De Gids. Jaargang 117
(1954)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
B.W. Schaper
| |
[pagina 30]
| |
argumenten, en in de discussie in pers en parlement over deze 5de Mei gevoerd, kwamen er nog heel wat meer te berde, hebben hun waarde, maar zelfs cumulatief blijft die betrekkelijk. Zij kan in geen geval opwegen tegen het gewicht van dat enorme feit van de redding van ons nationale volksbestaan uit een nood en gevaar, zoals ons volk in vele eeuwen nimmer beschoren was geweest. Of is het soms niet waar, dat millioenen landgenoten op het nippertje ontsnapt zijn aan de dood door honger of door een onvoorstelbare watersnood; dat ons hele volk met deportatie en daarmee tot uitwissing werd bedreigd; dat wij het werkelijk die 5de Mei maar nèt hebben gehaald? Of is misschien die hele mirakuleuze redding in andere zin een illusie geweest, was die hele Bevrijding fictief, zoals de vrede een fictie is gebleken en een desillusie tevens? Daar zit misschien wat in. Maar laat ons ook hierin voorzichtig zijn en nuchter blijven. Het is een klein kunstje, een romantisch beeld op te hangen van de droom, die tallozen in 1945 zou hebben bezield en die in de afgelopen jaren rauw en harteloos zou zijn verstoord. Het is uitermate goedkoop, alles te bekritiseren, wat in de afgelopen jaren aan materieel en geestelijk herstel van ons volk is tot stand gebracht en dan te zeggen, dat volk en regering hun ‘historische kansen’ hebben verprutst. Dit nummer mag geen uitlaatklep zijn voor rancuneuze kankeraars. Het wil ook niet een bloemlezing zijn van hyper-idealistische wensdromen, alle als bloemen in de knop gebroken. Het is een protest, maar niet alleen tegen anderen, ook tegen ons eigen tekort. Het wil niet zozeer rekenschap vragen, dan wel eerlijk rekenschap geven, hoe het zover gekomen is en waarom 1954 afwijkt van wat 1945 meende te mogen hopen. Het is een voorlopige verantwoording, gebrekkig en onvolledig zoals het mensenwerk, waarop zij betrekking heeft. Maar het is een verantwoording in vrijheid, onverschrokken en onvervaard, in de geest van die vrijheid, die uit het verzet geboren werd.
Wanneer men nu nog eens die pamfletten en programma's doorbladert, waarmee wij elkaar in de jaren 1940-1945 opwarmden, is een der opvallende kwaliteiten, hoe gematigd het merendeel daarvan geformuleerd was, soms op het angstvallige af. Al spraken we dan van een ‘wereld in barensnood’, die een nieuwe samenleving scheppen zou, meer dan algemene contouren kreeg het beeld van die nieuwe wereld niet. Een manifest als dat van Parool en Vrij Nederland, in April 1944 de wereld ingezonden, bevatte weinig meer dan enige algemene richtlijnen, nuttig maar weinig ter zake voor de praktijk van na-de-oorlog. Meestal waren het compromissen, vrucht van breedvoerige discussies in kringen van diverse pluimage, maar bezield door een goed-Nederlands perfectionisme. Zij zouden de toets der concrete werkelijkheid nauwelijks behoeven en zelden vermogen te doorstaan. Het is dan ook geen ramp, dat uit de Nederlandse illegaliteit geen politieke partij is voortgekomen. De ervaringen, in andere landen daarmee opgedaan, spreken dienaangaande duidelijke taal. Zo zal men trouwens, wanneer men ooit tot een balans der na-oorlogs-jaren zou willen komen, toch goed doen, de ontwikkeling in naburige landen met soortgelijke verhoudingen goed in het oog te houden. Hetgeen dan echter nog geen reden behoeft te zijn, zich al te zeer in ‘Nederlandse wonderen’ te vermeien, laat staan zich in zelfgenoegzaamheid te verliezen.Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 31]
| |
