De Gids. Jaargang 117
(1954)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
C. Rijnsdorp
| |
[pagina 43]
| |
Wel heb ik belangstelling voor, en misschien enige kijk op, de geestelijke ligging àchter de feiten, op de psychologische geaardheid van de volksgroep, waartoe ik in eerste instantie behoor. Die geaardheid is óók een feit, een feitelijke situatie, die tot vele kleine feiten in de zin van gebeurtenissen aanleiding geeft. Hebben wij onszelf en elkaar tijdens de oorlog beloften gedaan? Ik geloof, dat dat onder meer ook een leeftijdskwestie is geweest. Persoonlijk ben ik me sterk bewust geweest van het illusoir karakter van veel verwachtingen met betrekking tot de tijd van na de oorlog. Beschamend is het te zien hoezeer in tijden van grote beproeving allerlei illusies zich van alle harten meester maken. De arbeidersklasse, die in haar nood een halve eeuw geleden het socialisme als een nieuw geloof aangreep, waande een heilstaat in een nabije toekomst bereikbaar. In de eerste wereldoorlog konden duizenden soldaten alleen tot het einde toe volhouden en dat einde onder de ogen zien krachtens de verwachting, ja de afspraak!, dat dit de laatste krijg zou zijn. En lagen de illusies, die zich in de donkere jaren aan ons opdrongen, niet op eenzelfde vlak - als verschijnsel bedoel ik - als de hardnekkige dagdromen van vette maaltijden? Idealisten noch gelovigen waren van illusie vrij. Hoe beschamend is dit. Waar bleef de eenvoudigste menskunde, waar bleef bij de ontwikkelden de kennis van de geschiedenis? Leefde de gelovige Christen wel geheel uit zijn kennis van de verdorvenheid der menselijke natuur en van het Bijbels adagium: ‘zij hebben allen (Duitsers, Geallieerden, Joden en Japanners) gezondigd en derven de heerlijkheid Gods’? Of uit het psalmwoord: ‘Vertrouwt niet op edelen, op een mensenkind, bij wie geen heil is’? Ideaal en geloof waren te zeer van àl te menselijke illusiën doorspeeld - en uiteraard het meest bij hen die op de moeilijkste posten stonden -, dan dat de werkelijkheid van na de oorlog niet bitter moest teleurstellen. Wat zich wreekt is altijd de illusie, nooit het geloof. Van de bevrijding uit de worgende greep der bezetting een nationale wedergeboorte te verwachten, was een illusie. Zolang de strijd gemeenschappelijk tegen de bezetter ging, kon de illusie levend blijven van een volkseenheid, die er in die zin niet was. En toen (ik herinner aan het onderscheid, dat Nietzsche ergens maakt tussen ‘Freiheit von’ en ‘Freiheit zu’) de vrijheid vàn de Duitsers bereikt was, moest de illusie vroeger of later breken op het probleem van de ‘Freiheit zu’, het doel der vrijheid, die uit de opvatting van haar wezen volgt. Overigens moet ik eerlijkheidshalve zeggen, dat ik, met mijn beperkte ervaring, onder mijn geestverwanten tijdens de oorlog weinig mensen heb ontmoet, bij wie de illusies overheersten. Wie bij de Bijbel leeft en de voorspellingen, daarin gedaan, over de toekomst van het menselijk geslacht en de gang der historie, kent, kweekt een instinctieve reserve tegen al te rooskleurige toekomstverwachtingen. Voor ons was de bevrijding de eindelijke gelegenheid weer aan 't werk te gaan, ons weer naar eigen aard en roeping te gaan ontplooien, om zo mogelijk de continuïteit te herstellen van wat wij vóór Mei 1940 als goed en nastrevenswaardig hadden leren kennen. Waar die mogelijkheid ontbrak en de vrijkomende energie werd afgedamd, ontstond emigratiedrang, niet in het minst bij de jongeren natuurlijk. Voor de eenvoudigste jongen, die Duitsland, Engeland, Indië of welkGa naar voetnoot+ | |
[pagina 44]
| |
land ook tijdens of na de oorlog heeft leren kennen, is de wereld klein geworden. Indien wij als Nederlandse natie na de bevrijding dan al niet herboren bleken, zeker is, dat wij allen, van welke richting we ook zijn, een veel betere kijk hebben gekregen op de plaats van Nederland in de wereld en in het geheel van de Westeuropese naties. Ik geloof, dat dit een van de eerste voorwaarden is om een goed Nederlander te worden en dat aan die voorwaarde op een behoorlijke schaal is voldaan. Het was immers al zo, dat de Nederlandse kunstenaar, de Nederlandse intellectueel zich pas als zodanig rijp voelde, indien hij deel had aan de Westeuropese cultuur. Eerst in het gezelschap der naties komt de