De Gids. Jaargang 117
(1954)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Herman van den Bergh
| |
[pagina 3]
| |
Er zijn er voor wie het dichterlijk scheppen niet is voltooid, zolang zij hun schepping niet naar buiten hebben uitgedragen, hebben ‘gepubliceerd,’ in tijdschrift of boekvorm. De drukduivel zit hun op de nek, hun leven lang. Zij geloven niet alleen in hun dichterschap als creatieve gave, zij geloven in de onmisbaarheid van hun creatie voor een lezerschap, door hen vereenzelvigd met de gemeenschap. Wij kennen dichters, voor wie het publiceren als integrerend deel van hun scheppen dermate dwingend, een dusdanige categorische imperatief is, dat zij er offers op menig ander gebied van hun bewustzijn voor over hebben. Ik denk aan hen, die in de jaren van geestesschande die achter ons liggen onder de valse vlag bleven publiceren, met al wat dit insloot. Let wel, ik critiseer hen hier niet, ik constateer. Zelfs kleineer ik die obsederende drang in hen niet tot dat wat de spraakmakende gemeente in hen noemt: hun auteursijdelheid, ‘le plaisir’ - beter ware: ‘la nécessité’ - ‘de se voir imprimé’. Wel wil het mij voorkomen, dat het principe van het ‘l'Art pour l'art’ zich in onze samenleving niet zover kan uitstrekken, dat het ook de (ziende?) blindheid voor het maatschappelijke omvat, juist waar het zich tot de maatschappij richt. Nog niet zo lang geleden drukte ik deze gedachte in geheel ander verband, en in een andere taal, aldus uit: het is niet meer mogelijk te geloven in een kunstenaar wie het bewustzijn ontbreekt dat zijn voeten, als die van alle stervelingen, op de grond staan. En daarbij citeerde ik deze Pensée van Pascal: ‘S'ils sont plus grands que nous, c'est qu'ils ont la teste plus élevée, mais ils ont les pieds aussi bas que les nostres’. Een tweede categorie zijn degenen bij wie de zelfcritiek waakzaam genoeg is, om hen niet àl hun werk te laten publiceren, of onder alle omstandigheden te laten publiceren. Men kan veilig aannemen dat dit de meesten zijn. Zij zijn niet a priori van hogere, wèl van andere psychische makelij dan de vorigen. Zij zijn hun eigen zelfkeurders, of bloemlezers, en bewijzen daarmee de notabelste dienst zowel aan zichzelf als aan hun ‘publiek’. Hun ijdelheid, zo het al ijdelheid is, lijkt mij van restrictieve aard: zij belet hun, hun rijp te laten ontwaarden door hun groen. Er is nog een derde groep, waarvan ik - door de feiten zelf - niet in staat ben de hoegrootheid te bepalen. Eigenlijk zou ik, om niemand te binden, alleen voor mijzelf moeten spreken; maar te zeer ben ik overtuigd dat ook anderen, als ik thans, het smartelijk zelfinzicht dat zij gewonnen hebben zouden kunnen beamen. Wat ik doe is in wezen het complement bieden op hetgeen enige van onze beste critici, mijn ‘inleiders’ en | |
[pagina 4]
| |
commentators, een Binnendijk, een Van Wessem, Hendrik de Vries, de betreurde Marsman, de nooit te vergeten Nijhoff, over mij en mijn werk en mijn ‘verstommen’ hebben gezegd. Ik ben het hun, en vooral de beiden die niet meer bij ons zijn, ten diepste schuldig, en niet alleen uit dankbaarheid. Er zijn dichters (en nog eenmaal neem ik deze naam voor mij aan) die niet of niet meer produceren uit zelfcritiek. Een zelfcritiek die niet begint bij de enveloppe aan de drukkerij doch bij die onbeschrijflijke ‘dialogue intérieur’ die het scheppen is. Als zij zwijgen naar buiten, stelle men zich niet voor dat zij zwijgen uit vrije wil, noch ook uit leegheid of onmacht. Neen inderdaad uit een zelfcritiek die werkt aan de bronzelf van het creëren. Bij hen, in de hoogste mate, uit zij zich in averechtse zin, naar binnen, als een ijdelheid (zo ge wilt!) tegenover henzelf. Ik zou eerder spreken van een charitas, die als iedere ware charitas offers vraagt, vooral die van de zelfkwelling. Zij hebben eens werk geleverd - inderdaad geleverd, naar buiten goed zichtbaar - dat weerklank vond, dat bewondering, verwondering, en ook verwerping, ja vijandschap verwekte; maar dat, hoe dan ook, iets als een plaats verwierf. Men heeft opgemerkt, dat het een rol of zelfs een taak vervulde. Toen zij dichtten waren zij zich daarvan, van deze weerklank en rol en plaats en taak, niet bewust: natuurlijk niet. Zij waren eerlijk en onbevangen jegens