Zeker is er b.v. op sociaal en economisch gebied in ons land veel gedaan, wat de verwachtingen der progressieve illegaliteit allerminst behoeft te beschamen. Al het Elsevier-gekanker, alle belasting-gejammer en alle ordenings-sabotage hebben niet kunnen verhinderen, dat er na de oorlog een tamelijk billijke verdeling van de nood en zware lasten werd betracht en tevens met een behoorlijke vaart aan het noodzakelijk herstel werd gewerkt. Bij de grote massa heeft ondanks alle demagogie deze sociale politiek stellig instemming gevonden. Er heeft in het algemeen na de oorlog in brede kring een sterk sociaal besef geleefd. Men zou zich ingrijpender structurele en eigendomshervormingen, in het eerste élan na de Bevrijding, hebben kunnen voorstellen; de ervaring hiermee in landen als Engeland en Frankrijk hebben de betrekkelijkheid hiervan doen inzien. Er is hier te lande stellig een ruim verbreid en diep grijpend inzicht in de moderne sociale problematiek van de kleine man - de sociale kwestie bij uitstek van de Twintigste Eeuw. Wat men zich kan afvragen is, of men het ten onzent niet teveel zocht en zoekt in de richting der sociale zekerheid, in die zin, dat elkeen van zijn primaire levensvoorwaarden verzekerd is. Laat ons de waarde daarvan vooral ook niet onderschatten en niet te lichtvaardig spreken van het ‘materialisme’ der arbeidende klassen. Niemand minder dan George Orwell, de onheilsprofeet voor 1984, heeft het hierin voor de arbeiders opgenomen. ‘Hoezeer hebben zij gelijk’, schreef hij in een zijner posthuum verzamelde opstellen, ‘te beseffen, dat de maag komt voor de ziel, niet in de schaal der waarden, maar in die van de tijd! Begrijp dat en de lange terreur, die wij doormaken, wordt althans verstaanbaar. Alle overwegingen, die iemand zouden kunnen doen wankelen, verdwijnen en men ziet enkel de strijd van het gewone volk tegen de heren van het privaat bezit en hun gehuurde leugenaars’. Maar bij alle respect voor zulke sociale maatregelen als kinderbijslag en ouderdomsvoorziening - vooral de laatste van onschatbare waarde - blijft de twijfel, of het hier niet te uitsluitend gaat om zorg voor het naakte leven en niet om een rijker en schoner vorm van dat leven, meer om zorg voor de veelheid aan levens dan om de ontplooiing van en kleurigheid in die levens. Zeker is er aan de stimulering van het culturele leven na 1945, vooral in de veelbelovende aera-Van der Leeuw, meer gedaan dan vóór de oorlog en bij oneindig ongunstiger materiële voorwaarden. Maar als ons volk en zijn vertegenwoordigers het geestelijk welzijn even dierbaar was geweest als het materiële, zou dan een schandalige toestand als bij het Lager Onderwijs ooit hebben kunnen ontstaan? En ligt in die onderschatting van de geestelijke levens-intensiteit en de geestelijke bloei en rijkdom van ons volk niet mede een der verklaringen voor het gestuntel, dat van officiële zijde is betracht jegens zulk een nationaal geestelijk goed als de traditie der Bevrijdingsfeesten? Want het gaat er ons niet om, dat de regering, landelijk of gemeentelijk, de feestvreugde zou organiseren; zulke verordineerde festiviteiten passen meer in de totalitaire sfeer, waaraan wij ons ontworstelden en waartegen nog altijd waakzaamheid geboden blijft. In hemelsnaam geen Neurenbergiana. Maar de organen der gemeenschap hebben een ruimere taak, dan het vrijgeven aan scholen, het uitsteken van vlaggen, het opvullen van radio-programma's met nationale cantates en het houden van dorre herdenkingsplechtighedenGa naar voetnoot+ | |
[pagina 32]
| |
voor keurig geselecteerde gezelschappen in deftige ridderzalen. Waar het volk zelf ontbreekt, is ook geen volksfeest. Het wordt tijd, dat men in Nederland beseft, van hoeveel cultureel-vormende waarde een goed volksfeest kan zijn. Dat is niet in de trant van de vroegere Oranje-lol, met papiertoeters, palingstalletjes, auto-scooters, schiettenten en andere herrieschoppers, maar dat is wel met openbare dansfestijnen, gecostumeerde optochten en heel de stijlvolle jolijt, waartoe andere volken, zoals het Franse op de Veertiende Juli, en het Nederlandse in de Bevrijdingsroes van 1945 in staat bleken. Het is waarlijk niet teveel gevraagd, wanneer de gemeenschapsorganen niet die feesten zelf, maar de materiële voorwaarden daartoe scheppen. Alle bezwaren van overpuriteinse hart- en nierenproevers of veraesthetiseerde fijnproevers ten spijt, kan het hierbij gaan om een stuk Nederlandse volkscultuur van de eerste rang.