aparte waarde en betekenis van de nationaliteiten tot haar recht. Al is de conclusie van H. Daalder in zijn doorwrocht artikel Nederland en de wereld: 1940-1950 in het Tijdschrift voor Geschiedenis (66e jaargang, afl. 2, blz. 170 e.v.), nl. ‘dat tenslotte de plaats van Nederland in de wereld niet door Nederland, maar door de wereld bepaald wordt’ naar mijn gevoel te kras, er spreekt een ontnuchterde wijsheid uit, die de illusie heeft afgeschud, maar die volstrekt niet tot défaitisme behoeft te leiden. Het nationaliteitsbesef is een wonderlijke, complexe aangelegenheid. En bij de Christen voegt zich daarbij nog het besef van het hemelburgerschap. Indien deel hebben aan de Europese cultuur voorwaarde is om een goed Nederlands kunstenaar en intellectueel te zijn, behoeft het niet zo vreemd te klinken als de Bijbel zegt, dat het hemelburgerschap voorwaarde is voor het goede wereldburgerschap. Het is dan ook een platte logica, die de Christen nationaliteitsgevoel zou ontzeggen, omdat hij een ‘reiziger naar de eeuwigheid’ is. De Bijbelse gedachte, en de Nederlandse werkelijkheid die daaraan beantwoordt, geeft een hogere logica te zien. Het hemels vaderland is veeleer een waarborg tegen vals nationalisme, omdat de mens niet alleen met zijn voeten op de grond staat, maar onder Gods open hemel de vrije lucht inademt en 's avonds de kosmos inkijkt. Het nationalisme van het fascistisch en nazi-type komt tot excessen juist door die afdamming van het eeuwige in de mens, door het verstoppen van de bronnen der religie en het vervalsen van het aardebesef. Indien van schuld, van verraad, van gevaren bij de Protestants-Christelijke groep sprake is, dan moeten die in het algemeen niet gezocht worden in het verwaarlozen van de aardse taak ten behoeve van de hemelse. Ik vrees, dat het vaker voorkomt dat de gelovige in de kerk door gedachten aan zijn zaken afgeleid wordt, dan bij zijn zaken door gedachten aan de hemel. Het Nederlandse Christendom kent geen wereldvreemdheid dan in een gehuichelde vorm. Ook is er, in bepaalde streken met een sterk ‘lijdelijke’ geesteshouding, bij sommigen een berusten in de Duitse overheersing geweest op verkeerd begrepen religieuze gronden, waarbij de plicht tot gehoorzaamheid aan de overheid al te gemakkelijk op de bezettingsautoriteiten van toepassing werd verklaard: een verabsolutering van het gezag met een verloochening van het onmisbare complement: de vrijheid. Wel moet toegegeven worden, dat op cultureel gebied - en daarover gaat het hier immers voornamelijk - aan de volledige gebruikmaking van de Christelijke, op een doel gerichte vrijheid bij de Protestants-Christelijke volksgroep nog zeer veel ontbreekt. Hierdoor lijdt, juist naar de eigen groepsmaatstaven gerekend, het nationale geestesleven in zijn ontplooiingGa naar voetnoot+ | |
[pagina 45]
| |
schade. Het Protestantse geloof heeft op de vorming van het Nederlandse nationaliteitsbesef grote invloed gehad en bij velen onzer (ik spreek hier ook uit eigen ervaring) is de verzetshouding eerst recht geboren en actief geworden toen de gewetensdwang begon. Het waren de anti-Christelijke tendenzen van het nazi-systeem, geestelijke factoren dus, die ons het kostbaar goed van de Nederlandse gewetensvrijheid bewust maakten. Zo kreeg het Nederlanderschap van velen een vernieuwde inhoud, ook bij hen die dit alles niet of minder bewust doorleefden. Heeroma, of liever zijn alter ego Muus Jacobse, droomde al van een volk, dat weer naar de profetische stem van zijn Christelijke dichters luisteren zou. Maar nuchter geanalyseerd was hier niets anders aan de hand, dan dat men van geestelijke vrijheden en waarden, die men sinds generaties bezeten had, geen afstand mocht en wilde doen. Dit is nog geen geestelijke wedergeboorte. De opdracht tot activiteit op cultureel gebied komt tot de Christenen als collectiviteit zowel als afzonderlijke personen. Dit wordt duidelijk, als men nagaat hoe b.v. de Vrije Universiteit destijds is opgericht, en hoe die nog steeds gedragen wordt door de gaven, het medeleven, het gebed van zoveel naamloze kleine luiden. Maar wat hier ten aanzien van de wetenschapsbeoefening is gepresteerd, mist zijn tegenhanger ten aanzien van de kunst. Om billijk te zijn moet men bewondering hebben voor de aanvaarding van een cultuurtaak, die