| |
| |
| |
Harry Mulisch
Uit het leven van een hoopvol man
Gelijkenis
Waarschijnlijk nam het inladen van post en vrachtgoed wat meer tijd in beslag; de stationschef had al ongeduldig op zijn fluitje geblazen. Een verlate pasagier, ogenschijnlijk een student, kwam nog aanhollen en liet zich even later hijgend tegenover de heer Tiennoppen op de bank vallen.
De heer Tiennoppen dacht aan de vrouw die er had gezeten en zojuist was uitgestapt. Ze had hem sekondenlang verdwaasd aangestaard en was toen in tranen uitgebarsten. Geschrokken was hij opgestaan en had met zakdoek en sigaretten gemanouvreerd. Wat scheelde er aan? Kon hij helpen?... Oh, als hij eens wist, als hij eens wist! Een geestverschijning was hij! Twee druppels water! Haar man, wijlen haar overleden man zaliger, haar Karel was uit de doden opgestaan! Wie was hij? Was hij Karel? Was hij Karel niet? Die ogen, die mond, en zelfs zijn kostuum...
Gelukkig dat ze was uitgestapt, overwoog de heer Tiennoppen, - het was ondragelijk. Zichzelf niet meer was ze over het perron haars weegs gestrompeld...
‘Meneer Jaarsma!’ schreeuwde de student tegenover hem plotseling, terwijl hij juichend overeind sprong, de armen ten hemel. ‘Meneer Jaarsma!’ Meteen plofte hij weer op de bank neer, doordat de trein zich in beweging zette; met twee handen greep hij de heer Tiennoppen bij de schouders en schudde hem door elkaar. ‘Meneer Jaarsma! Hoe is het mogelijk!’
‘Het is niet mogelijk,’ zei de heer Tiennoppen, weifelend tussen verbijstering en berusting, en weerde de betuigingen af. ‘Mijn naam is Tiennoppen.’
| |
| |
De student wierp zijn hoofd in de nek en schaterde van het lachen. ‘Nog steeds de oude!’ riep hij uitgelaten. ‘Nog steeds dezelfde illusionist!’
‘Pardon?’
‘Hahahaha! Die meneer Jaarsma!’
‘Tiennoppen.’
De student verslikte zich van het lachen, liep rood aan en liet zijn hoofd kuchend en schrapend tussen zijn knieën zakken, was een ogenblik stil, maar wierp zich dan weer achterover op de bank en brulde voort.
‘Ik houd het niet meer uit!’ riep hij.
‘Ik ook niet,’ kondigde de heer Tiennoppen aan.
De student wiste de tranen van zijn gezicht en snoot zijn neus.
‘En hoe is het met Lies?’ vroeg hij even later met warme stem. ‘Ik heb haar nooit meer gezien sinds dat geval toen in Warmond. Gaat het goed met haar?’
De heer Tiennoppen strekte zijn rug iets.
‘Lies is vorige week vrijdag onder afschuwelijke pijnen gestorven,’ zei hij langzaam en met nadruk. ‘Ik ben juist op weg naar de begrafenis.’ Langzaam werd de student een aap; zijn mond trok naar zijn oren en zijn ogen begonnen uit te puilen, terwijl zijn handen afwerend door de lucht waaierden.
Toen de heer Tiennoppen het zag, nam hij zijn hoed uit het net en verliet waardig de coupé. Ziezo, dacht hij, op de gang aangekomen, - dat was voor de student. Wie volgt?
Een kleine man. Met een verontschuldiging passeerde hij, de heer Tiennoppen even afwezig aanziend.
‘Zo, Hendrikse,’ vroeg hij toen in het voorbijgaan, ‘alles kits?’
Hij zag er vermoeid uit. Men moest hem niet teleurstellen.
‘Voor de bakker, hoor,’ zei de heer Tiennoppen. ‘Met jou ook alles weer in orde?’
‘Nog een beetje slapjes,’ zei de man, aan een coupé-deur morrelend, ‘maar het komt wel goed. Neem me niet kwalijk, ik ben met Arie, dus je begrijpt...’