zichzelf en tegenover wie hen lazen. Maar hun onbevangenheid werd, precies door het onthaal van hun werk, uitgeveegd, en hun eerlijkheid noopte hen, zich voortaan te erkennen onder hen wie de ogen zijn geopend. Dit klinkt pathetisch, het is alleen maar waar. Zij staan niet meer met dichte ogen voor ‘de zoete razernij van het scheppen’; zij geven zich rekenschap van het waarom en het wat en het hoe, van al wat nog te zeggen is en wat niet meer gezegd moet, of kan, worden. Een lieve stem uit mijn jeugd, die in mijn late jaren doorklinkt, berispte mij weleens, wanneer ik een stuk muziek om een enkel mij reeds bekend motief of thema erin als on-origineel laakte. Zij sprak dan: ‘Weet je dan niet dat het gamma op maar zeven tonen is gebouwd?’ Dat was vóór het atonaal, gezwijge de dodecaphonie. Zo was het mij van het eerste uur van dichten af - wat gezegd was, was niet meer te zeggen, zelfs niet op andere manier. Maar het proces greep verder, en dieper. Mijzelf niet te herhalen! en boven alles, niet onder de eigen maat te blijven! Zietdaar het blinde geval: de verzen die ik schreef, en publiceerde, en uitgaf, waren de onvrijwillige beulen van iedere volgende poëtische kiem. Mijn Muze had haar valbijl in haar binnenste. Noem dit gerust ijdelheid: een steri- | |
[pagina 5]
| |
liserende maar tevens onontkoombare ijdelheid. Of anders: een verlamming, neen niet van de wil of van het kunnen, wel van de moed, van die euvelmoed welke ieder scheppen vooronderstelt. Opgepast - ik zeg het scheppen, en niet alleen het publiceren! Deze laatste ijdelheid is van een andere, ik geloof een lagere orde. Maar niet op de hiërarchie in beoordeling komt het aan. Ook het woord zelfcritiek schiet hier naar inhoud tekort; zowaar het begrip perfectionisme - het ‘vervloekte perfectionisme’ zoals een mijner vrienden het noemt - is hier slechts approximatief van toepassing. Ware het iets van zelfcritiek, dan zouden er (en ik neem opzettelijk afstand, even, van het verre verleden) nadien bij mij fragmenten, flarden, schetsen van gedichten te vinden zijn geweest; van die pogingen-tot-scheppen, die b.v. Van Wessem heeft trachten saâm te lezen toen hij ‘het zwarte boekje van Van den Bergh’ schreef (en dit met mijn eerst onwillige en toen toch benieuwde instemming), daarbij voorbijziend dat in mijn zwarte carnet niets, voorzover ik mij herinner, voorkwam dat niet ten tijde van mijn beide bundels was ontstaan. Het proces dat ik hierboven aanstipte is trouwens verder in de psyche verworteld. Een mijner tijdgenoten schreef eens over dichters die waren ‘ten onder gegaan in huwelijk of journalistiek’. Het eerste impliceert (willens of onwillens) een onwaardig, en onwaar, identificeren van creatieve drift met een soort langgerekte puberteit en haar diverse uitwegen; ik verwerp deze opvatting met kracht en nadruk, en op goede gronden. Het tweede bezit ongetwijfeld meer de schijn van mogelijkheid. Het zou op juist inzicht kunnen berusten, zo niet de ervaring van enige tientallen jaren ‘journalistiek’ mij het tegenbewijs in handen had gegeven. Een feit is namelijk, dat het z.g. routinewerk in het dagbladwezen, de ogenbliksconcentratie op een verslag of een excerpt, de Muze onberoerd laat, in het ergste geval ze wat irriteert. Eerst later, op een tijdstip toen mijn zwijgen reeds van jaren her dateerde, kwam ik voor het ‘scheppende’ (sit venia verbo!), het zelf-oproepende, vormgevende, uitdragende element van het beroep te staan. En ziet - ook hierin voltrok zich, op hoe geheel ander plan ook, allengs eenzelfde fenomeen als op dat van het poëteren: een remmende, een vernietigende autocritiek, een ‘ijdelheid’ om nieuw te zijn, het nieuwe te brengen ook en vooral vergeleken met mijn eigen ‘voorheen’, het moordend bewustzijn van zelfs op dit alledaags terrein niet de Demiurg te zijn die zich oneindig verjongt en zijn oude Ik van dag tot dag steeds opnieuw in de schaduw stelt. Wanneer ik het goed zie, mijzelf goed zie, dan is dit de wezenlijke oorzaak die mij de - opgedwongen - gelegenheid met vreugde deed aangrijpen, niet | |
[pagina 6]
| |
