van het huis. Toen hoorde ik zijn truck op het erf. Ik hoorde het afslaan van de motor. Ik hoorde zijn voetstappen. Het kon tussen het vuren ineens zó stil zijn alsof de wereld verlaten was en alle leven in den grond gekropen. En onbekommerd om hoe het de mensen ging woei de wind en je hoorde ineens het razen van den regen tegen de gesloten luiken en het neerplenzen van druppels van den dakrand. In zo'n stilte hoorde ik het spetterende geluid van zijn voetstap in de modder. Ik hoorde hem in de kleine gang. Ik sloot de ogen toen ik merkte dat de binnendeur zou opengaan. Nu word ik bevrijd, dacht ik. Met gesloten ogen zei ik: good evening. Ik hoorde zijn antwoord, denzelfden groet, den klank van zijn stem, waarvan ik dacht, dat ik dien herkende alsof ik hem in mijn dromen had gehoord.Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 66]
| |
Toen ik opkeek zag ik hem in die onpersoonlijke en indrukwekkende verschijning, een proppende, glimmende, bedropen camouflagejas, een helm met een netwek, laarzen, handschoenen alsof er de handen van een reus inzaten. Toen ik, opgestaan, de kachel bijstookte met hout en plaats voor hem maakte, opdat hij zich zou kunnen drogen, werd hij, zonder jas, zonder helm, zonder laarzen, een mens, een man in huis, een knaap, mijn God, een jonge knaap. Toen hij, het hoofd telkens een beetje achterover, het mooie, dikke, zwarte haar kamde, en de kam ging er maar moeilijk doorheen, lachte hij me toe. Hij lachte me kinderlijk toe, en ik vond hem plotseling zó lief, dat ik hem wel had kunnen kussen. Hij zocht met de ogen naar den wekker, waarvan hij het tikken had gehoord, en zette dien voor zich neer op tafel. Hij vergeleek den stand van de wijzers met dien op zijn eigen horloge: vier uur had hij den tijd, zei hij. Dat was lang, dacht ik. Hij lachte nu breed. Hij voelde zich klaarblijkelijk behaaglijk. Vier uur, en dan kreeg hij de mannen van een terugkerende patrouille, en dan ging het er op los. De flakkerende kaars vlamde in den weerschijn van den spiegel met het duister van de kamer er achter. Hij vroeg, of ik niet meer kaarsen had. Uit de dressoirlade nam ik een bewaard pak, ik ontstak drie, vier kaarsen in hun kleine houders. Ik had wel ineens alle kaarsen tegelijk voor hem willen opbranden. Ik was bevrijd! Ik zette thee voor hem. Toen wij die dronken schonk hij uit een veldfles whiskey. Ik dronk twee, drie teugen uit den schroefdop. Het gaf een verwarrende stemming, het was verwarmend, ik hoorde den regen buiten. Ik hoorde op den verren achtergrond het dreunen van geschut en daarop telkens het hoge overfluiten van granaten, strepen van een geluid, dat ik mooi vond als een feestvuurwerk voor het gehoor. Ik liet hem zien, dat ik niet in het minst bang was. Toen ik een sigaret opstak, die hij me gaf, liet ik hem zien, hoe kalm ik was en ik vroeg, of hij misschien angst had. Hij was opgestaan. In het boekenrekje naast den schoorsteen zag hij het eerst een paar Engelse boeken. Hij kwam weer tegenover me aan tafel zitten, schoof een kaars naar zich toe en sloeg het dunne boekje open, dat hij uit de kast had genomen, een deeltje van de Longmans Green-editie van Shakespeare, de Macbeth. Hij bladerde erin en las: I have almost lost the taste of fear, I have supped full with horrors. Horrors! Ik rilde bij het woord. Heel de regenachtige stormnacht was vol horrors, levens die elkaars dood beoogden, de dood, die door al die kreten giert en fluit. Uit de hel daarvan gekomen zit nu die jongen hierbinnen. Hij begint te vertellen, van Cherbourg. In zijn hand, die hij uitnodigend open voor mij op tafel houdt, leg ik de mijne. Ik denk: wees niet bang, vertel van de horror van Cherbourg. Van Cherbourg af hadden zij 's nachts altijd in de trucks of onder de wagens geslapen, als