‘Praat me er niet van.’
‘Doe je de groeten aan Ria?’
‘Ik zal het doen. Het beste er mee, kerel.’ De heer Tiennoppen trok nog een grimas, Arie betreffend, waarop de man met een grijns in de coupé verdween.
| |
| |
Glimlachend ging de heer Tiennoppen voor een raam staan en keek naar de draaiende schijf der wereld. Aan de horizon wentelde zij met hem mee, vlak vooraan in tegengestelde richting. Hij zocht haar middelpunt en vond het in een verre man, die een koe molk. Het is wel zeker dat ik sprekend op hem lijk, dacht de heer Tiennoppen, en glimlachte.
Een kwartiertje later stapte hij uit en liep haastig de perrontrappen af. Hij had zich wat verlaat, zijn vrouw wachtte waarschijnlijk al met het eten. In de queue bij de uitgang vlotte het niet erg; zij werd opgehouden door een reiziger die zijn kaartje kwijt was en zich nu ontkleedde. Juist toen de heer Tiennoppen zich al naar een ander tourniquet wilde begeven, zag hij dat de vrouw, die naast hem stond, haar mond zijwaarts wrong en siste:
‘Doe net of je me niet kent.’
De heer Tiennoppen zag haar even aan (een plezierige, jonge vrouw) en knikte toen haast onmerkbaar, terwijl hij voor zich keek.
‘Mijn man...’ siste de vrouw weer, ‘hij staat daarginds op me te wachten.’
De heer Tiennoppen keek naar de magere man, die zij met haar hoofd had aangeduid, en spitste zijn mond. Toen verwrong hij hem eveneens en fluisterde:
‘Hou je nog van me?’
Het zweet brak hem uit bij de blik die zij naar hem opzond.
‘O, schat... schat...’ fluisterde hij.
De rij vloeide weer, hij voelde een hand de zijne drukken, het duizelde hem, - even later hing zij om de nek van de magere en kuste hem. Met gebogen hoofd betrad de heer Tiennoppen de stad.
Hij besefte dat hij zijn geliefde had verloren. Zij zat met haar man in een tram of een taxi en reed zijn leven uit. Morgen zou ze hem al niet meer herkennen. Daar loop ik nu, dacht de heer Tiennoppen. Wie ben ik?
Het begon hem op te vallen, dat steeds meer onbekenden hem groetten: soms hautain, dat waren superieuren, - soms vlijtig en beleefd, dat waren de ondergeschikten. Ook ongekende vijanden en vrienden kruisten zijn weg, tegenover wie hij in het voorbijgaan snel zijn houding trachtte te bepalen, ten einde geen verwarring of onheil te stichten in de gemeenschap, hetgeen hem zeer vermoeide.
Peinzend over de schier ondraaglijke verantwoordelijkheid van zijn bestaan, na juist zijn benen bevrijd te hebben van een oom-roepend knaapje,
| |
| |
zag hij aan de overkant van de straat een vastgenagelde man, die hem koortsachtig aanstaarde. De heer Tiennoppen voelde zich bang worden en zocht naar een mogelijkheid om te ontsnappen. Snel liep hij naar een tramhalte, maar de man stond al voor zijn neus. Zijn gezicht was nat van het zweet.
‘Bottinelli!’ fluisterde hij bevend. ‘Mijn god... Ben je terug?’
De heer Tiennoppen knikte langzaam en dreigend.
‘Ja,’ zei hij onheilspellend, ‘ja, ik ben er weer.’
De man wankelde en greep zich vast aan een paal.
‘Maar ik dacht -’
‘Dènk je nog steeds?’ vroeg de heer Tiennoppen sarkastisch, terwijl hij in de tram stapte. ‘Ik zal jou scherp in het oog houden, vriend.’ En terwijl de tram al reed, schreeuwde hij met schuddende wijsvinger: ‘Jij zult Bottinelli leren kennen!’