Het is verontrustend, dat ons Nederlandse volk al niet meer in staat is gebleken, de tiende viering van zijn Bevrijding in eensgezindheid te vieren. Er zit iets tragisch in, dat de verantwoordelijkheid hiervoor mede toevalt aan het beleid van een regeringsleider, die in het verzet wist vóór te gaan. Het werkt revolterend, dat deze débâcle werd bezegeld door een parlement, dat op een beslissend moment tekort schoot in zijn taak, uiting en gestalte te geven aan wat er aan waarachtig leven in het volk aanwezig is. Op gevaar af, van overdrijving te worden verdacht, wagen wij de variatie op het gezegde van Talleyrand: het om hals brengen van de 5de Mei in de Kamerzitting van 3 Februari 1954 was erger dan een misdaad, het was een blunder. Wij zouden zelfs zover willen gaan, er een waarschuwend teken in te willen zien aangaande de gezondheid van onze parlementaire democratie anno 1954. Wie zich de kwalen en kwetsbaarheid der democratische instellingen in de jaren tussen de beide wereldoorlogen herinnert en wie ervan doordrongen is, hoe weinig deze crisis der democratie in wezen na 1945 overwonnen is, zal het gevaar beseffen, dat een falen van de parlementaire praktijk voor de toekomst van onze vrijheid inhoudt. Wij mogen aannemen, dat zij, die een afzonderlijk debat over de 5de Mei hebben doorgezet of aangegrepen, daarbij gedreven werden door de hoop, die 5de Mei een laatste kans te geven. Maar er was minder dan een jaar tevoren reeds een soortgelijk debat geweest, dat reeds toen generlei uitzicht had geboden. Er moesten dan ook, bij gelijkgebleven samenstelling van regering en parlement wel bijzonder nieuwe elementen aanwezig zijn, om de proef opnieuw te wagen en daarbij alles op één kaart te zetten. Welnu, verloop en uitslag van het Kamerdebat van 3 Februari hebben bewezen, dat die nieuwe elementen, voorzover regering en parlement betreft, er niet waren, tenzij in ongunstige zin. En voorzover zij in het volk aanwezig waren, kwamen zij bij geen van beiden behoorlijk tot hun recht. Pers en publiciteit van zeer uiteenlopende richtingen, protesten uit alle mogelijke lagen en kringen van ons volk, hadden doen blijken, dat er groot verzet was tegen de liquidatie van de 5de Mei. Wij vonden daarvan in de vertogen van de afgevaardigden, met uitzondering van de communist, al te weinig weerklank. Het spijt ons, dat dit ook voor de minister-president geldt. Was het niet mogelijk geweest, de bekering van enkele der regeringsadviseurs, die op hun schreden waren teruggekomen en dit wellicht nietGa naar voetnoot+ | |
[pagina 33]
| |
altijd even elegant hadden gedaan, vruchtbaarder te maken voor een zaak, die dr Drees stellig evenzeer ter harte gaat? Had hij met name ook de thans vrijwel eenstemmige positieve opvatting van de voormalige verzetsbeweging en van de Nederlandse jeugdgemeenschap onvermeld mogen laten? En steekt er niet enige waarheid in het verwijt van de heer Welter, dat er in deze zaak van regeringszijde meer leiding en initiatief had kunnen uitgaan? Niemand heeft duidelijker dan de, bij alle hedendaagse verguizing, onvergetelijke Roosevelt bewezen, hoe een democratisch leiderschap moet durven vóórgaan en niet schoorvoetend achter de volkswil aan moet komen. Wat de Kamerleden te zien gaven, kan men moeilijk anders noemen dan een bedenkelijk beeld van politiek onvermogen. Wat te denken van een redevoering als die van de K.V.P.-woordvoerder Koersen, die met de ontroering van de oud-verzetsman een der beste pleidooien voor een afzonderlijke feestdag hield en die besloot met een lamentabel non possumus. Om van de absurde suggestie, door de heer Scheps terecht belachelijk gemaakt, van een wonderbaarlijke herleving van de 5de Mei in 1975 verder maar te zwijgen. Welk een vurige haast van de A.R.