het spookte. Hij was niet uit de kleren geweest, altijd in modder en vuil. Hij was Oxfordstudent, tweede jaars. Ik nam mijn hand uit de zijne. Maar toen wij even later, opgestaan, naar de divanbank gegaan waren en naast elkaar zaten, nam hij mijn hand weer in de warmte van de zijne. Vier uur. Dat was niet veel. En nu had hij allang geen vier uur meer. In het glanzen van zijn mooie ogen zag ik de ontstoken kaarsen weerspiegeld. Bij de kachel dampten zijn laarzen en zijn jas. Hij sprak van modder en vuil, misschien vreesde hij de lichamelijke vertrouwelijkheid als ik dichter bij hem kwam,Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 67]
| |
zijn verschrikkelijke ongewassenheid, en hij sprak van een real bath: als hij zich eens wassen kon. Het vuren dreunde. Ik dacht: hij wil zich wassen, wie weet, hoe kort voor zijn dood. Samen pompten we water in de keuken, de waterleiding was al lang afgesloten. Wij zetten een ketel op de kachel. Ik kreeg een visioen van dampwolken, reinheid, lichamelijke blankheid. Het vuren duurde voort. Soms luisterden wij allebei scherp. De granaten bleven overfluiten, zonder dat het geluid daalde met een boog. Wij hoorden geen treffers. Toen hij met het warme water naar de keuken was gegaan, zat ik alleen. Met halfgesloten ogen keek ik naar het licht van de kaarsen en zag in den stralenkrans een rood, een rood van zonsondergang over een bloemenwei. En hier een jas, een helm, laarzen, alles van een thuisgekomen man. Zong hij daar in de keuken? Maar natuurlijk moest hij een grote badhanddoek hebben. Ik stond op. Ik was trap op, trap af. Ik warmde de drooghanddoek voor de kachel. Ik klopte niet op zijn deur. Toen ik binnenging hoorde ik ergens vlakbij het kletterend plenzen van regen, daarin boog een fluitgeluid omlaag, en ineens daverde het huis van een knetterenden slag, een voltreffer in de buurt. Hij stond met den rug naar mij toe. Ik zag op zijn naar mij omgewend gezicht den schrik zich ontspannen tot een glimlach. Hij had het ganse bovenlichaam ontbloot. Ik zag langs de ronde schouders, den warmvochtigen bruinen, klammen rug de rulle waterdruppels. Ik had nooit enige sensuele weekheid gevoeld. Ik onderging ze ook nu niet, nu ik me tot dat ontblote lichaam zo sterk voelde aangetrokken. Toen ik zijn rug droogde dacht ik onder het opnieuw begonnen vuren: als ik een kind baar, moet het zó'n jongen worden, - zo vielen woorden van geboorte mij te binnen bij het dodelijke van het vuren daarbuiten. Hij was een knaap, die geholpen werd. Het jonge lichaam, waarvan ik de warmte, de beweging en de ademhaling voelde, was vol van mooi leven en het was mij te moede, alsof ik moest huilen in die plotselinge zekerheid, dat dit kind straks dood in regen en modder zou liggen. Het is, alsof in de nabijheid van den dood alle schroom ophoudt. Wij hoorden buiten de dreunslagen van het geschut, het gierend fluiten van granaten. In die indroeve, doorregende, dooddoorhuilde nachtelijke verlatenheid zochten we hulp bij elkaar. Wij hadden de armen om elkaar heengeslagen. Misschien dacht ik, van alle kanten door den dood omringd, aan zijn vaderschap van het kind, dat ik het leven zou willen geven. Ik zoende hem op zijn borst, zijn schouder, mijn kus gleed langs zijn mond, mijn hand streelde zijn haar. Ik hoorde de bekentenis van zijn liefde en gaf hem lachend dezelfde woorden terug, omwille van het weemoedige ogenblik, om wille van hem, om wille van mijn eigen hart, om wille van alle gevraagde en bevolen offers, omwille van mijn onmacht, dat ik hem niet kon beschermen tegen den dood. Later, in de woonkamer, zaten we op de divanbank dicht bij elkaar in een behoefte aan lichamelijke bescherming en vertrouwelijkheid. Ik bracht mijn ogen vlak bij zijn gezicht, om al die levendige trekken ervan goed in mij op te nemen. Ik heb geklaagd over alle gemis aan troost in zijn woorden, dat dit alles was for the freedom of your and our country, - terwijl de vrijheid zo speels en lieflijk is. Ik vroeg hem: neem mij in je armen. Tezelfdertijd streelde ik zijn hoofd met een gedachte aan sussende woorden als: stil maar, stil maar....Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 68]