Toen hij even later nog eens omkeek, zag hij dat de man op de vluchtheuvel in elkaar was gezakt; een paar mensen stonden al om hem heen. Tevreden knikte de heer Tiennoppen zichzelf toe en zocht een plaats in de wagen. De kondukteur voorzag hem van een kaartje en bleef ook daarna nog tegen hem glimlachen.
‘Nou, meneer?’ zei hij na enkele ogenblikken triomfantelijk. ‘Heb ik het voorspeld of niet?’
‘Ik kan het niet ontkennen,’ gaf de heer Tiennoppen toe.
‘Velocitas - Hengelose Boys: drie nul, o zo!’
Weer iemand die zich in mij vergist, dacht de heer Tiennoppen, - steeds blijk ik een ander. Ik ben ten dode opgeschreven.
De tot in de puntjes verzorgde, al iets oudere heer tegenover hem had al een paar keer diep gezucht. Hij was zojuist ingestapt, terugdeinzend toen hij zag tegenover wie hij zat, en was toen beginnen te zuchten, steeds met een korte blik. Belangstellend begon de heer Tiennoppen hem op te nemen.
‘Verdomd, Steven,’ zei de heer toen plotseling, ‘ben je nog steeds kwaad op me?’
‘Hoezo?’ vroeg de heer Tiennoppen verbaasd.
‘Heb je me dan soms begroet?’
De heer Tiennoppen moest toegeven dat hij niet gegroet had, waarop de heer zich gekweld naar voren boog.
‘Ben je werkelijk nog steeds kwaad op me?’ herhaalde hij.
De heer Tiennoppen bestudeerde zijn nagels.
| |
| |
‘Eigenlijk wel, ja,’ zei hij na enkele ogenblikken en zag de heer ernstig aan.
‘Denk je dan nooit meer aan moeder, Steven?’
‘Jazeker,’ zei de heer Tiennoppen met klem. ‘Vaker dan jij. Maar niettemin.’
Met een moedeloos gebaar leunde de heer achterover.
‘Ik weet het,’ knikte hij, ‘je moet me wel haten...’ Plotseling zat hij weer naar voren en zag de heer Tiennoppen smekend aan. ‘Toe, Steven, alsjeblieft!’
De heer Tiennoppen fronste bedenkelijk zijn wenkbrauwen en keek naar de smartelijke uitdrukking op het gezicht tegenover hem.
‘Geef me de vijf,’ zei hij spontaan en stak zijn hand uit.
Een ogenblik kon de heer zijn geluk niet bevatten; toen sprongen de tranen hem in de ogen. Hij scheen er niet ver vanaf, 's heren Tiennoppen hand met kussen te overdekken. Juist op het ogenblik echter, dat hij daarmee wellicht zou aanvangen, werd de heer Tiennoppen gewenkt door een oude dame op het voorbalkon.
‘Exkuseer me een ogenblik,’ zei hij, ‘ik ben zo terug.’ Hij stond op en begaf zich naar de dame. ‘Ja, dame?’
‘Zeg, Wijnbergen, goed dat ik je zie; breng morgen ook nog maar een theeworst, zo'n kleintje, je weet wel van de vorige keer; dat vergat ik daarstraks.’
‘Komt in orde, dame.’
‘Schrijf het maar liever op,’ zei de vrouw, toen de heer Tiennoppen zich wilde verwijderen, ‘anders vergeet je het nog.’
‘Zeker, dame.’ De heer Tiennoppen haalde zijn agenda tevoorschijn en noteerde, zo goed en zo kwaad als het ging in de schuddende tram: Kleine theeworst voor morgen. ‘Ziezo, dame, dat is dat.’
‘Dag Wijnbergen.’
‘Even een order opgenomen,’ verklaarde hij de heer, toen hij weer tegenover hem zat. ‘Waar waren wij gebleven?’
De heer trok zijn portefeuille tevoorschijn en haalde er vijfbiljetten van honderd gulden uit.