weer in ‘het vak’ terug te keren. Zalig zij die door zulk naargeestig geweten, of hoe ge het noemen wilt, niet worden lastig gevallen of gekweld, en die geen hindernis kennen om zich periodiek, op ieder gebied, over iedere stof, tot ‘de geachte lezerskring’ (van hun werkgevers) te wenden. Dit zweemt naar autobiographie en heeft smaak van bitterheid; toch wilde het alleen nadere verklaring zijn. En het dwingt mij, ter conclusie, terug naar mijn uitgangspunt. Dat was de vraag: of dichters als dichters sterven, een dood vóór de lijfelijke dood. En naar mijn anticiperend antwoord op die vraag: Neen, wie als dichter geboren wordt, die sterft als dichter niet meer. Hij ontsterft hoogstens aan zichzelf. Het Verzameld Werk, dat voor u ligt, heeft mijn belangstelling als die van een vreemde, d.w.z. een die er niet belanghebbende bij is naar de geest, naar de herinnering. Maar dan toch van een vreemde die poiêtês is in de antieke betekenis, schepper in de wijde zin van het woord. Niemand kan gedichten begrijpend lezen zonder iets van de dichter in zich te hebben. Dat wat ik, naar sommigen zeggen, in onze Nederlandse poëzie heb losgestoten en uiteindelijk wellicht heb teweeggebracht (en die sommigen zeggen het beter en oordeelkundiger dan ik het vermag te doen) is nog alleen een retrospectief goed, een achterhaald bezit. Geen die dat dieper beseft dan ik zelf. Te vaak heb ik, in al die jaren, moeten glimlachen om de overschatting van mijn ‘nieuwheid’ in een poëzie die Shelley en Keats ontdekte in of na Tachtig, Corbière en Laforgue met Slauerhoff, het Expressionisme met Marsman, het Surrealisme dertig jaar na Apollinaire, en die zich thans Experimenteel beijvert met die ‘mots en liberté’ (dixit Marinetti, 1909!) welke nog eens haar oude kwaal verraden, te weten de hypertrophie van het woord tegenover de zin, dat wil zeggen, het ding. Neen, ook mijn nieuwheid van toen was slechts betrekkelijk, dus van geringe waarde. Er is geen nieuwheid in poëzie, er is alleen het goede vers: het vers dat zich inrijt in de eeuwige stroom. En het dichter-zijn? Dichter zijn is, dunkt mij, iets meer dan het schrijven, en publiceren, van verzen. Dichter zijn is meer dan een afspraak en zelfs dan een gevecht met de Muze. Het is vooral meer dan het leggen van een goed zichtbare patience omdat men de afspraak met haar heeft gemist of het gevecht met haar heeft verloren. Dichter zijn is een stijl en een inhoud van leven. Het is, ten koste van wat ook, waar zijn, onverbiddelijk waar tegenover eigen scheppend vermogen en dat van anderen. Het is: zelf op de stroom van dit leven voortgeëvolueerd (ten goede deels, maar zeker meest ten kwade) zich ieder uur, op de vuisten van zijn wil | |
[pagina 7]
| |
geleund, uitbeuren boven die stroom, als een minuscule riviergod, met het hoofd naar boven, de voeten echter hard en vast op het ondiepe kiezelbed. En zo, desnoods een half mensenbestaan lang, compromis-loos wachten, de mogelijkheid van een nieuw begin bevroeden, misschien de waarschijnlijkheid ervan voelen groeien - wie weet, de zekerheid ervan zien naderen. Wie zal zeggen of degeen die eens in verrukkelijke onwetendheid dingen schreef die het herdrukken schijnen waard te zijn, dertig jaar later niet gestalte zal geven aan een droom die zich verheft boven de keurige grafsteen die vereerde handen nù op zijn verleden leggen? Ik acht dat niet bij voorbaat uitgesloten. Een belofte dus? Zeker geen belofte. Beloven doen beginners, en ik ben de tijd der kortstondige vervulling voorbij. Maar er is, wellicht, een herbegin. Zo dit er is, dan is het zeer jong. Het moet ontsproten zijn op andere grond. Op een grond die thans de mijne is. Dit legt mij de verplichting op te vergeten, niet alleen het weinige dat ik heb gedicht maar ook wat nà mij is gedicht. Want dat is veel, al is het niet steeds ‘nieuw’. En zo dit herbegin er mocht zijn, dan zal het volkomen verschillend zijn van de gedichten die hier volgen, en die zo ver zijn voorafgegaan. Het leven zelf heeft wat mij betreft niets vernietigd; het heeft mij (hoe kon het anders?) wel ten diepste veranderd, en vooral veranderd mijn kijk op wat ik eens schiep. Het ‘succes’ heb ik niet gekend, en de faam - als het faam was - nimmer begrepen. Geen van beide kan mij drukken. Ik dank mijn grote vriend Stols, die mij door deze uitgave behulpzaam is, niet om te betreuren wat niet terugkeert, maar om te bewijzen dat een dichter, als dichter, niet sterft. |
|