boven de persoonlijke aanleg en boven het persoonlijk niveau uitgaat. Niemand zal een eerzame notaris, koopman of ingenieur persoonlijk een tekort aan activiteit op het gebied van het Nederlandse geestesleven verwijten. Wij doen dit in eigen kring in zekere zin wèl en leggen dus onszelf als groep en als afzonderlijke personen een hoge plicht op, op gevaar af, daar beneden te blijven. En we blijven er ver beneden, dat is de uitslag van een immanente critiek. Ongetwijfeld wordt die roeping tot een actieve kunstbeoefening minder betracht, doordat het kerkelijk leven, de zending, de Christelijke politieke en sociale organisaties zoveel tijd, geld en kracht vragen; doordat de meeste intellectuelen de handen al vol hebben om hun vak uit te oefenen en daarin bij te blijven, en door meer dergelijke oorzaken. Ook is er bij sommigen een overschatting van het instituut der kerk, een verabsolutering van het kerkelijk ambt, waardoor de culturele plicht geacht wordt vrijwel te zijn vervuld als men zich met de centrale zaken der religie bezighoudt. Zo kan, zeggen zij, een preek, een ambtelijk huisbezoek, een brochure over kerkelijke zaken, tevens als een culturele daad gelden. De gist is er echter niet om het brood te vervangen, maar om het brood waarlijk brood te doen zijn. Men kan een scherpe kijk hebben op de dingen naar hun principiële betekenis, maar tekort schieten in een veelzijdige deelneming aan het leven. Het is in ieder geval duidelijk, dat de ambivalente houding van de Protestantse Christen tegenover het aardse leven gemakkelijk tot ontsporingen leiden kan en dat dan het vinden van een verontschuldiging weinig moeite behoeft te kosten. Onder ons doet ook wel deze redenering opgeld, dat God de begaafdheid voor cultuur en kunst sinds Tubal-Kaïn en Jubal (Genesis 4) bij voorkeur aan de ‘wereld’ heeft gegeven en dat de Christen hoogstens een ‘goede tweede’ kan zijn, waarin hij dan maar wijs doet te berusten. Anderen wijzen met zekere trots op Puriteinse en andere invloeden van overeenkomstige strekking, die het Nederlandse Calvinisme meeGa naar voetnoot+ | |
[pagina 46]
| |
hebben bepaald. En alle niettemin aanwezige, positieve strevingen naar vruchtbare werkzaamheid, met name op kunstgebied, worden ernstig belemmerd door de toegenomen kerkelijke verdeeldheid speciaal bij diezelfde Gereformeerde gezindte, bij welke de in dit opstel ontwikkelde idealen en verlangens het meest bewust leven en hun meest praegnante formulering hebben gevonden. Het valt niet te ontkennen: er is ten aanzien van het cultuurvraagstuk na de tweede wereldoorlog onder ons meer verwarring en onzekerheid dan er daarvóór te constateren viel. Als factoren kunnen worden genoemd de invloed van de Barthiaanse theologie, die van dusgenaamde Christelijke activiteit niets wil weten, de ontwikkeling van radio en film en niet in het minst de ontwrichting door de oorlog. Wij vormden een veelszins gesloten groep en leefden veelszins ons eigen leven. Maar de vloedgolf is gekomen en heeft ons niet paraat gevonden. Huiskamer, gezin, familie, kerk, groep, partij vormen in dit opzicht geen afdoende bescherming meer. De algemene cultuur of wat daarvoor doorgaat, een naoorlogse, gedesillusioneerde, eerlijke maar cynische, ontledigde, aan alle geloof en vertrouwen voorbijgedreven cultuur, welker schoonheidsverlangen zich uit wanhoop aan een soort cultus van het lelijke en ordeloze lijkt te hebben overgegeven, omgeeft ons aan alle kanten met luide stemmen, die door alle wanden dringen en waartegen we weinig meer dan een negatief verweer hebben. Niet in tekort aan organisatie hebben we gefaald, maar in de vorming van de Christelijke persoonlijkheid, in het leren dragen van persoonlijke verantwoordelijkheid, in het onderscheiden tussen het essentiële en het bijkomstige. Onze levensstijl is te veel op het collectieve, te weinig op het persoonlijke gericht geweest. Daarin school overigens een op zichzelf gezonde reactie tegen het dreigende gevaar van een cultus van de Christelijke persoonlijkheid, zoals die hier en daar onder de invloed van het réveil en van de ethische theologie dreigde te ontstaan. We hebben meer uit de traditioneel aanvaarde levensvormen dan waarlijk uit de beginselen geleefd; we hebben de cultuurtaak te zeer pro memorie opgevat en met