‘Wil je ze nu van me aannemen?’ vroeg hij hoopvol, terwijl hij de portefeuille wegstopte.
Aarzelend keek de heer Tiennoppen naar het geld, dat de ander begon op te vouwen.
‘Steek het alsjeblieft bij je,’ drong de heer aan, ‘dan is onze lei schoon. Het was tenslotte mijn schuld.’
| |
| |
De heer Tiennoppen knikte instemmend, maar nog weifelend.
‘Vooruit dan maar,’ zwichtte hij, en nam de biljetten van hem over. Waar ben ik mee bezig? vroeg hij zich op hetzelfde ogenblik af en keek verbijsterend naar het geld tussen zijn vingers. Ik ontwricht het hele maatschappelijke bestel!
Maar de heer was al opgestaan en plooide stralend zijn shawl.
‘Ik moet er uit, Steven. Kom je vanavond bij me langs? Ik reken er op! Dan zullen we het vieren, o, als je eens wist hoe ik me voel! Na al die jaren!’ Hij liep snel naar het balkon en kon nog juist op tijd de straat bereiken.
De heer Tiennoppen sprong op en rende hem na, maar de tram reed al te snel dan dat hij er nog uit durfde te springen. Hij leunde naar buiten, ontdekte de heer tussen de mensen en zwaaide met het geld, dat hij hem tot iedere prijs terug moest geven. Onder het volvoeren van opgetogen danspassen zwaaide de heer terug en verdween meteen daarop in een zijstraat. Eveneens dansend, maar van ongeduld, wachtte de heer Tiennoppen op de volgende halte en drukte tot driemaal toe op de bel. Gaf hij hem het geld niet terug, de wereldgeschiedenis zou voorgoed bedorven zijn!
Toen hij uitstapte zag hij, - de haren rezen hem te berge, - dat het al te laat was. Niet in staat zich te verroeren stond hij op de vluchtheuvel en keek om zich heen, naar de mensen, meteen zwetend van angst. Man en vrouw, kind en beest, alles groette hem. Zij die op de vluchtheuvel stonden te wachten namen de hoed voor hem af, of knikten vriendelijk; vrouwen glimlachten herkennend. Maar ook op de volle trottoirs kende iedereen hem en groette, zwaaide, boog en lachte; en ook in de winkels zag hij handen wuiven, en ook uit de ramen en uit de zolderverdiepingen, zelfs een schoorsteenveger duizelingwekkend hoog in de lucht schreeuwde zijn groet. De hele wereld keerde zich welwillend naar hem toe, als naar een oude kennis, een vriend van weleer. Een herdershond kwam aanrennen en sprong blaffend tegen hem op, en ook een paard zwaaide zijn kop naar hem toe. En toen maakten allen zich op om hem de hand te schudden en opgetogen op de schouders te slaan, keken naar links en rechts en dromden op hem af; auto's stopten, de portieren gingen open, fietsers stapten af, - nu kwamen allen van heinde en verre blij op hem aan...
‘Help...!’ prevelde hij.
Hij sidderde; een onbeschrijflijk gevoel van eenzaamheid kwam over hem heen en joeg hem van de plaats. Bleek als een dode zette hij het op
| |
| |
een lopen, dwars door het verkeer, zijn angst als een zebra voor zich uit. Hij lette niet op waar hij liep, door stegen, langs tuinen en fabrieken, holde blindelings, maar zag nog de flitsende gezichten die hem groetten: blozende meisjes, afgetobde arbeiders, verkommerde intellektuelen, teleurgestelde huisvaders, maar plotseling werden zij lachend als zij hem zagen. Even later was hij weer in een drukke straat, waar schooljongens achter hem aan begonnen te rennen, zwaaiend met hun schriften, om korrektie schreeuwend.
Toen voelde hij zich ineens bij de kleren gegrepen en een krijsende vrouw met loshangende haren duwde hem haar zuigeling in het gezicht.
‘Houdt hem, hij is de vader van mijn kind!’ schreeuwde zij. ‘Hier, ploert, hier heb je het!’