| |
Na zijn vier uren ging hij weg. Ik heb hem niet meer gezien. Nadat hij weg was brak de hel los, al het vuren tevoren was maar inleiding. In den kelder zat ik bij deze verwoesting van de wereld tevergeefs te bidden om het behoud van de grote kinderen voor hun moeders, om zijn behoud. Zijn verminkte lichaam heb ik niet meer gezien, ik hoorde later, hoe het aan flarden was gerukt. Het rust in de aarde; en in het vrije land zijn in een zomer kinderen, vrij gevoed, gekleed, vrij bemind, de velden ingegaan en hebben bloemen geplukt en die op zijn graf gelegd. Wij hadden in een behoefte aan lichamelijke vertrouwelijkheid dicht bij elkaar gezeten. Wij hadden over freedom gepraat en hulpbehoevende woorden gesproken over liefde, met een ‘for ever’, dat hij mij meegaf, toen hij mij in de cabine van zijn truck, waar de regen tegen de duistere ruiten sloeg, omhelsde en tegen zich aandrukte; wat dagen vraagt vatten wij samen in de minuten van onze snelle uren naar zijn dood. Ik kon, als hij gewild had, zijn vrouw geweest zijn, zonder de gewone begeerten, ànders, en zonder berouw later. We meet again after all is done, - waren zijn laatste woorden. Toen alles voorbij was ontmoetten we elkaar in zijn dood, bij zijn graf, toen ik bloemen op hem neerlegde.
Nu, langs den landweg, zie ik kinderen gaan. Zij zijn in hun Zondagse kleren. Ze zijn helder, zoals de teerheid van de lucht, de kleur van de bloemen, al die helderheid, die dit ogenblik uitheft boven de andere, dit ogenblik der herdenking van de gevallen jongens. Ik hoop, dat ze in de officiële redevoering straks geen helden worden genoemd. Ze waren geen helden. Ze waren de door het lot gekozenen, de gedoemden. Maar evenmin als ik hen helden noem, zal ik de vrijheid honen, waarvoor zij vielen. Ze is me zo lief, een lied van den hemel, nee, de ademhaling van het hart, nee, iets tastbaars, wat ik zou willen kussen. Zoals ik de borst kuste van hem, die er voor viel en die niets begreep van die verschrikkelijke en tragische paradox, dat die vrijheid uit zoveel modder wordt geboren, uit zoveel bloed, uit den dood, dien hij ervoor stierf. In den kleinen bloemenwinkel bij het Engelse kerkhof koop ik paarse en witte seringen. De man in den winkel zegt: voor uw graf. Voor mijn graf, ja. Ik heb het geadopteerd, zoals men ook kinderen adopteert. Het kerkhof is mooi gemaakt, gereinigd als een huis. Rul zijn de geharkte paden, de heesters bloeien. Op alle graven liggen al bloemen, op het mijne nog niet. Maar nu leg ik er de seringen op, twee grote bossen, de paarse en witte door elkaar. Er doolt wat wind over de bloemen en door de stilte. Het rumoer van het dorp is hier maar zwak te horen, een auto, die aankomt, het rijden van een truck, het commando van soldaten. De zon, die naar het westen daalt, schijnt op het kruis, op de zwarte letters en cijfers: Norman Oakley, born 3 Nov. 1923, killed 16 October 1944, - geboorte en dood in dien tragischen samenhang voor al die gevallen jeugd onder ons aller bloemen. Ik vouw de handen en bid voor hem. Ik verzeker hem de hechtheid onzer verbintenis in den dood en óver den dood heen, ons bondgenootschap aan gene en deze zijde, - dit stukje met bloemen bedekten grond, dat door de adoptie, met de heiligheid van een gelofte, van mij is geworden. Omdat ik mijn gevoelens niet uitdrukken kan vat ik ze samen in het gemakkelijk teGa naar voetnoot+ | |