peroraties afgedaan. Het overdreven organiseren en hartstochtelijk theologiseren (ik zinspeelde er reeds op: een twist om de gist, waardoor ze niet in het brood terechtkwam) heeft bijna alle krachten opgeteerd. We missen een zekere ‘common sense’, waardoor we te spoedig zware artillerie laten aanrukken om op kleine doelen te schieten. En nu is de vloedgolf van het moderne leven over onze slaperdijken heengespoeld en heeft onze vastigheden losgerukt. Er is al veel onherstelbaar verloren. Het orthodox-Protestantse volk, over het geheel zonder geoefende smaak, zonder aesthetisch onderscheidingsvermogen, zonder veel innerlijke cultuur, dat theologisch wel de muggen vermocht te ziften, loopt gevaar de kemelen van de moderne levensvormen door te zwelgen. Ik meen deze dingen voor het forum van een breed Nederlands lezerspubliek over en tegen mijn naaste geestverwanten te mogen zeggen, omdat ik er mijn specialiteit van heb gemaakt, al sinds dertig jaar, in dezelfde geest voor eigen kring te spreken en te schrijven, waarin ik overigens gelukkig niet alleen sta. In het voorgaande citeer ik trouwens passages uit een artikel van mijn hand in een veelgelezen Christelijk dagblad.Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 47]
| |
Dat alles is, zoals ik reeds zei, immanente critiek: een aanwijzing van tekorten met de maatstaf van de eigen groepsidealen in de hand. De critiek die van buiten komt en die vermoedelijk verscheidene lezers al wel op de tong zal branden, ziet er natuurlijk heel anders uit. Christenen die onder de invloed staan van de theologie van Karl Barth, willen, als ze consequent zijn, met de hier gevolgde gedachtengang niets te maken hebben. Er zullen humanisten zijn, die in de richting, die ik min of meer zuiver vertegenwoordig, een permanent gevaar voor de volkseenheid zien. Ik ben blij in het met hartebloed geschreven boek van Charles Volg het spoor terug de betuiging aan te treffen, dat hij van een eenheid, zoals sommige welmenende lieden wensen, niets wil weten. Inderdaad: in datzelfde kamp worden lieden als Rembrandt, Vincent van Gogh en andere kunstenaars van het tragische type bijna religieus vereerd om hun innerlijke conflicten, die hun levensgeluk verscheurden, maar hen als kunstenaars eerst op die ongeëvenaarde hoogte tilden, waarop het nageslacht hen als op een voetstuk ziet staan. Welnu, als die innerlijke strijd bij de enkeling bijna de voorwaarde is om, al worstelend, de grootheid te bereiken, zou iets dergelijks niet voor een volk gelden? Of moet dat volk zijn heil zoeken in een van boven af geleide nivellering? Een eerlijke disharmonie is gezonder voor een volk dan een valse innerlijke vrede. Voortgezette nivellering kan tot absolutisme leiden en ik vermoed, dat Charles dit gevaar aan dat valse ideaal van volkseenheid geroken heeft. Ik hoop, dat de lezer al zo langzamerhand heeft begrepen, dat wij, door onszelf te zijn, ons volk willen dienen. De Protestant, die de R.K. kerk om redenen, die de strijd van Luther nog steeds actueel doen zijn, niet kan aanvaarden - ofschoon daar een brok oud Christendom wordt geconserveerd, waarin ook zijn eigen denken, het spoor terugvolgend, uitmondt - ziet om zich heen in de niet-Roomse wereld een snel toenemende ontkerstening, waarin de essentie dreigt verloren te gaan van wat Nederland tot natie heeft gemaakt. En ook internationaal is er een nivelleringsproces aan de gang, waartegen wij ons Nederlanderschap moeten verdedigen. Maar hier heeft deze korte beschouwing haar natuurlijke grens bereikt. Vrijheid dus, waartoe? Om een positief, Christelijk-nationaal cultuurideaal na te streven, vooral op het minst ontgonnen gebied: de kunst. De roeping daartoe komt tot onze groep collectief, zowel als tot ieder van ons persoonlijk. De collectieve zijde sluit de mogelijkheid en dus de wenselijkheid in van gemeenschappelijk optreden. Dit is de achtergrond van allerlei reeds bestaand, verspreid, min of meer georganiseerd streven, waarvan ik hier wel met name noemen mag de Ontmoeting-groep met haar contact van Protestants-Christelijke auteurs en haar jaarlijkse ontmoetings-conferenties tussen schrijvers en lezers. Al dit streven is misschien slechts voornamelijk als symptoom van betekenis. Het zij zo; als de roeping maar roepen blijft.Ga naar voetnoot+ |
|