-man Bruins Slot om terug te keren tot de voor-oorlogse traditie van een tot monopolie verheven nationale feestdag in het teken van God, Nederland en Oranje. Gelukkig was de oude Gerbrandy er nog om de hoofdredacteur van het legale dagblad Trouw, dat in zijn illegale verschijningsperiode zulke progressieve artikelen produceerde, in de kou te zetten. Zo zouden wij voort kunnen gaan. Een enkel woord nog, maar dan met breder strekking, over de communisten, voor wie het debat een dankbaar terrein voor demagogie bood. Wij zouden hun die van harte gunnen, wanneer de onoprechtheid er niet al te duidelijk bovenop lag. Het is met de communisten nog altijd het oude liedje. Wij herinneren ons, hoe wij in de oorlog, in het eerste nummer van de Internationale Informatie-Bladen van Vrij Nederland, Januari 1944, een artikel uit een Engels blad afdrukten, waarin op bijzonder verhelderende wijze werd uiteengezet, waarom de Engelse Labourparty, ondanks de populariteit, waarin de Sowjet-Unie zich toen bij de Engelse arbeiders verheugen mocht, de aansluiting der Communistische partij afwees. Dat was vanwege de ‘onzindelijke’ methodes, die deze partij hardnekkig tegenover tegenstanders, maar vooral jegens medestanders en sympathiserenden bleef gebruiken. Het waren methodes van onoprechtheid jegens en misbruik van mensen, van ‘the tongue in the cheek’, of, in plat-Nederlands, van de pruim-achter-de-kie-zen. Wij hebben, ondanks deze waarschuwing, in die oorlogsjaren, waar nodig, contact en samenwerking met communisten niet geschuwd en zijn daarbij, bij ons weten, in onze goede trouw nimmer beschaamd. Ook na de bevrijding waren er hoopgevende symptomen van een vernieuwing van het Nederlandse communisme in hoofd en leden. Maar al spoedig was ook deze vernieuwing voorbij en verviel de C.P.N. weer in haar voor-oorlogse slaafsheid aan de Moskouse parolen. De wijze, waarop integere figuren werden uitgestoten of tot vernedering werden gedwongen, benam ons de laatste illusies, ook aangaande mogelijke zwenkingen in de toekomst. Het is dan ook onmogelijk, bij alle waardering voor het communistisch verzetswerk in de oorlogsjaren, op dit moment met het georganiseerde communisme in een soort eenheidsfront voor de 5de Mei te treden.Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 34]
| |
Ter vermijding van alle misverstand voegen wij hier nog aan toe, dat die protesten, waaraan allerlei bezwaren tegen Amerika of tegen de E.D.G.-politiek worden gekoppeld, op ons een onzuivere indruk maken, of zij nu van de heer Gortzak of van al of niet met hem sympathiserende intellectuelen komen. Allereerst achten wij in dit opzicht de persoon en gezindheid van de minister-president boven elke verdenking verheven. Maar bovendien heeft voor ons alle critiek op Amerikaanse verschijnselen slechts waarde, wanneer zij van mensen komt, die tegenover misstanden aan Russische en aanverwante zijde evenmin een blad voor de mond nemen. Ook in dit opzicht ontmoet men maar al te vaak een houding van de ‘tongue in the cheek’ of staat men tegenover kritiek op de Sowjet-praktijken met de mond vol tanden. Wanneer men zich in deze verdeelde wereld tot een keuze voor de ene of andere richting genoopt gevoelt, laat men dan in elk geval pogen vast te houden aan een norm, die deze verdeeldheid te boven gaat. Alleen zulk een ‘kritische solidariteit’ is de mens waardig en in de samenleving vruchtbaar. Vruchtbaarder dan een blinde overgave aan illusies, maar ook aan haat en rancunes. Een andere vraag is, of men tegenover het communisme, nationaal en internationaal, altijd de meest vruchtbare houding heeft aangenomen. Zoals men wel door de demonie, die in een toespitsing der wereldverhoudingen ligt opgesloten, gedwongen is, altijd weer opnieuw elk verantwoord middel tot een vorm van vreedzaam samenleven in deze wereld aan te grijpen, zo zal men ook elke mogelijkheid moeten benutten om het nog altijd te hoge percentage van het Nederlandse volk, dat tegen het communisme aanleunt, in de natie te reïntegreren. Of daartoe de meest geëigende methode is, deze groep als zondebok te isoleren en dood te drukken, lijkt uiterst problematiek. Er is een anti-communisme door dik en dun, dat de neiging heeft, de eigen politiek in negatieve zin af te stemmen op die der communisten. Al wat van die zijde komt, is dan reeds bij voorbaat gedoodverfd. Al kunnen wij veel onderschrijven van wat de heer Scheps de communisten in de Tweede Kamer tegemoet voerde, iets van een al te grote gretigheid, met dit element af te rekenen, was onmiskenbaar aanwezig. Laat men dit anti-communisten-complex toch liever het monopolie laten van die K.V.P.-leiders en Linie-redacteuren, die zich daartoe des te meer aangetrokken voelen, naarmate zij in mentaliteit en methodes het niveau van het Stalinisme dichter naderen. Voor de Partij van de Arbeid bestaat een, in de historie gewortelde, diepere verantwoordelijkheid jegens een volksdeel, dat mede door het socialisme tot een politieke mondigheid is gekomen, waarvoor het niet in alle geledingen volkomen rijp is gebleken.