[pagina 69]
| |
zeggen formulier van het herhaalde: Onze Vader, die in de hemelen zijt.... De stoet komt naar het kerkhof. In de verte is het klokje op de noodkerk gaan luiden. Met grote tussenpozen hoor ik den enkelvoudigen slag van de rouwtrommen van de verkenners, die voorop gaan. In het daglicht, dat van blauw naar de guldenheid van den avond kwijnt, zie ik de kleuren van de gilde- en verkennersvaandels - er gaan wel twintig vaandrigs achter de tamboers. En daarachter naderen, in hun langzamen pas, de heren met de hoge hoeden. Ik ga den stoet tegemoet en kom langs de witgehandschoende politiemannen bij den ingang van het kerkhof. Achter mij hoor ik de militaire bevelen tot de erecompagnie, die met trucks in het dorp is aangekomen. Als ik omkijk zie ik hen staan, gehelmd, met een geweer, een donker olijfgroene rij. Ik loop nu langs den naderenden stoet. Uit de rij van de heren in het zwart, waarvan sommigen kransen met linten dragen, krijg ik een wenk. Ze vinden, dat mijn plaats daar vooraan ergens hoort, omdat ik in zoveel angst op donkere verlaten perrons heb gezeten en in treinen, een beetje op afstand van de op hun leven bedachte jongens, voor wie ik een geleide was. Zij, die hen herdenken die vielen in modder en vuur, stonden niet zelf in modder en vuur. Zij zijn de ongedeerden. Daarom noemen ze de anderen helden, die niet anders waren dan de aangewezenen door het lot en dit aanvaardden en vervulden in de vergeefse hoop, het leven te behouden en er ongedeerd uit te komen. Wat een groot en verschrikkelijk offer aanvaardden we in dit treurspel, waarin millioenen moesten vallen, opdat millioenen in vrijheid zouden leven, die vrijheid, die we niet inniger omhelzen dan in het gedenken van den dood van die ontelbaar velen. Ik hóón niet. Deze herdenking is goed. Ik zie vrouwen, vreemdelingen, de Engelse gasten. Daar is zijn moeder bij. Maar wie van deze vrouwen is Normans moeder? Ik zal het straks weten. De heren van het oorlogsgravencomité zullen mij aan haar voorstellen. Zal ik in haar handdruk iets van die lieve lichamelijke vertrouwelijkheid terugvinden, die ik dien nacht in de aanraking van zijn handen zocht? Nu ga ik langs die rijen in den stoet, die lager en lichter zijn, de kinderen. Ze zijn weer goed gekleed, goed gevoed, lief en onbevangen, kinderen van een vrije gemeenschap in een vrij land. Daar achter bij de mensen van ons dorp, sluit ik mij aan in de rij, waar mijn ouders lopen. Wij lopen langzaam en stil. Zelfs de kinderen zijn onder den indruk van deze stilte en praten niet. In de verte tampt het klokje. Voor ons uit dwalen de doffe rouwslagen, dit memento der verplichting van ons hart aan de vrijheid, waarin we gaan. Op het kerkhof staan we in roerloze rijen. De officiële bloemenkransen zijn door heren, die het hoofd ontblootten, neergelegd aan den voet van het grote stenen kruis op het middenpad, de twintig vaandrigs brengen den vendelgroet. Uit de stilte klinkt een lied. De kinderen zingen helder en klaar een motet: Beati mortui. De wind waait soms zacht door hun haren en om hun lied. De avond valt, maar op deze plaats is het licht, boven zoveel bloemen, ongewoon helder om die kinderen heen. De redenaar, die de herdenkingsrede houdt, stelt de vraag, waarom deze jonge mensen stierven, ver van hun huis en van hun land. Hij spreekt van dat zich wegschenken van zichzelf en van hun leven en vraagt, met eenGa naar voetnoot+ | |
[pagina 70]
| |