Maar de heer Tiennoppen wierp haar vijfhonderd gulden toe en rukte zich los. Hijgend draafde hij verder. ‘Ik ben een schoft geweest,’ mompelde hij, ‘ik had haar moeten trouwen, ik ben een schoft...’ Een mes begon door zijn milt te snijden en kreunend bleef hij staan.
Op hetzelfde ogenblik gierde een motor met zijspan aan en sprong vlak vóor hem op het trottoir. Twee agenten vlogen er af, en terwijl de ene hem beetgreep en snel in zijn zakken tastte, en onder zijn oksels, liet de andere de boeien om zijn polsen klikken.
‘Wat is er?’ schreeuwde de heer Tiennoppen. ‘Wat willen jullie van me? Wat heb ik gedaan?’
‘Geen gebbetjes, Franken,’ zei de ene. ‘Het spel is uit.’
‘Ik ben geen Franken, ik heet Tiennoppen! Ik ben onschuldig!’
‘Geen gijntjes,’ zei de agent en gebaarde met zijn revolver. ‘Ga in de zijspan zitten en hou je koest.’
‘Wat willen jullie van me?’ schreeuwde de heer Tiennoppen, in de zijspan gezeten. ‘Waar brengen jullie me heen?’
‘Daarheen waar je thuishoort,’ zei de andere agent en begon te rijden, terwijl de eerste op de duo zijn pistool op de heer Tiennoppen gericht hield. ‘En een tweede keer zal het je niet lukken te ontsnappen, vader.’
‘Wie denken jullie dan dat ik ben?’
‘We denken niks, we weten dat je Franken bent en een oorlogsmisdadiger.’
‘Dat is niet waar!’ gilde de heer Tiennoppen en zwaaide met zijn geboeide armen.
‘Hou je gemak, Franken.’
‘Ik lijk alleen maar op hem!’
‘Als op jezelf, ja.’
‘Ik lijk op iedereen!’
| |
| |
De agenten lachten.
‘Wou je soms zeggen dat je ook op ons lijkt?’
De heer Tiennoppen keek in de lachende middenstandsgezichten.
‘Ik lijk alleen op hem die afwezig is,’ zei hij.
De kommissaris speelde met een ijzeren lineaal, dat hij steeds tussen twee andere vingers van zijn hand liet glijden. Met zijn tong en zijn tanden floot hij zacht een kinderliedje: ‘Ra ra ra, wie hééft die bal, die móóie bal, van goud?’ Bewaakt door een brigadier zat de heer Tiennoppen op een stoel voor het bureau en keek geboeid naar de foto in het politieblad, dat er op lag. De gelijkenis was sprekend. Allen zwegen.
Wat later ging achter hem de deur open en er kwam iemand binnen.
De kommissaris stond op.
‘U bent mevrouw Tiennoppen?’
‘Jawel, meneer,’ hoorde de heer Tiennoppen de stem van zijn vrouw. ‘Mevrouw Tiennoppen, is dit uw man?’ vroeg de kommissaris, en de brigadier sleurde hem van zijn stoel met het gezicht naar zijn vrouw. ‘Hij?’ Met opgetrokken wenkbrauwen en ontkennend hoofdschudden zag zijn vrouw hem aan. ‘Nee.’
Misschien verwonderde het hem al niet meer; hij voelde alleen de grond, de wereld, zichzelf onder zijn voeten wegzinken, en zweeg. Wie, inderdaad, zei hem dat hij geen oorlogsmisdadiger was? Wie, dat hij het wel was?
‘Ha!’ riep de kommissaris triomfantelijk. ‘Haha! Je lijkt dus op iedereen, “meneer Tiennoppen”, behalve dan toch blijkbaar op jezelf!’
Hij zag hem op zich af komen met het lineaal, tot slaan opgeheven. Hij deinsde niet terug; koortsachtig werkten zijn hersens. Er kan mij niets gebeuren, verzekerde hij zichzelf, - ik ben afwezig. |
|