Wie menen mocht, dat hier te veel eer en aandacht aan een deel-aspect van de politieke malaise in ons land geschonken wordt, bedenke, dat de Tweede Kamer in de afwijzing van de communistische motie op die 3de Februari een eensgezindheid wist te bereiken, die in positieve zin onmogelijk bleek. De heer Scheps wilde vermijden, het lot van de nationale feestdag aan een positieve motie zijnerzijds te verbinden. Men kan erover van mening verschillen, of zulk een motie bij voorbaat verworpen zou zijn: de Volkskrant b.v. beweerde de volgende dag dat een meerderheid voorkeur voor twee nationale dagen had. Inderdaad kan men geen nationaal feest met éénGa naar voetnoot+ | |
[pagina 35]
| |
of twee stemmen meerderheid forceren. Maar of daarom geen enkele uitspraak mogelijk was? In Engeland zijn vitale hervormingen met één stem meerderheid doorgevoerd. In Frankrijk heeft men koningen ter dood gebracht en republieken ingesteld met dezelfde minimale meerderheid. Men had minstens een poging kunnen wagen, de instandhouding der 5de Mei door een uitspraak dusdanig aan te moedigen, dat de situatie in het land niet werd verergerd, ja wanhopig werd gemaakt. Bovendien zou zulk een uitspraak tot een duidelijker kleurbekennen, ook naar buiten, hebben genoopt dan waartoe de heer Scheps de katholieke afgevaardigden thans heeft kunnen dwingen. Was hier de traditionele afpoeiering der communisten niet al te goedkoop? Tegenover hen weten de ‘constructieve groepen’ in de Kamer, om in het jargon van prof. Romme te spreken, immers altijd wel hun eensgezindheid te bewijzen. Jammer, dat die eensgezindheid hier zo louter negatief, om niet te zeggen, destructief was! Dit brengt ons op een ander aspect in wat wij gelukkig nog slechts een latente politieke malaise mogen noemen. Dat is de vrees, politieke tegenstellingen al te openlijk aan de dag te laten treden en die liever achter de schermen of buiten de parlementaire arena uit te vechten. Hier ligt misschien een erfenis uit de bezettingstijd, toen alle politiek noodgedwongen binnenskamers bedreven moest worden. Maar hier ligt tevens het gevaar van versluiering en vertroebeling van reële en gezonde tegenstellingen achter een scherm van een valse eensgezindheid. In de oorlog, toen wij een diepere eenheid, de erkenning van de medemens in nood en gevaar, het wederzijds respect in het aangezicht van leed en dood, mochten ervaren, hebben wij in Vrij Nederland reeds vroeg gewaarschuwd tegen een valse eenheid, die de gezonde verschillen zou willen uitwissen. Politieke meningsverschillen, werd toen geschreven, kunnen een teken van gezondheid en levenskracht der natie zijn, mits men de grote dingen werkelijk groot en de kleine werkelijk klein kan zien. En aangezien de toekomst radicale en drastische oplossingen zou eisen, waren diepgaande tegenstellingen te voorzien. Daarin was geen plaats voor een kunstmatig eenheidsstreven, dat hoogstens een program voor de middelmaat, een vaag Christendom, een gecastreerd socialisme etc. zou kunnen opleveren. Daarin zou ook geen plaats zijn voor de politieke specialist, die omdat hij het verband met andere, ruimere levenssferen mist, in wezen een culturele barbaar is. De verschillende politieke opvattingen zijn op het nationale leven gespannen als snaren op een boog; indien dit leven gezond is, zal het een zuivere weerklank geven. Eenheid als program te proclameren heeft geen zin: hoogstens mogen wij het wonder ervan eens ervaren. Ons ontbreekt de ruimte, de politieke ontwikkeling in het na-oorlogse Nederland hier aan deze beginselen van een gezonde