blik naar de rijen der kleinen die groter zijn dan die van de volwassenen, of de laatste oplossing van die eeuwig martelende vraag niet ligt in de kinderen. Nu speelt het kind nog rustig, maar voor hoe lang? Hij spreekt ook een paar woorden in het Engels tot de Engelse gasten, die plotseling vol aandacht zijn. Daar, bij Normans graf, zie ik haar, zijn schreiende moeder, een kleine vrouw, niet oud nog, in het zwart, waartegen fel het wit afsteekt van haar zakdoek. Bij haar staat een meisje, ook in het zwart van den rouw. Ik vraag me af, of zij zijn zuster is. De redenaar herdenkt nu ook onze eigen doden, zij vielen voor het eigen land in de gezamenlijke grote en heilige zaak van de vrije volken. Een mannen- en kinderkoor zingt het eenstemmige O valliant Hearts who to your glory came, en dan, na nog een diepere stilte, zitten allen neergeknield. Een eenzame, dunne stem bidt gebeden voor, over het kerkhof golft het zacht geluid van de invallende stemmen, die na-bidden. En als we weer staan en allen wachten, zingt een koor van mannen en jongens het God save our glorious King, en, na een nieuwe stilte, het innige, smekende Wilhelmus. Allen gaan al weg, als ik aan Mrs. Oakley word voorgesteld: haar hand voelt dun en klein aan, zacht, warm en moederlijk. Ik druk die hand en kus dat gezicht, waarin de ogen hebben geschreid. Het jonge meisje wordt aan mij voorgesteld. Zij steekt mij een gehandschoende hand toe, - Miss Margaret Price, zegt de secretaris van het oorlogsgravencomité, - his fiancée, o God, ik wist het al vóór hij het zei. Terwijl ik naar hun beleefde dankwoorden luister voor de zorg voor het graf en de bloemen ben ik toch overstuur over deze vreemdelinge, die zijn verloofde was. Ik hoor hun uitleg, - hoe ze pas op het laatste ogenblik besloot mee te gaan. Natuurlijk verdedig ik in mijn gedachten mijn bezit van het graf, mijn bezit van onze vier uren. Die ontmoeting ligt dieper, in een omsluiting van een nacht, waarin van alle zijden de dood dreunt en huilt, de ziel in haar spanningen zich aan je zelf openbaart en al haar krachten overdraagt, en zonder begeerte, op het lichaam, dat het leven van de ander beschermend bedekken wil en er zelf beschermd door bedekt wil zijn. Margaret Price is jong, ze is bleek in haar zwarte kleren. Ze glimlacht me toe. Ze praat zacht, ze is mooi. Wij staan, drie vrouwen, hier bij dit graf, en zie, ik neem toch Margarets hand opnieuw in de mijne, omwille van de uren, dat zij in mij haar zuster voor hem had. Hoe goed is het, dat ik toch niet zijn vrouw ben geweest, en toch kan de gedachte, dat ik het geweest zou zijn, mij niet ongerijmd voorkomen. Mijn ouders komen naar ons toe. Ze blijven een beetje op afstand staan. De zon gaat rood onder. Het liefst wilde ik nu maar gedachtenloos zijn, zoals de tere wind, zoals de bloemen. Margarets bloemen op het graf zijn met de mijne vermengd, tulpen lila en wit. En witte aronskelken van Normans moeder liggen er, tegen het terpje aan, voor. Het is Margaret, die met een wenk op weggaan zinspeelt, - men blijft nooit lang bij doden. De moeder kijkt steeds nog met afgewend gelaat naar het graf, als wij al weggaan. Ik beloof haar, dat we hier zullen terugkomen. We wandelen naar huis, met vijven, in een voorlopig wat moeilijk gesprek, oppervlakkige, vragen en antwoorden over en weer, die ik voor mijn ouders vertaal.Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 71]
| |
Alles moesten ze weten, thuis, dien nacht, toen ze, eenmaal het hart ontbonden, bleven vertellen en vragen, en niet naar bed wilden. En niets wist ik, dan dat korte, vluchtige oponthoud in ons huis. Of het erg was geweest? Erg? Velen in het dorp hadden doden, en er sneuvelden veel soldaten. Neen, zijn lichaam was niet verminkt geweest, een dodelijke kogel door het hart. Was hij bang geweest? Nee, hij had voorgelezen uit Macbeth. Ik gaf Margaret het boekje en schreef erin, dat Norman daarin las, in den nacht van 13 op 14 October 1944. De moeder gaf ik een ingelijste foto van Normans graf; ik beloofde Margaret, er ook voor haar een te zullen laten maken.
- Did you love him? vroeg Margaret den volgenden dag, toen we samen bij het graf stonden. Misschien legde ze de warmte van mijn toezegging, ook namens haar bloemen op het graf te zullen leggen, verkeerd uit. Ze wilde me er nu al Engels geld voor geven, om de bloemen daarmee wel waarlijk tot de hare te maken en niet toch tot die van mij. Hij is dood. Ik weet niet, hoe die vier uren zouden hebben beslist over hem, Margaret en mij. Het doet er niet toe. Wij, hij en ik, waren niet anders dan schepen, die in den onzekeren nacht elkaar voorbijvaren op weg naar den dag, naar de diepte. - Nee, zeg ik tegen Margaret. Hij dronk thee. Hij waste zich. Hij las in Macbeth. Hij was moedig. Hij was maar even bij ons. Hij viel for your and our freedom. Weer is zij het, die het teken geeft van weggaan bij het graf. Alles is anders dan gister. Geen tampende klok, geen stilte, geen dwalende slagen op de rouwtrom. Wij horen het ingetogen geluid der draaiorgels van luchtschommels en paardjesmolen. Alle vlaggen hangen uit aan het plein tussen kerk en gemeentehuis. Het rumoer wordt luider, nu we dichtbij komen. We zien die wemeling, het lopen en draven, het doorelkaar krioelen en het samendrommen van de kinderen bij den drenzenden, traag draaienden mallemolen en bij het hoge zweven van de schuitjes der schommels. De muziektent staat opgesteld, vanmiddag is er een concert van onze fanfare. Er zal een sportwedstrijd zijn. Vanavond wordt een herdenkingsspel gespeeld. Er komen een paar kinderen naar ons toehollen, de kinderen van mijn zuster, die ik mee aangekleed heb, voor ze hier naar toe gingen. Ik moet me bukken voor ik ze versta. Alsof ze er verlegen voor zijn zeggen ze zacht, dat het aanstonds weer hun beurt is en dat draaimolen en schommels heel den dag voor niets zijn. Ik ben in een sentimentele bui: gebukt naar de kinderen kus ik hen, twee, drie keer. Ik zie Margaret lachen. Normans moeder komt samen met mijn ouders aangewandeld. Ook zij kijkt lachend naar de kinderen, - misschien zijn ze de laatste oplossing van de vraag, waarom de vrijheid zo duur werd gekocht. Een kind dat voorbijloopt vang ik op, het laat zich vasthouden tegen de plooien van mijn jurk. Ik kus het, omdat ik de vrijheid wil kussen. Er was geen nacht zo zwaar als die lange, donkere van de verlaten perrons, de duisterheid der huizen, den dreunstap, de bloedranzige vuist, die wurgend om ons leven lag. Geen pijn is te vergelijken met die, waarmee we er ons, bebloed, uit bevrijdden, geen licht met dat, waarin we er weer uit opston-Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 72]
| |
den onder die rood-wit-blauw doorvlagde buiten van een nieuwen Mei, - de eerste van al die nieuwe, blije maanden van Mei. Ik huil, Margaret, ik huil, zó blij als ik ben, om hem, om doden en levenden, om het moederschap van ons beiden, ééns, and therefore, Margaret, yes, now, just now and for ever, I love him.... |
|