democratische eenheid in verscheidenheid te toetsen. Maar wel menen wij telkens en telkens opnieuw symptomen te hebben opgemerkt van een angst het met de democratie in al haar consequenties te wagen. Vanaf het langdurig uitstellen der algemene verkiezingen, via het wanhopig, in juridische en formele haarkloverijen verdoolde, Indonesische vraagstuk tot het, nimmer in al zijn consequenties open en bloot aan het Nederlandse volk voorgelegde probleem der Europese eenheid toe heeft men een zekere schroom moeten constateren, dit volk in zijn verscheidenheid en soms tragische verscheurd-Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 36]
| |
heid in volledig vertrouwen te nemen of liever tot een maximale, actieve deelneming aan het politieke leven te stimuleren. Dit leven maakt de indruk soms bedenkelijk in onze natie weg te kwijnen. Het is alsof de centrale organen zich van het grote volkslichaam distanciëren. Er is een te gering direct contact en medeleven van de volksmassa met de plaatsen, waar de grote levensvragen van het volk worden beslist. Er is op die plaatsen een vlucht in over-gespecialiseerde deskundigheid en daarmee een gevaar van onverantwoordelijk managerialisme. Zelfs de verkiezingen vermogen nauwelijks intens te boeien en de regeringsvorming voltrekt zich in een maandenlange politieke koehandel en touwtrekkerij binnenskamers. Nogmaals, deze vage, algemene diagnose is onjuist en onbillijk. Ook prijzen wij ons gelukkig, wanneer wij de verhoudingen hier vergelijken met die in Frankrijk of Italië, om van de nog altijd niet afnemende hysterie in Amerika en de gruwelijke onzekerheden achter het IJzeren Gordijn maar geheel te zwijgen. In een soort praeludium op zijn In de Schaduwen van Morgen heeft Huizinga, als qualité d'un défaut van de Nederlandse geestesaard aangemerkt onze geringe vatbaarheid voor politieke illusie en rhetoriek. Kan dat in een periode van allerlei ongezond extremisme een heilzame eigenschap zijn, in de restauratieve sfeer van het hedendaagse Nederland, waarin de drang tot herstel die tot vernieuwing reeds lang, ook in politicis, overvleugeld heeft, houdt zij ons haar negatieve keerzijde voor, die dezelfde Huizinga als politieke onverschilligheid en afzijdigheid aanduidde. In zulk een faze van verminderde nationale levenskracht is het meer dan ooit zaak, zich zonder vals pathos en holle rhetoriek te wenden tot de tijden en momenten, waarin de natie haar diepste ervaringen opdeed, in leed en vreugde. Daarom is het zo noodlottig, dat het Nederlandse volk met inbegrip van zijn staatkundige leiders en vertegenwoordigers, de kracht mist, zijn grootste historische momenten stijlvol niet alleen te herdenken, maar ook te vieren. Deze a.s. 5de Mei zal, naar wij vrezen, voornamelijk worden gevierd in de binnenkameren. Als in 1813 zal daar de geestdrift gloeien, ja smeulen. Maar 1945, wij weten het diep in ons met onuitroeibare zekerheid, was geen 1813: goddank. En daarom vertrouwen wij, met even grote stelligheid, dat het feest van de 5de Mei eenmaal weer naar buiten zal slaan, zoals het hier en daar in ons land gelukkig reeds hoe langer hoe meer neiging vertoont. Dan, als het thans smeulende vreugdevuur in alle hoeken zal oplaaien, zal het wonder, dat in de tijd van onderdrukking en verzet zich slechts aan weinigen openbaarde, zich kunnen voordoen aan die velen, voor wie gemeenschap slechts een holle fraze is. Dan zal ons volk in ware vrijheid en ware eenheid herboren kunnen worden. Dat is het doel van alle protest, alle verzet en alle strijd inzake de 5de Mei.Ga naar voetnoot+ |
|